Jaarboek 15 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2009. Stijn Streuvels en de Europese literatuur
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Van de belangstelling van Streuvels voor Bjørnson en voor de Oudnoordse mythologie naar een herwaardering van zijn cultuurhistorische roman Genoveva van BrabantGa naar eind1
| |
Het voorbeeld van Guido GezelleHet voorbeeld van Guido Gezelle op taalkundig gebied moet van meet af aan aanstekelijk gewerkt hebben op de jonge schrijver Stijn Streuvels. Al vroeg was hij vertrouwd met de puristisch archaïserende taalbemoeiingen van zijn oom in Rond den Heerd en Biekorf, in Loquela en in de woordenlijsten zoals hij die bij de dichtbundels Dichtoefeningen, The Song of Hiawatha en Rijmsnoer gevoegd had. Ook Streuvels was ervan overtuigd dat het West-Vlaams meer dergelijke oude woorden bewaard had, die in andere Nederlandse dialecten of in het AN en zelfs in andere Germaanse talen uitgestorven waren. Het is bekend dat Gezelle in bepaalde publicaties strijd voerde tegen de schuimwoorden (vooral leenwoorden uit het Frans en het Latijn) die naar zijn mening de zuiverheid en de uitdrukkingskracht van de heersende schrijftaal aangetast hadden. Om die vreemde indringers te vervangen deed hij een beroep op zijn aandachtige lectuur van middeleeuwse teksten, auteurs uit de zeventiende, achttiende en zelfs negentiende eeuw. Bij het opdiepen van zulke oude woorden verheugde de geleerde priester-dichter zich o zo vaak over het blijde herkennen van woorden uit zijn | |
[pagina 30]
| |
West-Vlaamse omgeving. Reeds in de ‘Verantwoordinge’ bij zijn Dichtoefeningen (1858) schreef hij: ‘Van Maerlant is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet; vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-en-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, mee gespeeld hebben’ (Jubileumuitgave 1: 191). Ditzelfde gevoelen leeft ook bij Streuvels. Op zijn werktafel liggen het Westvlaamsch Idioticon van L.L. de Bo, het Middelnederlandsch Handwoordenboek van J. Verdam, naast nog andere werken die identiek zijn of te vergelijken met de bronnen waaruit zijn oom Guido putte. Daar vindt hij voldoende oude en West-Vlaamse woorden om aan zijn taal de nodige spankracht, zuiverheid en originaliteit te geven. Een typische overeenkomst tussen oom en oomzegger wil ik nog uitdrukkelijk vermelden: bij beiden leeft de overtuiging dat ze desnoods en zonder noemenswaardige problemen de Nederlandse woordenschat kunnen aanvullen met letterlijk vertaalde woorden uit andere Germaanse talen. Wat Gezelle betreft, beperk ik me tot enkele voorbeelden die R. de ConinckGa naar eind2 aanhaalt om te illustreren hoe de schrijver ‘Romaanse “schuimwoorden” (vervangt) door germanismen en letterlijke vertalingen uit het Duits: kamer wordt vertaald door temmer (Zimmer), ure door stonde (Stunde), een quart uurs door viertel (Viertel), letter door boekstaf (Buchstabe).’ Bij dit laatste voorbeeld had R. de Coninck ook kunnen verwijzen naar de Scandinavische talen (Noors en Zweeds bokstav, Deens bogstav, IJslands bókstafur) en bovendien naar het mnl. boecstave. De gevolgen die dit principe voor Stijn Streuvels gehad heeft, zal ik straks uitvoeriger belichten wanneer ik zijn vertalingen uit het Noors van Bjørnson bespreek. | |
[pagina 31]
| |
Grieg en Van Nu en StraksIn 1887 was de jonge Streuvels lid geworden van de muziekmaatschappij De Vereenigde Vrienden in Avelgem. Toen was hij al enige tijd leerling van de muziekschool en had hij kennisgemaakt met de romantische muziek van o.a. Schumann. Die had hem ‘in een staat van bovenaardse wellust’ gebracht en hem doen ‘zinderen van genot’, zoals hij later in zijn autobiografie Avelghem (1946, VW 4: 1130) schrijft. Zijn vriendschap met Octaaf Debeurme zou zijn muzikale belangstelling nog doen toenemen, met name voor de Noorse componist Edvard Grieg. In Avelgem beschrijft hij hoe hij zijn vriend Octaaf bewonderde als hij klavier speelde: Ik heb er dikwijls uren lang zitten luisteren als hij aan de piano zat. [...] In die tijd dweepten wij beiden om ter meest met Grieg. Ik weet nog hoe ik onder de indruk kwam en die muziek voor 't eerst een taal tot mij sprak die ik begreep, stemmingen verwekte en einders opende over een fantastische wereld van kobolden en reuzen. Ik had toen immers reeds kennis gemaakt met het werk van Björnson, Jonas Lie, Olger [Streuvels schrijft hier Holger zonder H ten gevolge van zijn toen nog vooral Franstalige bronnen - VC] Drachmann, Kielland en Jacobsen, en de muziek van Grieg openbaarde en verwekte in mijn verbeelding de atmosfeer van het land der fjorden. Mijn ‘Noorse Liederen’ komen voort uit die tijd, - en waren bedoeld als parafrase die de stemming moest weergeven opgedaan bij 't aanhoren van die muziek. Mijn vriend had een grote verering voor het werk van Wagner, en speelde uittreksels van zijn opera's, met commentaar over de bewerking. Die klanken deden mij vreemd aan en verwekten in mijn gemoed een ontroerende wellust. Daar heb ik voor 't eerst geleerd wat een ‘leitmotiv’ was, maar veel meer overweldigde die Germaanse godenwereld, bewoond door reuzengedaanten in strijd met de natuurelementen, mijn nuchtere verbeelding. (VW 4: 1167-1168) | |
[pagina 32]
| |
De in dit citaat genoemde ‘Noorse Liederen’ droegen oorspronkelijk de titel ‘Noorsche Melodieën’ en zijn de eerste tekenen van belangstelling voor Scandinavië in het werk van Stijn Streuvels. Onder deze laatste titel werden ze op 12 april 1896 gepubliceerd in het tijdschrift Vlaamsch en VrijGa naar eind3. Daar had het geheel de ondertitel: ‘Nen Avond met Edvard Grieg’ en droegen deel twee en drie de ondertitels: II De Prinses en III Sint Jans Vier. Deze gegevens zijn bij latere bewerkingen en herdrukken weggelaten. Wel bewaard (zo bijvoorbeeld in Biekorf en in VW 1: 685-689) zijn de inspiratiebronnen die bij elk van de drie onderafdelingen vermeld waren, telkens een klavierstuk van Grieg: I Grieg-Album I, Tk. 6; II Grieg-Album I, Tk. 3; III Uit Olav Trygvason. De afkorting Tk. staat voor Talmerk, d.w.z. nummer, en vervangt het No, dat nog in Vlaamsch en Vrij stond. Ze komt al voor in BiekorfGa naar eind4, waar Streuvels twee jaar later een opnieuw bewerkte versie van zijn drie door Grieg geïnspireerde stukjes het afdrukken. Dat gebeurde op aanraden van zijn oom, die hem het liefst in katholieke tijdschriften zag publiceren. Tegelijk kwam hij met dat Tk. (= Talmerk) tegemoet aan Gezelles puristische bemoeienissen. Deze drie korte teksten waren geschreven in een zwaarmoedig impressionistische taal en getuigden van een sensitieve aandacht voor de wondere geheimen van de ongerepte natuur en de wilde oerkrachten van de wordende wereld. Ook de manier waarop de jonge kunstenaar deze ongewone gevoelens en indrukken in zijn scheppende woordkunst trachtte te vertolken, wekte de belangstelling van lezers buiten zijn eigen kring. Op die manier heeft de publicatie van ‘Noorse Melodieën’ in Vlaamsch en Vrij inderdaad belangrijke gevolgen gehad voor Streuvels en zijn plaats in de Vlaamse letterkunde. De lectuur ervan wekte de nieuwsgierigheid en bewondering van redactieleden van Van Nu en Straks. In een brief van 14 mei 1896 gaf Karel van de Woestijne hieraan uiting met de woorden: ‘Ge schijnt me daar een lelie midden in onkruid, op een mesthoop!’ Dit leidde tot een eerste ontmoeting van Streuvels met Karel van de Woestijne en Emmanuel de Bom in Gent op 5 juli 1896. | |
[pagina 33]
| |
Een tweede gevolg was de bekende, intense en langdurige correspondentie van Streuvels en De Bom, die begint met een brief van Streuvels op 13 juli 1896. De drie jaar oudere Antwerpse bibliothecaris zou zijn West-Vlaamse vriend van meet af aan boeken aanbevelen voor verdere lectuur en boeken toesturen via hem bekende boekhandels of zelfs via de Antwerpse stadsbibliotheek. Bovendien leverde hij nuttige en opbouwende kritiek bij gepubliceerde of nog te publiceren teksten. Een derde gevolg van het contact met Van Nu en Straks was het opengooien van de beperkte horizon waarbinnen de familietraditie hem wilde opsluiten. Uiteraard was Streuvels al lang op zijn hoede voor dreigende belemmeringen, want behalve door zijn lectuur van klassieke Europese en Nederlandse auteurs, ontsnapte hij daaraan op letterkundig gebied door het volgen van de nieuwe ontwikkelingen in aanvankelijk vooral Franse tijdschriften. Overigens getuigt hij al vroeg van een verrassende zelfstandigheid en kritische zin. Voor ideeën als anarchisme en naturalisme heeft hij weinig begrip. Op 9 augustus 1896 schrijft hij daar vrij uitvoerig over aan Emmanuel de Bom. Tegenover het anarchisme plaatst hij als positieve oplossing de levenshouding van Franciscus van Assisi en over het naturalisme zegt hij vlakaf: ‘Al die principes der naturalisten heb ik goed nagegaan en vind ze meestal onmogelijk! - veel veel te fotografisch! - Er moet gevoelen, en vooral symbolisme en lyrisme zitten in de kunst’ (vgl. nog in een brief van 31 augustus 1896 aan De Bom: ‘Ik ben een groote vijand van tendenz-literatuur en houd ook niet van fotografie = l'art pour l'art’). Een stevige steun bij zijn ontwikkeling naar een open, goed gefundeerd christelijk geloof, dat gemakkelijk te verzoenen was met de vernieuwende geest op cultureel gebied in Van Nu en Straks heeft Stijn Sreuvels zeker ook gekregen bij Hugo Verriest die in 1895 als pastoor werd ingehuldigd in Ingooigem. Ze werden al vrij vlug vaste gasten bij elkaar en goede vrienden voor het leven. Met genoegen heeft Streuvels sommige van zijn beste vrienden bij de ‘pastor van ten lande’ geïntroduceerd, zoals bijvoorbeeld De | |
[pagina 34]
| |
Bom, zodat deze kon schrijven: ‘Ik, de ongeloovige, heb me geen minuut misplaatst gevoeld in het Tehuis van dezen Heilige. O er is iets, boven alle Religies, wat ons vereenigt: de Schoonheid, de natuur.’Ga naar eind5 En twee jaar later noemt hij Verriest ‘de vrijste en nobelste der menschen’.Ga naar eind6 Streuvels heeft er ook toe bijgedragen dat De Bom zijn oom Guido Gezelle kon ontmoeten. Reeds voor zijn eerste ontmoeting was de Antwerpenaar vol lof en bewondering voor de grote dichter. Op 18 augustus 1897 schrijft hij aan zijn vriend na een wandeling bij de Broeltorens in Kortrijk: ‘hemzelf ontmoette ik niet. En het was goed ook, want ik voel me niet rijp, om tot zulk een Mensch te naderen. En ik ken hem niet genoeg. Gisteravond heb ik al zijn 8 werken doorlezen, en gejubeld, gejubeld van genot. Nu vang ik aan in die ziel door te dringen: wat me vroeger vaag scheen staat nu zoo vast en zoo sterk, en vooral die muziek. Gezelle is een der helderste en muzikaalste zielen die ooit in de letteren verschenen zijn.’Ga naar eind7 En na het overlijden van Gezelle op 5 april 1900 schrijft De Bom diep ontroerd aan zijn West-Vlaamse vriend: ‘Hoe weemoedig en aandoenlijk die woorden van Guido Gezelle op z'n sterfbed: “Ik hoorde toch zoo geerne de vogeltjes schuifelen!” Wat een klare heiligen [sic] ziel!’ De bemiddelende rol die Streuvels bij deze uiterst positieve beoordelingen over beide West-Vlaamse priesters gespeeld heeft, is uiteraard onmiskenbaar en wordt nog duidelijker naarmate men meer van zijn brieven leest. | |
Uit het Noors vertalenIntussen heeft Streuvels zijn zoektocht naar moderne buitenlandse literatuur uitgebreid met behulp van nu ook Duitse en Engelse hulpmiddelen. Hij leest veel Russische en Scandinavische auteurs en ze boeien hem zo zeer dat hij ze in het origineel wil lezen. In Hoe men schrijver wordt (1910) vertelt hij: | |
[pagina 35]
| |
Ik las een boekje van Björnson in een Duitse vertaling en het ding bekoorde mij zozeer, dat ik het in 't oorspronkelijke wilde kennen en Noors leerde. Tolstoï miek mij waanzinnig en ik kocht een Russische spraakkunst - was 't nu omdat de spraakkunst niet goed was of dat die rare koppelingen van medeklinkers zonder professor niet aan te leren zijn; - nadat ik tamelijk ver gevorderd was, zag ik dat het me te veel tijd zou kosten, eer ik er ‘schoonheid’ zou uit rapen en moest het opgeven (VW 2: 1492). Om die Noorse leerboeken te kunnen verwerven doet Streuvels een beroep op zijn vriend-bibliothecaris, die al een beetje met het Noors vertrouwd is en in 1893 een boekje over Henrik Ibsen uitgegeven had. Als antwoord op een brief van 24 maart 1899 bezorgt De Bom hem op 25 maart drie titels: een Nederlandse handleiding van Servaas de Bruyn en twee Duitstalige werken, een Deense en een Noorse spraakkunst. Uit het Noors heeft Streuvels daarna drie werken vertaald, allemaal van Bjørnsterne Bjørnson. In 1909 verscheen de bundel Kleine Verhalen (KV); twee jaar later volgde Het Bruidslied (BL) dat nog eens herdrukt werd in 1930. Daarnaast werd het langste van deze kleine verhalen, nl. Een Vroolijke Knaap (VK), apart uitgegeven in 1919, met een herdruk in 1925. Voor de belangstelling van Streuvels voor Bjørnson in het algemeen verwijs ik naar het artikel ‘Vlaams Scandinavisme en Stijn Streuvels’ van Diederik Grit.Ga naar eind8 Ik heb wel de indruk dat Streuvels in de herdrukken van Bjørnsons vertalingen meer correcties aanbracht dan Grit schijnt te geloven, wanneer hij schrijft: ‘Streuvels' tekstwijzigingen in de edities van 1925 en 1930 betreffen het Nederlands, niet of nauwelijks de vertaling als zodanig.’ Daar zal ik straks enkele voorbeelden van geven. Op 28 februari 1910 - toen hij dus al zeven verhalen van Bjørnson vertaald en uitgegeven had en nog aan een nieuwe vertaling werkte - schreef Streuvels aan De Bom: | |
[pagina 36]
| |
Om mijn tusschen-tijd te gebruiken vertaalde ik een ding uit het Noordsch (Bjornsön [sic]) - plezierige maar lastige arbeid - ik stond altijd tusschen die twee bekoringen: 1o het Noordsch karakter in woord en zinsbouw bewaren om in den Noordschen stijl te blijven - ofwel 2o den stijl op te geven om fatsoenlijk Vlaamsch te leveren. 't Is iets wat men maar door veel en lange oefening eene oplossing geven kan - ik doe 't wel weer... en beter want 't loont wel de moeite (Smits I: 383). In zijn ‘Inleiding’ bij de Kleine Verhalen (1909) had hij die typische Noorse stijl en krachtige bondige uitdrukkingswijze in verband gebracht met het Noorse volkskarakter: Kort, norsch, stevig, zwijgzaam, streng, maar goedhertig, 't gedaagde volk; - levenslustig, moedig, onverschrokken, getrouw en zuiver, argeloos en dichterlijk is het jongere volk. In alles echter verschijnt die eigenaardigheid van een volk dat bondig is van uitdrukking, omdat het gewend is veel te denken en weinig te spreken. Het is duidelijk dat Streuvels bij zijn vertaalwerk sober en trouw het Noors heeft proberen te vertalen (vgl. Grit 162). Hij heeft getracht zo dicht mogelijk bij de Noorse woordkeuze te blijven. Het zal hem bijvoorbeeld verheugd hebben in het Noorse ‘lo’ (imperfectum van het werkwoord ‘le’ = lachen) zijn West-Vlaamse ‘loech’ te herkennenGa naar eind9, dat hij zoals Gezelle toch al gewoon was te gebruiken. Het Noorse ‘både... og’ (= zowel als) komt in Een Vroolijke Knaap minstens zevenmaal voor. In de eerste uitgave (1909), opgenomen in Kleine Verhalen (39-142), staat er zesmaal ‘beide... en’, naast | |
[pagina 37]
| |
éénmaal ‘zoowel... als’. In de ‘derde, herziene uitgaaf’ van 1925 wordt zelfs die ene uitzondering vervangen door ‘beide... en’ (KV 133; VK 99). Deze uitdrukking kende Streuvels wellicht uit het Middelnederlands (bijv. Beede den dorpren enten doren, Van den Vos Reinaerde, v. 13), maar misschien nog eerder uit het werk van Gezelle (bijv. uitgave Boets LER 23: 46-47: ‘beide... en’). Die trouw aan het Noorse woordbeeld leidt de vertaler echter tot uitdrukkingen die in het Nederlands niet of nauwelijks mogelijk zijn, zoals wanneer hij de formule ‘Om forladelse’ (= Om forlatelse; d.w.z. Pardon / Ik vraag u om verontschuldiging) vertaalt met ‘Om vergiffenis’ (KV 43; VK 5), waar het voorzetsel ‘om’ bij ons alleen mogelijk is na een voorafgaand werkwoord zoals vragen of verzoeken. De slaafse trouw aan het oorspronkelijke woord verleidt Streuvels soms vlakaf tot flagrante fouten. Ik beperk me tot drie voorbeeldenGa naar eind10. In het eerste geval lezen we in het origineel: ‘at kvisterna slog ham i ansigtet, så det sved’Ga naar eind11 Dit laatste woord ‘sved’ is het imperfectum van het werkwoord ‘svide’, dat betekent ‘schroeien, pijn doen, schrijnen’ en de zin betekent dus: ‘dat de takken hem in zijn gezicht sloegen zodat het schroeide’. Maar Streuvels vertaalt: ‘dat de wissen hem 't aangezicht sloegen dat in zweet stond’ (KV 55; VK 19), terwijl er van zweet nergens sprake is. ‘Solen stod på’ betekent ‘De zon blakerde / De zon scheen fel’. Het woordje ‘på’ is als voorzetsel wel de gewone vertaling voor ‘op’ en kan ook bijwoord zijn, maar ‘opstaan’ betekent ‘stå opp’. Wanneer Streuvels vertaalt ‘De zon stond op’ (KV 69; VK 33), is dat dus zonder meer verkeerd. Een derde voorbeeld haal ik uit Brudeslåtten (Het Bruidslied, 1911): ‘at hun ikke kunde stanse gråden den gang, ikke minderne nu’ (453; = ‘dat ze toen haar tranen niet kon tegenhouden, nu haar herinneringen niet’). Streuvels schrijft echter: ‘omdat zij nu hare tranen niet inhouden kon, niet minder nu’ (BL 67). Nu wordt de vertaler dus misleid door het woordbeeld ‘minder’! Ten slotte wil ik echter een paar voorbeelden geven waar Streuvels zijn verkeerde vertaling corrigeert. In En glad gut (Een Vroolijke | |
[pagina 38]
| |
Knaap) zegt Bjørnson ergens over de schoolmeester dat hij ‘bytter skrå’, d.w.z. dat hij ‘een nieuwe pruim tabak neemt’. Streuvels moet dit substantief ‘skrå’ (pruim tabak) verward hebben met het adjectief ‘skrå’ (schuin) en in verband met het werkwoord ‘byta’ (ruilen, afwisselen, veranderen) aan de houding van de benen gedacht hebben, want hij vertaalde eerst: ‘De schoolmeester kruist de beenen’ (KV 131), maar later corrigeert hij dit tot: ‘neemt een andere pruim tabak’ (VK 97). In het tweede voorbeeld betekent het Noorse werkwoord ‘plage’: pijnigen, lastig vallen, kwellen. De zin ‘Når han plager mig?’ (284) wordt dus het best vertaald als ‘Wanneer hij me lastig valt?’ In de eerste uitgave van Streuvels' vertaling lezen we: ‘Wanneer hij mij plaagt?’ (KV 123), maar dat wordt daarna gecorrigeerd tot ‘Wanneer hij mij kwelt?’ (VK 89). Een heel ander geval dan alle tot dusver besproken voorbeelden uit de vertalingen van Streuvels is het woord ‘beenkleederen’, dat hij gebruikt in zijn versie van Een Vroolijke Knaap. Hij schrijft namelijk: ‘tegen Kerstdag had hij nieuwe beenkleederen gekregen’ (KV 63). In het Noors is het meest gebruikte woord voor broek wel ‘bukser’, maar het bokmål, dat sterk bij het Deens aanleunt, kent daarvoor ook het woord ‘benklaer’. Het bokmål of dansknorsk is het met Noorse mond uitgesproken Deens dat in de 17de eeuw door de Deense bezettende overheid en de in Kopenhagen opgeleide predikanten in Noorwegen vooral in de steden ingevoerd werd en dat het landsmål (thans nynorsk) lange tijd zou verdringen en vervangen. In het Deens wordt ‘benklaeder’ meer gebruikt dan in het bokmål, maar in beide talen is het woord pas in de 18de eeuw uit het Duits overgenomen. Eigenlijk hadden we dus verwacht dat Streuvels ‘beenkleederen’ schreef, omdat er in het origineel ‘benklaer’ stond. Maar in En glad gut lezen we: ‘han havde fat nye bukser til jul’ (Fortaellinger, 246). Waarom Streuvels dan wel het woordje ‘beenkleederen’ gebruikt heeft, daar hebben we het gissen naar. Hij kan het een mooi treffend woord gevonden hebben, toen hij het leerde kennen bij zijn studie van het Deens of Noors. Hij kan het ontmoet hebben bij de lectuur | |
[pagina 39]
| |
van zijn historische bronnen in het Duits of het Nederlands. Hij kan het ook gevonden hebben in een of ander literair werk. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft voorbeelden uit het werk van Bilderdijk, Conscience en Alberdingk Thijm (dit laatste s.v. beenbekleeding). Streuvels heeft trouwens het woord zelf ook in zijn eigen scheppend proza gebruikt. In Genoveva van Brabant (I: 176) noemt hij ‘de kalfsvellen hozen en beenkleederen’ (klaarblijkelijk met betekenisverschil) bij het beschrijven van de kledij van de edelen die op de havezate van de hertog overnacht hebben. Het woord moet hem dus wel om een of andere reden bevallen hebben. Om de expressieve kracht of om de historische waarde? Volledigheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat hij in de derde uitgave van Een Vroolijke Knaap ‘beenkleederen’ vervangen heeft door ‘broek’ (VK 27). Vond hij het dan toch een beetje overdreven in zijn vertaling? | |
Zijn belangstelling voor de Scandinavische literatuurOver de vertalingen zou ik nog veel meer kunnen zeggen, maar het wordt tijd wat te vertellen over de redenen waarom Stijn Streuvels zich zo aangesproken voelde door de geest van de Scandinavische teksten die hij vertaalde. In zijn inleiding bij de Kleine Verhalen van Bjørnson begint hij met het beschrijven van de wilde ongerepte natuur zoals die er moet hebben uitgezien vlak na de schepping toen de oerkrachten van het bestaan nog voelbaar aanwezig waren - een stemming die nauw aansluit bij wat in de door Edvard Griegs muziek geïnspireerde ‘Noorsche Melodieën’ vertolkt werd. Deze inleiding vangt aldus aan: ‘'t Noorden’! dat woord, 't is alsof het eene tooverij inhield. Wat een wereld van geheimzinnigheid wekt het gedacht aan die verre landen die in gedurige donkerheid gedompeld liggen en | |
[pagina 40]
| |
waar de natuur in heel haar woestheid er uitziet alsof de reuzen er nog maar rechts een geweldigen sabbath hadden gevierd. Onwillekeurig verbeeldt men zich aan 't uiteinde der wereld te zijn - aan de grenspalen van het menschelijk gekende, aan de scheidslijn die met steile rotsbergen en wreede afgronden de bewoonde wereld afbakent en waar er een land begint dat in de scheppingsweek halverwege en onvolvormd is blijven liggen, ordeloos, woest, te wreed en te geweldig in de afmetingen der onderdeelen om door menschen bewoond te worden - een land waar niet alleen de bodem maar ook het ‘Licht’ dat uit ongekenden oorsprong, in dien maandenlangen nacht, zijn fantastieke bogen komt spannen in dien gestadig donkeren hemel, er vreemd is als in een tooverwereld. [...] | |
[pagina 41]
| |
van die oud-noordsche heldengedichten niet weinig werd aangevuurd. (KV I-II) Het is nu wel duidelijk dat Streuvels zelfs door zijn eigenzinnige manier van vertalen getracht heeft de geest van het Noorse taaleigen te benaderen om daardoor het scheppend vermogen van zijn eigen voorouders weer tot leven te wekken. In de rest van deze inleiding toont Streuvels aan dat het Noorse volk ook vandaag nog wel altijd ‘een zwijgend diepdenkend, ernstig’ volk is, maar tegelijk ‘toch zoo levensblij’ (KV III). Deze beide aspecten komen in Bjørnsons werk tot hun recht, maar de vertaler onderlijnt vooral de ‘begeerte naar licht, naar schoonheid, naar liefde’ (KV III). In het vervolg wil ik het nu vooral hebben over de betekenis van de Oudgermaanse, in feite dus hoofdzakelijk van de Oudnoordse, mythologie in Streuvels' werk. Eén kleine bemerking vooraf: de eerste keer dat we in Streuvels' werk aan een Scandinavische mythe herinnerd worden, is bij het optreden van Wulf in het korte verhaal ‘Kerstavond’, dat in 1897 in Van Nu en StraksGa naar eind12 verscheen en in 1899 werd opgenomen in Lenteleven (VW 1: 147-154). Wulf is de Fenriswolf of Fenrir, de zoon van Loki en de gevaarlijkste vijand van Odin en Tyr, die volgens de Edda de ondergang van de wereld en de dood van de góden in gang zal zetten. In ‘Kerstavond’ treedt deze Wulf op in gezelschap van Grendel en Top Dras. Zij vertegenwoordigen samen het levensvernietigende principe dat in Streuvels' verhaal de bovenhand haalt boven de levensblije, vertellende en zingende Maarten. Ook Grendel is de naam van een mythologisch monster, maar dan uit de Angelsaksische Beowulf, waar hij de tegenstander is van de hoofdfiguur. Van weinig belang - en dus in deze samenhang helemaal te verwaarlozen - zijn de uit het Frans en het Duits vertaalde werkjes met Scandinavische onderwerpen De Oude Wiking (in 1929 in De Stem en in 1931 als boekGa naar eind13) en Sagen uit het Hooge Noorden (1934)Ga naar eind14. Volledigheidshalve moet ik ook vermelden dat de als ‘in bewerking’ aangekondigde boeken (achteraan in IJslandsche Godensagen, | |
[pagina 42]
| |
p. 174), nl. IJslandsche Heldensagen, IJslandsche Familiesagen en Het Boek van Njal, nooit verschenen zijn. Van veel groter belang zijn daarentegen de IJslandsche Godensagen (1933) die hetzelfde jaar ook in Dietsche Warande en Belfort (jg. 33) verschenen waren. In dit boek zijn bovendien een interessante ‘Verantwoording’ (p. 9-20) en een alfabetisch gerangschikt ‘Register en verklaringen’ (p. 141-169) opgenomen. In de Verantwoording beklemtoont Streuvels de eenheid van het Germaanse taalgebied en van de godsdienst: Samen met de Scandinaafsche volkeren - het Duitsche, het Engelsche - behooren wij, Nederlanders en Vlamingen tot den Germaanschen stam; de geschiedenis van elk dezer volkeren klimt in 't verre verleden tot één en denzelfden oorsprong op; aard, gesteltenis en taal zijn nauw onder elkander verwant geweest; - opvattingen, gedachten, godsdienst en levenswijze waren in dit verre verleden gemeengoed en raseigenschappen. (IJG 9) Terecht toont Streuvels aan dat er over de godsdienst van onze voorouders weinig rechtstreeks bekend is, omdat alleen in het Noord-Germaanse gebied interessante originele documenten bewaard gebleven zijn en dat hoofdzakelijk wegens de gunstige omstandigheden op IJsland. De belangrijkste teksten van enige omvang zijn de oude Edda, poëtische Edda of Lied(er)-Edda (van ca. 800 tot 1200) en de Proza-Edda of Snorre-Edda (van ca. 1220-1240). Met dezelfde gretigheid waarmee Streuvels zich Germaanse woorden uit het Noors toeëigende, beschouwt hij de poëtische Edda als een kunstwerk van nationale rang en de godsdienst van de Noord-Germanen als die van zijn voorouders. Over de door hem aangeboden IJslandse godenverhalen zegt hij: Met de bewerking die hier gegeven wordt, was het allerminst om geleerdheid te doen, enkel en eenvoudig is er getracht een door- | |
[pagina 43]
| |
loopend, leesbaar verhaal samen te stellen, zooveel mogelijk in den stijl en de atmosfeer van het oorspronkelijke gehouden, met de bedoeling: het merkwaardige kunstwerk uit de Germaansche oudheid aan ons volk bekend te maken en te doen waardeeren, omdat het, buiten zijn ruwe, bonkige en grootsch-elementaire epiek, het denken en doen omvat onzer voorzaten, menschen van ons ras; dit is dus een erfschat die ons van rechtswege eigen is, en die derhalve voor ons zijn moet 't geen het epos van Troye is voor de Grieken: een document van nationale beteekenis. Ten slotte mogen wij er wel even aan denken dat het maar zooveel gescheeld heeft, als het toeval ons een tiental eeuwen vroeger had doen geboren worden, Thor ook onzen god, Walhalle onze hemel en de Edda onze bijbel zouden geweest zijn. (IJG 15) De meeste bewonderaars van het werk van Stijn Streuvels hebben op zijn minst gehoord van het bestaan van deze IJslandse godensagen, maar veel minder bekend is het feit dat de Noord-Germaanse goden een niet te verwaarlozen rol spelen in een belangrijk boek van onze schrijver. Het betreft dan wel een van zijn minst gelezen werken, de cultuurhistorische roman Genoveva van Brabant (2 delen, 1919-1920). Hierin worden minstens twintig namen en termen uit de Noordse mythologie genoemd, tegenover een vijftal termen uit het gebied waar tegenwoordig Nederlands of Duits gesproken wordt. Daarnaast zijn er nog een aantal begrippen zoals elfen, reuzen, dwergen enz., die evengoed voor Noord-Europa als voor onze gewesten kunnen gelden. De namen Thor en Odin komen in Genoveva van Brabant niet voor, daarvoor gebruikt de schrijver de continentale vormen Donar en Wodan (ook Ags. Wodan, Oeng. Woden). In dit laatste geval bezigt hij zelfs de vorm Woen die we kennen uit de naam van de vierde dag van de week, maar het is zeker ook wel interessant te vermelden dat het die vorm is die bij Guido Gezelle geregeld voorkomtGa naar eind15. | |
[pagina 44]
| |
Genoveva van Brabant: gunstig beoordeeld bij het verschijnenDe roman Genoveva van Brabant speelt zich af in de achtste eeuw in Brabant bij de Dijle en in de Eifel bij de Moezel, een periode waarin we over het geestelijk erfgoed, het geloof en de godsdienstige gebruiken van de plattelandsbevolking en zelfs van de andere inwoners van die streken in grote mate het gissen hebben. Trouwens, wegens de schaarste aan gegevens is het zelfs onmogelijk zich een enigszins nauwkeurig beeld te vormen van de godsdienst van de laatste generaties in onze gewesten vóór de invoering van het christendom. Er waren natuurlijk verschillen tussen het heidense geloof in Scandinavië en bij ons, maar ook veel overeenkomsten. Het is bijvoorbeeld niet toevallig dat de namen van de weekdagen van dinsdag tot en met vrijdag zowel bij ons als in het Noord-Germaanse taalgebied van dezelfde goden afgeleid zijn (vanzelfsprekend komen daarbij Wodan en Odin evenals Donar en Thor met elkaar overeen). Maar zoals we al zagen in de zojuist geciteerde tekst uit de Verantwoording bij IJslandsche Godensagen, schenkt Streuvels weinig of geen aandacht aan mogelijke verschillen. Over de grondige manier waarop de auteur zich voorbereid had om het materiaal te verzamelen dat hem in staat zou stellen de cultuurhistorische omgeving waarin Genoveva opgroeide te schilderen, heeft hij zelf herhaaldelijk getuigenis afgelegd. Zo schreef hij: Ik heb maar eens in mijn leven tot over de ooren in de geleerdheid verdiept gezeten; dat was tijdens de vier oorlogsjaren, toen ik mij aan ‘Genoveva’ had gezet en de reconstructie van het cultuurleven in 't begin der VIIIe eeuw. Ik deed al gauw de ondervinding op dat men alle mogelijke documenten aan de hand heeft tot aan de vroege middeleeuwen, maar alles wat verder reikt, tot in den Merovingischen tijd, schaarsch wordt. Toen heb ik ook de drift gekend van het zoeken en den wellust van het | |
[pagina 45]
| |
ontdekken, tot ik eindelijk uit een stapel van 500 boekdeelen, het noodige materiaal op eenige duizenden fiches bij elkaar had om mijn cultuurhistorischen roman op te bouwen.Ga naar eind16 Het uitvoerigst heeft hij daarover gesproken in zijn lezing voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde ‘Over Genoveva van Brabant’Ga naar eind17. Dat Genoveva van Brabant een van zijn minst gelezen werken is, komt allicht door de soms gedetailleerde beschrijvingen van gebouwen, legeruitrusting, kledij, gebruiken en gewoonten uit de bewuste periode, waarvan de schrijver ons een waarheidsgetrouw beeld geven wil. Vandaar misschien dat ook het oordeel van enkele van zijn beste biografen negatiever uitvalt dan we zouden verwachten. Filip de Pillecijn schrijft in Stijn Streuvels en zijn werk (1932): Het hoeft haast niet gezegd dat die veelvuldigheid van documentatiewerk het verhaal in den weg staat. De eenheid van constructie was hier moeilijk te ontkomen omdat het gegeven op zich zelf zoo schoon geïsoleerd staat. Maar het beeld van den tijd staat aanhoudend te veel op zichzelf. Het éénworden van den mensch met wat buiten hem staat, kracht van Streuvels' beste werk, is hier niet bereikt. André Demedts is zelfs nog negatiever. Nadat hij over de roman Dorpslucht (1914) gezegd heeft dat die te lang en te wijdlopig is, en te weinig uit het leven gegrepen, schrijft hij: | |
[pagina 46]
| |
De tweeledige roman Genoveva van Brabant (1919-1920) over de ongelukkige hertogin uit de Frankische tijd, die nog in onze volksoverlevering verder leeft, valt ook en om dezelfde redenen tegen. Nochtans had Streuvels zich voor dat werk nauwgezet en uitvoerig gedocumenteerd. Hij had er zelfs een verblijf in het Eifelgebied voor over. Maar hij slaagde er niet in het epische element op de voorgrond te brengen. Het boek doet denken aan een verzameling geschreven gobelins, in de trant van Van Looy of de latere Nouveau Roman. Ieder wandtapijt is een indrukwekkend tafereel van barokke woordkunst, maar door de breedvoerige beschrijvingen van toestanden en landschapsbeelden bleef de mens, om wie het toch te doen was, achter bijkomstigheden verborgen.Ga naar eind19 Ondanks deze sterk kritische beoordelingen - ik beperk me bewust tot twee duidelijke citaten van bekende biografen - waren de meeste recensenten bij het verschijnen van Genoveva van Brabant uitbundig lovend. In De Maasbode van 8 januari 1920 schrijft Vincent Cleerden, die toen uiteraard alleen nog maar het eerste deel had kunnen lezen, hoe Streuvels ‘de gruwelijke leelijkheid’ van de Eerste Wereldoorlog probeerde te ontvluchten door te ‘zoeken naar de schoonheid van een middeleeuwsch tijdperk en de schoonheid van een teeder figuurtje: Genoveva, die als een lichtende engel de zwartheid van den duivelschen oorlogskolos kon overstralen.’ Als het tweede deel wordt als dit, vervolgt Cleerden, dan heeft Styn Streuvels, voor het eerst optredend als legendeschrijver, zichzelf overtroffen. | |
[pagina 47]
| |
Geen middeleeuwsche troubadour kan de schoonheid van deze legende klaarder hebben te kijk gezet in zijne verzen of verhalen. [...] De Dominicaan Bernardus Hilarius Molkenboer, redacteur van De BeiaardGa naar eind20, publiceert in dit tijdschrift ook een recensie van het eerste deel van Genoveva van Brabant. Hij noemt het een ‘meesterwerk’ (497), want: Streuvels toont zich hier een even geniaal naschepper van het vervlogene als wij wisten dat hij een uitbeelder van het tegenwoordige is. Zijn gevoel en fantazie, door strenge voorstudie gevoed, omvatten met wijden, weidschen greep de boven- en onderkultuur van het vreemdsoortig vermengeld Merovingisch tijdvak, en hij schildert de groote figuren en breede achtergronden van zijn verhaal met een verbijsterend meesterschap op de ruime wanden van zijn verbeeldingsbouw. [...] Ook heeft pater Molkenboer veel lof en bewondering voor de figuur van pater Benignus, al vindt hij dat zijn optreden de betekenis van hertogin Hilde, de moeder van Genoveva, als opvoedster van haar kind wat te zeer in de schaduw stelt. Maar vanzelfsprekend blijft Benignus ‘een wijs en liefdevol pedagoog’ (499): Benignus gaat bij alles uit van de sagen der Germaansche godenleer; op zijn wandelingen door de bosschen wijst hij zijn leerkind | |
[pagina 48]
| |
op alle eigenheden van dier en plant en ‘ondertusschen vertelde Benignus van nikkers, mosmeisjes, kabouters en wiemkes, elfen, asen en reuzen’ (I 95). Deze houding van den pedagoog is 't gevolg van zijn opvatting, dat er in al die dingen, ook volgens de heilige Kerkvaders, veel leering steekt, zooals Benignus de verbaasde hertogin gerust stelt in een betoog, dat aan Vondels verdediging van de fabelen der oude wijze Heidenen herinnert (I 120). De monnik leert het kind niet enkel lezen en schrijven - voor die dagen, waarin Odo zelf en veel hooggeborenen analfabeten waren, een soort tooverij - maar hij wijdt haar ook in tot de geheimen van de dichtkunst en laat haar Virgilius en een aantal na-Latijners lezen. | |
[pagina 49]
| |
dat na zóó vreugderijke lyriek in zoo sombere tragiek [...] moet overslaan. (500-502) Zoals de aandachtige lezer zich herinnert, zijn ‘praesagia luctus’ (de voortekenen van de droefheid) inderdaad de laatste woorden van het eerste deel van Genoveva van Brabant. Ze zinspelen op de beproevingen die Genoveva na haar huwelijk ten deel zullen vallen en in het tweede deel behandeld worden. Daarover straks meer. De Nederlandse kruisheer en Vlamingenvriend Herman Linnebank schreef twee recensies in Het Centrum: over het eerste deel op 7 februari 1920, over het tweede deel op 22 januari 1921. In de eerste zegt hij dat we eind 1920 werden ‘verblijd met een groot boek van Streuvels over 'n vrome vrouw, die in de achtste eeuw zou hebben geleefd en die door den volksmond werd heiligverklaard: Genoveva van Brabant. Mogen we een nieuwen, een derden Streuvels begroeten, een gewijden kunstenaar, een beschrijver van Gods lieve heiligen?’ Als eerste periode onderscheidt hij dan het werk vóór 1903, gekenmerkt door ‘onbeheerscht realisme, [...] fatalisme en pessimisme’. De tweede periode is er dan een met blijder werk. ‘Ze vertoont het stralend geluk van het Vlaamsche huisgezin. Folklore met romantiek. Volksleven met de poëzie er nog áán.’ In dit eerste deel heeft Streuvels ‘de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal. [...] De ziel van het reine kind-meisje heeft voor Streuvels steeds iets onweerstaanbaars gehad’ en hij verwijst daarvoor naar Horieneke. Zijn lof komt vooral na het verschijnen van het tweede deel. Hij noemt het zonder meer ‘de blijde gebeurtenis in 1920 voor de liefhebbers van Nederlandsch schoone-woordkunst’. Wat verder verduidelijkt hij dan wat er hier zo al aan woordkunst te bewonderen valt: Beschrijvingen, zoo grootsch-oorspronkelijk als geen-een van onze levende letterkundigen ze uit z'n verbeelding omhoog- | |
[pagina 50]
| |
tooveren kan. Wie de schildering van den sagenboom op blz. 135 en 136 aandachtig heeft beschouwd, geeft dit gaarne toe. Ik onderbreek hier de geciteerde tekst even om duidelijk te maken wat pater Linnebank met deze sagenboom bedoelt, want ik mag veronderstellen dat veel lezers van mijn artikel op dit ogenblik niet de oorspronkelijke uitgave van Genoveva van Brabant bij de hand zullen hebben om te zien wat Streuvels daar beschrijft. Genoveva heeft juist het hart van haar twee beulen (Heinz en Kunz), die haar ter dood moesten brengen, weten te vermurwen zodat ze haar - ver weg van het slot - in het Woud zonder Genade vrijgelaten hebben. Op zoek naar een veilige rustplaats waar ze samen met haar zoontje Dogenrijk de nacht zou kunnen doorbrengen, ontdekt ze een bron en een opborrelend beekje waar dieren blijkbaar hun dorst komen lessen. Daar verheft zich ook een reusachtige boom met een machtige kruin en een wirwar van ontzaglijke wortelpijlen begroeid met slingerplanten, die toegang geven tot een ruimte die beschutting biedt tegen weer en wind. Die boom herinnert Genoveva aan de heilige boom van de (Noord-)Germanen: Yggdrasil, de wereldes. En pater Linnebank schrijft verder over die mooie passage met de sagenboom, de wereldes: Liefhebbers van taalplastiek of schoone-gevoels-verklanking vinden hier tal van langere en kortere zinnetjes, die ze blij in hun verzameling zullen schrijven. Wie geleerd heeft te luisteren naar de muziek van de woorden is hier aanhoudend te feest. Op vele bladzijden is dit proza het vers zeer nabij. Die de mooiste zinnen vers-matig opstelde, kreeg veel ongelijke regels en miste het rijm, maar de betoovering van de tamelijk-gelijke klankbeweging, van de groepen van 'n welgeregelde processie-van-geluid, van 't woordgolvenspel - dááraan ontkwam ie niet. En pater Linnebank besluit: ‘We danken Meester Streuvels voor de gave van het prachtige boek en 't goede voorbeeld.’ | |
[pagina 51]
| |
In Vlaanderen verscheen de eerste uitvoerige lovende recensie in Het Vlaamsche Land (26 februari 1921) van de hand van een geboren Nederlandse, mevrouw Stephanie Claes-Vetter. De vrouw van Ernest Claes zegt eerst dat ze niet wil uitweiden over de verkorte volksuitgave van Genoveva van Brabant en drukt haar verbijstering uit over ‘de onbenullige wijze’ waarop sommige Vlaamse weeken dagbladen over het grote tweedelige werk van Stijn Streuvels gesproken hebben. Zij looft de eenvoud, de natuurlijkheid en de beminnelijkheid van dit werk en verduidelijkt: Op de havezate van den landgraaf van Brabant raken we heelemaal thuis en 't is of we het heerlijke natuurkind Genoveva voor onze oogen zien opgroeien. De doop te Andenne en de voorzegging van den bisschop behooren tot de beste stukken van het eerste gedeelte; ook het ontwaken der innigere godsdienstige gevoelens in de kloosteratmosfeer, waarin Genoveva bij hare moei wordt grootgebracht, zijn buitengewoon fijn aangevoeld en wij verwonderen er ons over dat een schrijver zich zoo in het gemoedsleven van een heel jong meisje kan indenken en dit uitbeelden, zoodat we haar zieltje zien opengaan. Genoveva, voorbestemd om een heilige te worden [...] bloeide op als een kleurige, frissche bloem en in haar leven komt de liefde, sterk, overweldigend, rein en schoon, zooals zij ontwaakt in een jong zuiver meisjeshart om het geheel te overmeesteren. Mijns inziens is het eerste deel van Genoveva het beste wat Streuvels ooit geschreven heeft [...] Ook het tweede deel vindt ze boeiend: ‘het is wisselend en rijk aan gebeurtenissen’. Haar besluit wil ik in zijn geheel citeren: Dit is een boek van reine minne en gloeienden haat, van hartstocht en gebed, van liefde en trouw, die is de levensbeschrijving van een heilige en tevens een boeiende roman, een kunstwerk, waarin levende, voelende, denkende menschen optreden, die zoo dicht bij ons staan, dat ze in onze herinnering blijven als | |
[pagina 52]
| |
hadden we persoonlijk met hen omgegaan. Is dat niet het beste, wat men van een boek zeggen kan en hoe zelden zal men van een zuiver literair werk kunnen getuigen, dat men het met gespannen aandacht heeft uitgelezen zooals men dat doet met Genoveva van Brabant? Den schrijver heil! Ook Elseviers Tijdschrift publiceerde een lovende recensie, van Herman Robbers.Ga naar eind21 Robbers merkt op dat er tegenwoordig in Nederland zo veel kleine boekjes verschijnen die niet veel om het lijf hebben en toch met meer ijver gerecenseerd worden dan Streuvels' Genoveva. ‘Na het verschijnen van boeken zoo rijk en prachtig als dit Genoveva van Brabant moest er eigenlijk een soort rumoertje van bewondering door de Nederlandsch sprekende landen gaan’. Hij noemt het een vreugde hier te kunnen verklaren, dat ik Streuvels' nieuwe schepping van begin tot eind met zeer groot genot gelezen heb. Welk een schrijver is hij toch, hoe voortreffelijk verstaat hij dat edele vak! Geen bladzij in deze twee dikke deelen, die niet is van een volle en rustige gedragenheid, rijp en rijk, bloeiend en glanzend - ja, glanzend in dien warmen gloed, die alleen de diep genegen toewijding van een groot schrijver aan zijn werk vermag te geven. Welk een woordenschat, en welk een beheersching daarvan, welk een krachtig voortgolvend rhythme, welk een stoere ‘gezapigheid’ zonder een oogenblik van verslapping! Robbers looft het ‘zeer fijn psychologisch inzicht’. Hij stelt vast dat ‘wonderen’, zoals men die in een heiligenleven zou kunnen verwachten, in dit boek ontbreken, maar dat er toch wonderen aanwezig zijn: ‘overal het heerlijk wonder der natuur, het goddelijke wonder vooral der menschelijke goedheid en bekoring’. En hij besluit: Verschillende, bijna louter beschrijvende hoofdstukken van het eerste deel, Genoveva's Bruidloop (waarvan Elsevier de primeur | |
[pagina 53]
| |
genoot), maar vooral het hoofdstuk waarin haar leven in het woud, haar leven met boomen, bloemen, dieren en goddelijkheid, wordt weergegeven, zullen ten allen tijde blijken te behooren tot het zuiverste en kostelijkste wat de nederlandsche litteratuur heeft voortgebracht. Hier is een grootsche eenvoud, hier is de ware en diepe adeldom van een menschelijk gemoed onmiddellijk in het woord overgegaan. Nog even wil ik iets citeren uit een tweede recensie uit Vlaanderen, nl. die van Joris Eeckhout in Dietsche Warande en Belfort.Ga naar eind22 Hij stelt vast dat ‘Streuvels er volkomen in slaagde, om die oud-frankische wereld, voor onze bewonderende oogen, spring-levend, op te tooveren’. Hij koestert een grote bewondering voor de kinderpsychologie in het werk van Streuvels en dat geldt zeker ook voor dit boek, want ‘de psychologie van het meisje wordt uitstekend uitgebeeld’. En zijn conclusie sluit daarbij aan: Zoo moet, te rechte, in onze litteratuur een ruime plaats toegedeeld aan den Streuvels der boerennovellen, aan den meester-schilder van De Vlaschaard, den ragfijnen ontleder van 't Kerstekind en menig ander kinderzieltje, en last not least aan den heerlijken verhaler van een onzer populairste legenden Genoveva van Brabant - een boek waarin ik uren achteréén, genietend en bewonderend, te grasduinen vermocht. Om niet de indruk te wekken bij lezers die niet alles gelezen hebben wat er over Genoveva van Brabant verschenen is en die zouden kunnen denken dat er na de overwegend gunstige beoordelingen uit de jaren 1920-1921 alleen maar negatieve of behoedzaam klinkende stemmen te horen waren, wil ik toch nadrukkelijk het artikel van Gust Keersmaekers uit 1994 vermelden: ‘Pleidooi voor een vergeten werk: Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant’.Ga naar eind23 De bekende literatuurhistoricus en essayist toont het belang aan van het boek als historische roman, als document van authentiek christelijk leven en verwijst o.a. naar de betekenis van enkele mid- | |
[pagina 54]
| |
deleeuwse werken voor dit boek. Ook noemt hij de verwantschap van dit ‘heiligenleven’ met de offerbereidheid van Alma (uit het latere boek van Streuvels) om te besluiten: ‘vooral echter is het een authentiek meesterwerk van grote woordkunst en overtuigende psychologische uitbeelding van mensen uit een ver verleden, het is een historische roman van voortreffelijk gehalte’ (33). | |
De diep-christelijke betekenis van Genoveva van BrabantHet wordt tijd de draad van het hoofdthema van mijn betoog weer op te pakken en aan de hand van enkele duidelijke voorbeelden aan te tonen hoe Streuvels door zijn houding tegenover de Oudgermaanse, dat wil dus zeggen in hoofdzaak Noord-Germaanse godsdienst de kern van het christendom weet te benaderen. Het eerste deel van Genoveva van Brabant begint met de beschrijving van een vreselijke winter en ‘de donkere geheimzinnigheid van de dood’ (I 1) in het eindeloze woud dat Brabant vult en waar nog de oerchaos van de schepping heerst. Tweemaal gebruikt Streuvels hierbij het woord ‘Fimbulwinter’ (I 1 en 4). In de Noordse mythologie is de Fimbulwinter een hevige lange winter die bestaat uit drie op elkaar volgende winters zonder lente of zomer ertussen. Die winter kondigt ‘ragnarök’ aan, de wereldondergang en de dood van de oude goden (Odin, Thor, Tyr, Freyr enz.). Toch ontsnappen enkele jonge goden aan de dood en kan Balder, die vroeger door toedoen van Loki vermoord was, terugkeren als koning in een rijk van vrede en vruchtbaarheid. Ook bij Streuvels maakt deze strenge winter plaats voor ‘den aanhef van het jubelende lentelied, waarin heel de natuur den aantocht van nieuwen wasdom, van vruchtbaarheid en groeite verwelkomde’ (I 5). Vlak daarop hebben we het eerste optreden van de Frankische monnik (bij Streuvels zoals in de Scandinavische talen: ‘munk’) Anshelm, de kapelaan aan het hof van het Brabantse hertogenpaar Odo en Hilde. Met ‘heilige verontwaardiging’ (I 8) | |
[pagina 55]
| |
staat hij te tieren tegen het ‘heidenbroed’ (I 7) en hij maakt ‘het zegenende teeken, waarmede de kwade geesten op de vlucht gaan en het onzalige oord gereinigd moest worden’ (I 8). Het is al meteen duidelijk dat Streuvels de houding van deze monnik afkeurt. Wanneer in het volgende hoofdstuk - het tweede - pater Anshelm bij de hertogin zijn beklag komt doen over de heidense praktijken van de onderhorigen en vraagt de bomen, waarbij de mensen naar voorvaderlijk gebruik nog hun offers komen brengen, om te hakken ten einde op die manier de heidense gewoonten uit te roeien, dan is de godvruchtige hertogin spontaan bereid om aan die wensen van de kapelaan tegemoet te komen. Wanneer ze haar man, hertog Odo, daarover spreekt, is die echter niet zo maar geneigd daaraan toe te geven. ‘Bij mijn weten’, antwoordt Odo, ‘hebben die boomen nooit eenig kwaad bedreven en er huizen nergens booze geesten waar geen booze heden verkeeren’ (I 15). En hij gaat voort: Onze kaplaan redeneert in veel dingen verkeerd; hij houdt zich te uitsluitend bezig om dingen te bestrijden die niet bestaan, ziet overal kwaad waar het niet is. Zijn geweldige ijver is misplaatst en niet in overeenkomst met zijn eigen gedrag en levenswandel [...] In plaats dat zij de afgoden voorstellen als ijdele dingen, ontstaan in 't verdoolde brein onzer voorouders, zien de Frankische priesters overal kwade geesten. Van Woen en Donar hebben zij duivelen gemaakt en zij sloven zich af om het kwaad te verdrijven uit boomen, bronnen en steenen, maar geen van hen die denkt dat de duivel in de harten der menschen gescholen zit en men hem daaruit verdrijven moet (I 16). De priester die de duidelijke tegenspeler van pater Anshelm zal worden en die tegelijk ook de beste vertegenwoordiger is van Streuvels' opvattingen op godsdienstig, cultureel en pedagogisch gebied, is pater Benignus. Op diens kennis en ervaring wordt door de ouders van Genoveva een beroep gedaan, wanneer ze een geestelijke leermeester zoeken om hun dochter verder op te voeden. | |
[pagina 56]
| |
De voettocht van deze Gallo-Romeinse theoloog die in een Angelsaksisch klooster opgeleid was, door de mooie natuur van Andenne naar de Dijlevallei zou ik graag in zijn geheel citeren, maar de beschrijving ervan beslaat meer dan twee bladzijden (I 90-92). Het is een theologische bezinning over de esthetica van de natuur, maar vooral in de natuur zelf opgedaan; de nieuwe ervaring van een theoloog die deze schoonheid alleen kende als voorwerp van zijn studie, als uitingen van psalmen of lofzangen uit de bijbel, als ontboezemingen van dichters uit de klassieke literatuur. De opvoedkundige principes waarvan deze theoloog bij zijn onderricht uitgaat, beantwoorden zeker ook aan de idealen van Streuvels zelf. Pater Benignus begint zijn onderwijs in de natuur, hij leert Genoveva over de vogels en de andere dieren, de bomen en kruiden, sluit aan bij wat het kind al kent en toont respect voor haar ‘weelderige verbeelding’ en haar kinderziel, ‘rein gelijk ze uit Gods hand gekomen was’ (I 93). Tegenover pater Benignus staat pater Anshelm: De Frankische pastor was gewend overal met geweld het kwaad te keer te gaan en in alle dingen speurde hij den invloed en de tusschenkomst der duivelen die hier in de streek onder de mom der heidensche goden hunne heerschappij over de menschen trachtten in zwang te houden. Benignus integendeel, zag in heel de natuur niets anders dan God en het uitwerksel der goddelijke genade, en 't geen er van de heidenen hun godsdienst was overgebleven heette hij: de poëzie waaraan ieder schepsel behoefte heeft om gelukkig te zijn (I 98). Benignus wijdt zijn discipel ook in in de geheimen van de klassieke auteurs zoals Vergilius en wanneer de hertogin zich afvraagt of haar dochter al die wereldse kennis wel nodig heeft en of ze niet beter uitsluitend godsdienstig onderwijs (I 109) zou ontvangen, antwoordt hij dat ‘dichters de ware dragers zijn der hoogere beschaving’ en ‘dat het Christendom zich daardoor met recht had aangesloten bij de antieke kultuur om de barbaarschheid van het | |
[pagina 57]
| |
heidendom beter te bestrijden en naar hoogere volmaking te streven’ (I 110). Wanneer we nu de levenshouding en de pedagogische principes van pater Benignus even vergelijken met enkele van - wat Marcel Janssens genoemd heeft - ‘de vaste elementen in de Streuveliaanse retoriek’Ga naar eind24, dan vinden we hierin enkele kenmerkende formuleringen die ook toepasselijk zijn op de schrijver van Genoveva van Brabant. Ik citeer de meest opvallende: ‘één hymnische lofprijzing en dankzegging van het glorierijke, koninklijke licht’ (144), ‘de eenklank tussen gemoed en natuur’ en daarbij speciaal de ‘euforische geluksbeleving’ die kan uitgroeien tot ‘ontzelving in de welige schoot van een moederlijk Al’ (145), ‘de afkeer voor het vreemde’ en ‘het sacrale gezag van tradities en gebruiken’ (147). In Jaarboek 5 van het Stijn Streuvelsgenootschap heeft Stijn VancloosterGa naar eind25 deze kenmerken van de Streuveliaanse retoriek nog verder verduidelijkt en uitgewerkt. Uiteraard spreekt hij ook over ‘de eenklank tussen gemoed en natuur’ als ‘een wezenstrek van de Streuveliaanse landman’ en dus wellicht ook ‘een wezenstrek van Frank Lateur zelf’ (179), alsmede over de verhouding tussen godsdienst en natuur: Het religieuze bij Streuvels ligt vooral in zijn verbondenheid met en liefde voor de natuur. [...] We kunnen in zijn werk hetzelfde schema als in Gezelles gedichten ontdekken: de natuur is door God geschapen, de mens zal haar eren en kan zo God danken, die alfa en omega is. In de natuur leeft Streuvels zich ten volle uit; daar bestaat geen schuld of angst. Wellicht ligt aan deze natuur-religieuze drang - een diepe, lyrisch of mystisch getinte communie met de aarde, de kosmos, de elementen, het al - eenzelfde misantropie ten gronde als bij zijn oom Gezelle. (188) Nieuw bij Stijn Vanclooster en mooi passend bij het ondogmatische begrip van pater Benignus voor de heidense tradities in de omgeving van de hertogelijke havezate aan de Dijle zijn volgende bedenkingen: ‘Het traditionele moet geëerbiedigd worden, omdat | |
[pagina 58]
| |
daar waarheid en authenticiteit in schuilen. Zijn leven lang heeft Streuvels zijn eigen weg gevolgd en heeft hij zich nooit waarheid willen laten opdringen’ (183). Streuvels was geen lauw gelovige. Hij heeft in zijn werk het dogmatische katholicisme, dat hem via opvoeding en milieu was opgedrongen, tussen haakjes gezet (Habermas). Het verzet tegen deze dogmatische godsdienstbeleving, dat óók in zijn werk aanwezig is, heeft hem evenwel nooit van zijn geloof afgebracht. Ook in zijn dagelijkse leven was Streuvels afkerig van het fundamentalistisch aandoende katholicisme dat hij van zijn omgeving had meegekregen. Hij had kritiek op de levenswijze van leken, kloosterlingen, seminaristen en seculiere priesters als die niet in overeenstemming was met de idealen die ze beweerden voor te staan. (185-186) Vanclooster citeert dan voorbeelden uit de brieven van Streuvels aan E. de Bom, die getuigen van een religieuze houding ‘die niet streng dogmatisch oogde’ (186). Zoals ik trouwens reeds eerder in deze bijdrage heb laten aanvoelen, is heel deze correspondentie een tastbaar bewijs van Streuvels' milde openheid voor menselijke waarden in het leven, die tegelijk toch durft opkomen voor fundamentele christelijke geloofswaarheden. Terug naar de roman Genoveva van Brabant. Op aanstoken van de dorpskapelaan Anshelm daagt er onverwachts een Frankische reisbisschop op bij het hertogelijke hof om de deugdelijkheid en de kennis van Genoveva te onderzoeken. De bisschop spreekt haar aan in het Latijn en het Grieks en ondervraagt haar over verschillende punten van de wetenschap. Genoveva antwoordde op al die dingen met gemak doch in allen eenvoud, en de doorluchtige bisschop was zoodanig ingenomen door die minzame verschijning der edele maagd en stond in zulkdanige bewondering voor de bevalligheid van haren geest en de manier waarop zij hem te woord stond, dat hij zich afvroeg | |
[pagina 59]
| |
hoe het mogelijk was dat zooveel aangeworven kennis kon samengaan met zooveel onschuld en reine zieleschoonheid. (I 125) De bisschop staat verbluft en is diep onder de indruk. Het is opvallend hoezeer de houding van deze bisschop overeenkomt met de reactie van de kapelaan in Alma met de vlassen haren nadat hij Alma gesproken heeft over haar geestelijke ervaring, haar roeping en haar plannen voor de toekomst. Ik verwijs hiervoor naar VW 3: 1186-1189. Het is bekend dat Alma met de vlassen haren ook een roman is over de heiligheid van een meisje, nu verplaatst naar de eigen tijd en omgeving van de schrijver. Er is nog een andere opvallende gelijkenis tussen de godsdienstige levenshouding van Alma en Genoveva: beide meisjes hebben duidelijk ingezien dat ze hun roeping in de wereld willen beleven en niet in een klooster. In de kloosterschool van Nijvel, waar Genoveva haar opvoeding voltooit en het leven van Sinte Radegundis leest, ontdekt ze als een zekerheid dat zij niet tot den kloosterstaat geroepen was. In haar onervaren gemoed bewonderde zij veel meer de heldhaftigheid waarmede de maagd Radegundis den gruwelijken weerzin overmeesterd had om in gedwongene echtverbintenis met den Frankischen prins Clotharius te leven in gezelschap van een aantal keefswijven, omdat die opoffering Radegundis bij God veel verdienstelijker moest gemaakt hebben dan al 't geen zij later in het kloosterleven aan boetveerdigheid had gepleegd. De manier waarop Radegundis in dien pijnlijken toestand had kunnen volharden en te midden van al de weelde der zondige omgeving, niet alleen hare onschuld had bewaard, maar met geduld en onderwerping zich had weten op te werken tot zulke heiligheid, dat scheen Genoveva het verhevenste, het grootste dat menschenkrachten met de hulp van Gods genade bereiken kunnen. En dat zooiets buiten den geestelijken staat en het kloosterleven mogelijk was, sterkte Genoveva in haar blind besluit. | |
[pagina 60]
| |
Nu had zij de volle overtuiging dat men ook in de wereld en in de moeilijkste omstandigheden zijne zaligheid bewerken kan. Het viel haar als een straal van genade uit den hemel (I 147). Ook Alma zal beseffen dat het haar ‘op zulke duidelijke wijze ontzegd was in alle stilte en eenvoud als kloosterzuster aan en bij en voor God te leven’ (VW 3: 1170). Zij zal zich voor God opofferen en sterven in dienst van de zieken en noodlijdenden buiten het klooster. De christelijke liefdadigheid leerde Genoveva al in haar jeugd uit het voorbeeld van haar moeder die als een ‘weldoende vrouw Holle [...] haar zegenenden ommegang doet onder de menschen, het goede stichtend en troost gevend aan een ieder die haar te naargange komt. [... Zij] schonk de milde gift aan den noodlijdende met verzoek: niet te danken, maar God te loven.’ (I 32-33) Wanneer Genoveva met Siegfried gehuwd is en zelf gravin en burggravin op ‘den Hoogen Semmer’ boven het Moezeldal geworden is, beoefent ze daar dezelfde naastenliefde en liefdadigheid die ze van haar moeder geleerd had: te helpen waar er nood is en nu ook aanzag zij het als haren plicht, die arme dompelaars zelfs tegen hunnen wil, bij te staan. Door hare maagden en dienstvrouwen liet zij kleeren maken in wol en gekleurd linnen; zij deelde voedsel uit waar er ontbrak; met Lore en Iduna bezocht zij de zieken en ouderlingen, legde verband op de wonden en bereidde zalven van geneeskundige kruiden en wortelen. Met minzame woorden trachtte zij de moedeloozen op te wekken en leerde overal orde en netheid. Egbert, den kaplaan, gebood zij die sukkelaars te onderwijzen in de Christelijke leering en zij zelf hielp hem en liet heel de bevolking, 's Zondags de goddelijke diensten bijwonen in de kapel op den burg. Hier ook straalde de goedheid en de minzaamheid uit haar wezen: 't geen zij met de toppen der vingeren had aangeraakt bekwam eene wijding en veranderde van uitzicht. Het leed niet lang eer de wondere uitwerkselen van hare | |
[pagina 61]
| |
liefdadigheid te merken waren; na korten tijd was er niemand die nog weerstaan kon aan zooveel goedheid en de burgvrouw had weldra het vertrouwen gewonnen van al de markgenooten. Waar zij verscheen, met haar gevolg, keken de Heden haar met eerbiedigen schroom na als iemand die door hare tegenwoordigheid zegen brengt en geluk. (II 58-59) Op haar tochten in de omgeving van de burg, ontmoette ze op zekere dag ‘eenen mensch met monsterachtig verminkten kop, - neus, ooren en bovenlip waren hem afgesneden!’ (II 54) Haar afgrijzen, medelijden en verontwaardiging waren groot en leidden tot de vaststelling dat zulke verminkingen uitgevoerd werden op bevel van de burgvoogd als straf voor wildstroperij en ongehoorzaamheid. Ze vernam ook dat de eerste tijd na haar aankomst op het slot bevel gegeven was dat die verminkten zich in de bossen schuil moesten houden. Wanneer zij Golo, de burgvoogd, daarover aansprak, verdedigde die zich met de woorden: ‘De lieden zijn hier niet zoo zachtzinnig en willig als in Brabant en ten andere: de lijfstraffen worden enkel toegepast op krijgsgevangenen en hoorigen’. Waarop Genoveva onder andere antwoordt: ‘De gemeenste lijfeigene is een schepsel Gods, met eene ziel gelijk de onze, en alle noodelooze wreedheid op die schamele Heden begaan, zal mij ten hoogste mishagen’ (II 56). Alle mensen (behalve Golo) die in haar nabijheid verkeren, voelen de heiligheid aan die Genoveva uitstraalt. Dat had in haar jeugd al de abt van Nijvel ervaren toen die onder de indruk gekomen was van haar kinderlijke onschuld en grote wijsheid: (Hij) bracht het gesprek op de schoonheid der schepping, op de goedheid van den Schepper, op wat wij te doen hebben om Hem onze dankbaarheid te betuigen. Genoveva liet hem uitspreken en toen de stilte inviel, bezag zij hem, doch haar blik bleef innewaarts gekeerd in hare ziel en de glimlach die van eene uiterste zachtmoedigheid was, scheen te willen uitdrukken | |
[pagina 62]
| |
't geen zij in duidelijke woorden niet verbeelden kon. Voor den eersten keer onderging zij het gevoel en werd het haar duidelijk: dat heel Gods rijke schepping haar klooster was, - dat heel die weelderige natuur rondom haar den jubelenden gloriezang aanhief die den Heere een gestadig loflied verkondigt en dat zij zelf daar middenin stond als eene simpele bloem te bloeien en te geuren, met den kelk - haar gelaat - ten hemel geheven, in dankbare verrukking. Wanneer Siegfried kennis maakt met Genoveva, is hij helemaal onder de indruk van haar ongewone persoonlijkheid: ‘Die simpele maagd had hem beschuchterd als iets goddelijks, vervuld met eerbied als voor iets van hoogere afkomst’. In tegenstelling tot andere vrouwen die hij ontmoet had, was zij ‘heel en al ziel, heel en al geest’ (I 205). ‘Meer dan ooit bleef hij in de overtuiging dat er iets bovennatuurlijks in haar omging’ (I 206). ‘Hier stond hij voor iets nieuws dat hij nooit vermoed had en het leek hem de veropenbaring van een bovenaardsch geluk’ (I 207). Zelfs de beulen Heinz en Kunz, die haar op last van Golo moeten terechtstellen, getuigen van haar ongewone mildheid en christelijke liefdadigheid: Gij kunt toch niet loochenen dat het een beul deernis doet eene burgvrouw te rechten die 't kleine volk zoo goedgezind was? Wie heeft ooit gezien dat eene gravin zich hoorigen aantrok? Mijne kleine Bertha is dikwijls met geschenken thuisgekomen: telkens als de burgvrouw het meisje met de ganzenkudde tegenkwam, hield zij het staande om wat te praten. (II 123) | |
[pagina 63]
| |
De slechte voortekenen waarvan in het eerste deel reeds sprake was - het boek eindigde met de woorden ‘praesagia luctus’ - beginnen in het tweede deel met de pogingen van Golo om de gunst en de genegenheid van Genoveva te winnen. Deze vertrouwensman van Siegfried was om zijn administratieve kwaliteiten tot huismeester en burgvoogd bevorderd. Siegfried doorzag de slinkse keerzijde van zijn gecultiveerde optreden niet, hij had hem zelfs bij Genoveva aanbevolen om zijn klassieke vorming en zijn beschaafde smaak (II 29-30). Maar toen de paltsgraaf wegens oorlogen tegen de Seracenen lange tijd afwezig moest zijn, ondervond Golo al vlug dat zijn pogingen om Genoveva te verleiden volstrekt vruchteloos en ijdel waren ten gevolge van haar onwankelbaar geloof en haar onwrikbare trouw aan haar man. Zijn enige uitweg om wraak te nemen was haar na een kluwen van intriges ter dood te laten veroordelen. Daarmee dreigden de beproevingen die in het eerste deel van het werk waren aangekondigd, in alle hevigheid over het leven van de moedige paltsgravin los te barsten. Gemilderd door haar geloof en rotsvast vertrouwen in de Voorzienigheid blijft haar bestaan toch draaglijk en af en toe opgefleurd met aangename verrassingen. Eerst ontsnappen Genoveva en haar zoontje Dogenrijk aan de dood omdat de beulen het niet over hun hart kunnen krijgen hen ter dood te brengen. Vervolgens zal Siegfried die eigenlijk nooit volledig overtuigd geweest is van de schuld van zijn vrouw, bij toeval zijn gezin terugvinden in het Woud zonder Genade. De jarenlange beproevingen en ontberingen hebben intussen wel heel haar gestel ondermijnd, maar ondanks de uiterlijke verwaarlozing en haar vermagerde gestalte was de zachte uitdrukking haar bijgebleven als een bovenaardsche glans, - nu nog meer dan vroeger, toen de luister harer jeugd en 't sierlijk gewaad hare gestalte die bekoorlijke schoonheid bijzette, dwong hare verschijning tot eerbied en ontzag. In den blik en heel de uitdrukking van haar wezen was het te zien dat | |
[pagina 64]
| |
zij had vertoefd in 't gezelschap van Heiligen en hemelingen, - zij scheen ontheven aan de ellende die haar omgaf. (II 195) Nu Siegfried duidelijk beseft van welke ‘gruwelijke misdaad’ (II 202) hij het slachtoffer geworden is en hoe zeer Golo het in hem gestelde vertrouwen bedrogen heeft, gaan zijn gekwetste gevoelens alleen maar in de richting van weerwraak en een gerechte straf voor zijn landvoogd. Maar: terwijl Siegfried met de doodstraf dreigde voor Golo, schudde Genoveva meewarig het hoofd en zegde: - Met wraak en geweld bereikt ge niets, het kan geen goed teweegbrengen. Men moet zelf hebben geleden om het lijden te begrijpen en al wie in deemoed, de bitterheden der ellende aan den lijve heeft ondergaan, leert gematigd oordeelen over de zwakheid van menschen die zich door driften laten beheerschen. (II 198-199) Op een grote dingdagGa naar eind26 wil Siegfried de hereniging van zijn gezin vieren. Hij verheugt zich over het herwonnen geluk. Genoveva daarentegen voelt zich meer opgetild in een bovennatuurlijke werkelijkheid. Haar begeeren was nu boven 't aardsche gericht; door die lange vereenzaming voelde zij zich vergeestelijkt en enkel nog gesteld op eene innerlijke geneuchte met God, van Wiens heerlijkheid zij, tijdens hare ziekte, den voorsmaak had geproefd. Zij betrouwde niet meer op een herstel harer zwakke krachten: zij wist maar al te wel dat haar verblijf hier van korten duur zou zijn; daarom wilde zij hare geliefden overtuigen dat hun het opperste afscheid te wachten stond, dat zij geroepen werd en heengaan zou om den bestendigen vrede in God te genieten. In haar hoofd soesde de zang met de woorden die Brunhilde bij hare uitvaart gesproken had: ‘Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik!’ (II 203-204) | |
[pagina 65]
| |
Deze laatste (tussen aanhalingstekens geciteerde) woorden zijn onmiskenbaar een Streuveliaanse transcriptie van strofe 14 uit ‘Brynhilds hellevaart’, een lied uit de Edda, dat Jan de Vries als volgt vertaald heeft: Mannen en vrouwen
Moeten nog lang
Tot bitter leed
Geboren worden:
Maar Sigurd en ik
Zullen in de dood
Verenigd zijn:
Verzink, reuzin!Ga naar eind27
Intussen had het gerecht het uiteindelijke vonnis over Golo uitgesproken. Hij werd veroordeeld tot de ‘allergruwelijkste dood’, nl. de vierendeling: ‘Dat Golo, in ons aller tegenwoordigheid en tot stichting der menigte, door vier wilde ossen [...] vaneen worde gescheurd!’ (II 206) Daarop trad Genoveva naar voren en smeekte voor de misdadiger om genade: Nooit heb ik kunnen verdragen dat eenig levend schepsel lijden werd aangedaan - hoe zou ik nu niet met alle kracht verhinderen dat een mensch om mijnentwille moet lijden! 't Geen ik onderstaan heb, heeft gediend tot boeting der schuld die op mij drukte en om er mijne zaligheid mede te bewerken, - van den misdadiger mag ik dus niets anders eischen dan dat hij boetveerdig zich met God verzoene. (II 207) Eerst weigerde de rechtspreker daar op in te gaan, maar daarna herhaalde Genoveva vastberaden en plechtig: dat het hare uiterste begeerte was de wraak alleen aan God over te laten; dat de geweldige dood van den schuldige, haar noch iemand anders, van eenig voordeel kon | |
[pagina 66]
| |
zijn, dat men den lasteraar liever boetveerdigheid moest opleggen: door eene strenge levenswijze en stadig gebed zou hij de vergiffenis zijner misdaad van God afsmeeken. (II 208) Het onverwachte resultaat was dat Golo zijn armen uitstrekte, Genoveva om vergiffenis vroeg en in snikken uitbarstte. Daarop wijzigde de rechtbank het uitgesproken vonnis in een ‘eeuwigdurenden banvloek’. Aangetoorteld als een halseigene,bracht men den gewezen burgvoogd weer naar den kerker, want Genoveva en hare moeder hadden Siegfried overreed: Golo eene boetreize op te leggen naar het Heilig Land, waar hij de vergiffenis zijner misdaad moest afsmeeken. (II 209) Een van de belangrijkste uitingen van het christelijk geloof is de naastenliefde. In het oude testament lezen we al: ‘Je zult je naaste liefhebben als jezelf’ (Lev. 19, 12), maar Jezus Christus heeft van de naastenliefde een nieuw gebod gemaakt Joh. 13, 34), de hoeksteen van zijn nieuw verbond. Een van de punten die daarbij het meest opvalt voor wie het christendom vanuit het heidendom of vanuit een andere godsdienst benadert, is de liefde voor de vijand. Genoveva en de diepgelovige auteur Stijn Streuvels waren er rotsvast van overtuigd dat de naastenliefde nauw verbonden is met de liefde tot God en dus aan de basis ligt van elk christelijk streven naar volmaaktheid: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Is het een verdienste als je liefhebt wie jou liefheeft? Doen de tollenaars niet net zo? En als jullie alleen je broeders en zusters vriendelijk bejegenen, wat voor uitzonderlijks doe je dan? Doen de heidenen niet net zo? Wees dus volmaakt, zoals jullie hemelse Vader volmaakt is. (Mt. 5, 44-48) |
|