Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd[p. 169] | |
Bart Verheijen
| |
[p. 170] | |
heid van drukpers, die de opeenvolgende regimes doorvoerden, zorgden ervoor dat het publieke debat na 1801 grotendeels naar de achtergrond verdween.1 Hierdoor is het lastig gebleken het snel veranderende partijlandschap van deze jaren in kaart te brengen. De partijstrijd tussen orangisten en voorstanders van de revolutionaire omwenteling was na 1801 echter nog niet geheel gestreden. Dit gegeven zal in het eerste deel van deze bijdrage verder worden uitgelicht. Van der Aa had in dit debat een belangrijke rol, mede door de polemische strijd die hij met zijn politieke tegenstanders voerde. Naast de reikwijdte van het debat en populariteit van zijn orangistische werken is, ten tweede, ook de inhoud van het orangisme van Van der Aa de moeite waard. De verschillende varianten in betekenis van het orangisme tussen 1801-1810 zijn nog niet volledig uitgediept.2 Hoe keek men in orangistische kringen aan tegen de revolutionaire | |
[p. 171] | |
erfenis? Was de toenemende Napoleontische invloed een vloek of een zegen voor het land? In hoeverre bleef Oranje verbonden aan de toekomst van het vaderland? Ten slotte zal worden ingegaan op de vraag welke betekenissen het orangisme kon hebben. Maar eerst zal er aandacht zijn voor het leven van Van der Aa, de inhoud van het orangisme in de jaren na 1801 en de verspreiding van zijn populairste werk. | |
Een bewogen levenVan der Aa werd geboren in 1749 in Leiden. In 1769 werd hij boekverkoper in zijn geboorteplaats. Om onbekende redenen vertrok hij een jaar later naar Haarlem waar hij zich als boekhandelaar en boekbinder vestigde. In Haarlem was hij niet onsuccesvol. Van der Aa klom op binnen het boekersgilde en genoot een zeker aanzien. Door het stadsbestuur werd hij benoemd tot boekbinder van de secretarie.3 Na de Bataafse omwenteling in 1795 ontsloeg het nieuwe stadsbestuur hem vanwege zijn orangistische sympathieën.4 De motivatie voor zijn ontslag laat zien dat de politieke visies van Van der Aa niet overeen kwamen met dat van het nieuwe bewind. Ook werd Van der Aa veroordeeld wegens de verkoop van een antirevolutionair geschrift. Hij werd opgesloten in Haarlem en kreeg vervolgens een ‘eeuwige verbanning’ uit Holland en West-Friesland aan zijn broek. Daarvoor had Van der Aa in Mijne politicque denkwijze vrijmoedig geschetst (1795) al op klagende wijze de onrechtvaardige behandeling die hem ten deel was gevallen beschreven, alsmede de ‘dreigementen’ en ‘aanrandingen’ die zijn politieke overtuiging hem tijdens de omwenteling hadden gebracht. Dit werk zou binnen zes maanden maar liefst viermaal worden herdrukt.5 Na zijn vrijlating in 1799 vestigde hij zich in Utrecht. In 1801 werd hij wederom gestraft voor het verspreiden van een eigen werkje waarin hij de deplorabele toestand van het vaderland beschreef. De politieke situatie in de Bataafse Republiek veranderde voor de orangisten na 1801. Na een nieuwe staatsgreep en een handige verkiezingstruc, verschoof de macht naar een twaalfkoppig Staatsbewind. Door de opheffing van de Eed van afschuw en de Verklaring van Oranienstein, die oude orangistische bestuurders ontsloeg van hun eed van trouw | |
[p. 172] | |
aan de stadhouder in ballingschap, konden orangisten terugkeren op hun bestuursposten. Het Staatsbewind streefde naar nationale verzoening en beschouwde het stadhouderlijk bewind als definitief verleden tijd. De beperkingen die specifiek voor Oranjegezinden golden, werden afgeschaft en veroordelingen voor oude politieke geschillen werden nietig verklaard. Ook die van Van der Aa. Vanaf 1801 zette hij zich aan het schrijven van een drietal historische werken over de familie Oranje-Nassau. Deze plannen had hij waarschijnlijk al langer, maar de eerdere vervolgingen hadden hem afgeschrikt. In de voorrede van zijn werk over de geschiedenis van de stadhouders, Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden en derzelver buitenlandschen bezittingen (gepubliceerd in 1804), suggereert Van der Aa dat hij dit werk pas na 1802 durfde te publiceren uit angst voor nieuwe straffen.6 In 1806 vestigde Van der Aa zich in Amsterdam. Hier bleef hij tot aan zijn dood in 1815 wonen. In al zijn publicaties zou hij de onrechtvaardige behandeling die hem tijdens de revolutiejaren was overkomen in groter of kleiner gebaar herhalen. Ook zijn uitgesproken orangisme en haat jegens de revolutionairen weergalmden in al zijn publicaties. | |
De vrijheid van drukpers en de partijstrijd na 1801Voordat wordt ingegaan op de inhoud van het orangisme van Van der Aa moet eerst een korte beschrijving worden gegeven van de ontwikkeling van het publieke debat begin negentiende eeuw. Het Staatsbewind dat na de grondwetswijziging van 1801 was aangetreden, wilde de partijstrijd van de revolutiejaren achter zich laten. Daarom bemoeiden ze zich actief met het publieke debat. De drukpers werd verder aan banden gelegd. Historicus Erik Jacobs becijferde dat het aantal tijdschriften en periodieken door maatregelen van het staatsbewind in 1802 met tweederde terugliep.7 Agent (minister) van binnenlandse politie De La Pierre voerde soms een verbeten strijd om publicisten het zwijgen op te leggen. Verscheidene politieke bladen verloren hiermee hun stem zoals De Politieke Blixem, De Heer Blixem, De Oude Echte Blixem, Janus, de Heer Janus, de Oude Echte Janus, de Schuimspaan, de Tooverlantaarn en De Nieuwe Onverwagte Courier.8 Dit betekende een behoorlijke verarming van het debat. De partijstrijd verdween in de publicaties die nog wel verschenen meer naar de achtergrond. Toch bleven tijdens de jaren van het Staatsbewind republikeinen, moderaten en orangisten in publicaties hun eigen ideeën over het vaderland verdedigen. Ik noem de drie groepen hieronder kort, al was hun invloed en organisatiegraad verschillend.9 | |
[p. 173] | |
De eerste groep is te omschrijven als de ‘ware republikeinen’. Hiertoe behoorden onder anderen Johan Valckenaer (1759-1821), Maria Aletta Hulshoff (1781-1846), Samuel Iperuszoon Wiselius (1769-1845), Bernardus Bosch (1746-1803), Joan Melchior Kemper (1776-1824), Anton Reinhard Falck (1777-1843) en Willem Ockerse (1760-1826). Zij hamerden ook na 1801 op doorvoering van de revolutionaire idealen van 1798.10 Ze spraken over burgerdeugd, volkssoevereiniteit en vrijheid van drukpers. De nieuwe verzoeningspolitiek van het Staatsbewind kon op weinig steun rekenen: de orangisten bleven hun grootste vijanden. In republikeinse publicaties zoals de pamfletten van Wiselius en Hulshoff alsmede in tijdschriften als De Heer Janus Janus-zoon, De Waare Bataaf, De Burger Politieke Blixem en De Nieuwe Onverwagte Courier werd gewaarschuwd voor de sabotageactiviteiten van de orangisten en de mogelijk terugkeer van een oranjetelg. De moderaten stonden, als tweede groep, aan de basis van de staatsgreep van 1801. Zij streefden vooral naar een einde aan de partijstrijd. Ze wilden geen continuering van de revolutie, noch zagen zij iets in een terugkeer van oude verhoudingen. Ze wilden daadkrachtig bestuur. Onder hen vinden we onder meer de leden van het Staatsbewind, de latere raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825), Pieter Leonard van der Kasteele (1748-1810) en Jean Henri Appelius (1767-1828). Als derde belangrijke groep kunnen we de orangisten onderscheiden. De orangisten wilden een herstel van het Huis van Oranje aan het hoofd van de natie, al was de constitutionele vorm waarin dit gegoten moest worden nog onderdeel van debat. Het verloop van de gebeurtenissen gaf de orangisten echter weinig hoop. In 1802 werd de band tussen Nederland en het Huis van Oranje met de Vrede van Amiens formeel doorgesneden.11 Tijdens de vredesbesprekingen spraken de onderhandelaars namelijk af dat het Huis van Oranje niet langer zou streven naar een herstel van de rechten in de Nederlandse gebieden. Toch bleven geruchten over een terugkeer van Willlem v naar Nederland de rondte doen, onder meer in anoniem gepubliceerde pamfletten, zoals Extract uit een brief van een Heer te Londen aan zijn Vriend en Correspondent te Rotterdam, zondag den 4 oktober 1801 en in de Vertaaling van eene nota aan den koning van Pruissen. Ook in publicaties van Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834), Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812), Johan Canter de Munck (1753-1810) en Philippus Verbrugge (1750-1806) werd het lot van het vaderland verbonden aan het orangisme. Orangistische sympathieën waren te lezen in tijdschriften als De Themis, de Algemeene Schuimspaan of Leesgierige Na-Courant en de Toverlantaarn voor den Gemeenen Man. Ook de republikeinse bladen De Heer Janus Janus-zoon en De Heer Politieke Blixem spraken over de orangistische ambities. De tegenstanders van de orangisten waren er, ondanks de verzoeningspolitiek van het Staatsbewind, dan ook lang niet altijd van overtuigd dat het orangisme voorgoed tot het verleden behoorde. Tot 1805 werd er door hen nog gewaarschuwd voor een terugkeer van Oranje naar Nederland. In correspondenties wezen Wiselius en ook Alexander Gogel regelmatig op orangistische complotten. Talleyrand, de beruchte Minister van Buiten- | |
[p. 174] | |
landse Zaken van Napoleon, waarschuwde Schimmelpenninck in 1805 nog voor de orangisten die zouden vasthouden aan hun geloof in het stadhouderschap.12
Terwijl Napoleons macht en invloed in de Republiek groeiden, werd de drukpersvrijheid verder aan banden gelegd. Een nieuwe versobering volgde in 1804. De directe aanleiding vormden de publicaties van de radicale orangist Philippus Verbrugge. In zijn tijdschrift De Themis viel hij op harde toon de ‘martelpraktijken’ van de revolutionairen in Frankrijk en de Bataafse Republiek aan.13 Verbrugge diskwalificeerde ook Napoleon als een ijdele hypocriet. Slechts de gewezen koninklijke familie van Frankrijk maakte volgens Verbrugge aanspraak op erfelijke waardigheid. Het Staatsbewind wenste dit niet over zijn kant te laten gaan, waardoor er slechts vijf nummers van het tijdschrift De Themis verschenen. De officiële motivatie luidde dat het tijdschrift had aangezet tot opruiing en belediging van een bevriend staatshoofd.14 Verbrugge werd gestraft door afneming van zijn burgerrechten. In dezelfde periode werden ook het Gazette de Leyde en Le Courier de Londres verboden omdat hierin propaganda tegen de Franse staat en bondgenoten zou zijn verspreid. Hetzelfde lot trof The New Merchant.15 Ook andere orangistische werken, zoals een herdruk van het in 1801 gepubliceerde De Bataafsche menschelijkheid van de dichter Le Francq van Berkhey, werden na 1804 verboden. Na 1806 centraliseerde en professionaliseerde Lodewijk Napoleon het systeem van censuur verder. Oppositionele geluiden kwamen slechts nog clandestien in handgeschreven of voorgedragen boodschappen naar buiten.16 | |
[p. 175] | |
Het orangisme van Van der AaEen publicatieverbod zou Van der Aa na 1801 bespaard blijven, al informeerden de autoriteiten wel naar zijn bedoelingen.17 Zijn toon was iets gematigder dan die van Verbrugge, maar ook Van der Aa sprak over het recente verleden als ‘onzalige tijden’ waarbij de ‘vernietiging van het staatsgebouw’ was ingezet. Er stonden, naast de historische beschouwingen, dan ook twee zaken centraal in het werk van Van der Aa. Ten eerste de aanklacht tegen de destructieve en hypocriete vrijheidsleer van de revolutionairen. De revolutionaire idealen stelden in werkelijkheid niets anders voor dan een legitimatie van machtswillekeur uitgeoefend door een aantal landverraders. In de Geschiedenis van den jongst geëindigden Oorlog, tot op het sluiten van den vrede te Amiëns (verschenen tussen 1802 en 1808) richtte Van der Aa zich specifiek op de recente revolutionaire omwentelingen. De revolutie ging, onder het masker van vaderlandsliefde, gepaard met ‘intriges, volksverleidingen, eigenbaatige handelingen, vervolgingen tegen de braafsten mannen, verspillingen van der burgeren vermogen, opzettelijke berovingen van 's lands schatkist.’18 De revolutionairen hadden de vaderlandslievende ingezeten vastgeklonken ‘aan ketenen’.19 Van der Aa zag het daarom als zijn taak om de burgers die ‘als nog op de gevaarlijke klip eener overdreevener democratie blijven vastzitten’, te overtuigen om hier afstand van te nemen door de ‘gevoerden Oorlog tegen erfelijke waardigheden, en met uitstekend gezag bekleedde vorsten te eindigen, en zich te verdragen met zulke besturen waarin behoorlijk ontzag voor orde en wetten de oude eerwaardije herkrijgen en hunne zo stout geschondene rechten herneemen.’20 Het tweede thema in zijn werk was de historische band tussen het vaderland en het Huis Oranje-Nassau. In zijn Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden en derzelver buitenlandschen bezittingen (verschenen tussen 1804-1810) laakte hij de teloorgang van de erfelijke macht door de revolutie en in De Geschiedenis van het leven, character en lotgevallen van wijlen Willem den Vijfden (1806-1809) benadrukte hij keer op keer de kwaliteiten van Willem v en de oneerlijke behandeling door zijn revolutionaire landgenoten. Uitgangspunt bij deze analyses was het erfstadhouderschap als garantie voor goed bestuur. Daar had het land zijn voormalige glorie aan te danken. De erfelijke regeringsvorm was te verkiezen boven de ‘van elders overgewaaide democratie’. De revolutie was een importproduct dat zich nooit zou laten rijmen met de aloude ‘Nederlandsche vrijheid’.21 De neergang van het land was dan ook definitief ingezet sinds de ballingschap van stadhouder Willem v. Zowel de republikeinen als de moderaten, die achtereenvolgens democratische, aristocratische en dictatoriale regeringsstelsels hadden ingesteld, waren schuldig aan dit ver- | |
[p. 176] | |
val. Van der Aa achtte daarom de tijd rijp voor een monarchale regeringswijze gebaseerd op conditionele wetten, en verwerping van alle aristocratische en democratische experimenten. Dit was een regeringswijze die oude godsdienstige en burgerlijke rechten zou waarborgen. Naast de revolutionaire vorstenhaters had Van der Aa nog een grote vijand waar zijn werk vanaf 1806 op concentreerde: raadpensionaris Schimmelpenninck. Vooral in de Geschiedenis van het leven, character: en lotgevallen van wijlen Willem den Vijfden (1806-1809) besteedde hij aandacht aan het hypocriete gezag van Schimmelpenninck. Hoewel de raadpensionaris slechts een jaar aanbleef liet Van der Aa zijn aanklacht veelvuldig terugkeren. Het lijkt alsof hij er zeker van wilde zijn dat met de verwijdering van Schimmelpenninck de (voormalige) revolutionairen nooit meer zouden terugkeren in het centrum van de macht. Volgens Van der Aa was Schimmelpenninck een ordinaire dictator die een oneigen titulatuur voerde. Bovendien had hij meer macht dan ‘de Keizer in Vrankrijk, of eenig monarch immer bij eenige natie bezat’.22 Ook leverde Van der Aa kritiek op het monarchale gedrag van Schimmelpenninck, die toch voorheen zelf gestreden had tegen het eenhoofdig gezag. Volgens hem kon enkel de prins van Oranje door zijn aangeboren | |
[p. 177] | |
rechten en waardigheden aanspraak maken op een positie aan het hoofd van de staat.23 De benoeming van Schimmelpenninck was, zo beweerde Van der Aa, zelfs een van de redenen geweest voor de vroege dood van Willem v in 1806. De kritiek op Schimmelpenninck kreeg een vervolg in deel vier. In de bijlage bij dat werk publiceerde Van der Aa het initiatief van een groep aristocraten onder aanvoering van Utrechtse patriciër J.B. Strick van Linschoten, die in 1805 met een petitie protest had aangetekend tegen de aanstelling van Schimmelpenninck.24 Overigens had dit initiatief weinig effect want de ondertekening werd door de autoriteiten tegengehouden. Door de publicatie in het werk van Van der Aa bereikte het nu alsnog een groot publiek. Van der Aa wist ook te vermelden dat de petitie, indien deze niet voortijdig was weggenomen, door een groot aantal mensen zou zijn ondertekend.25 Van der Aa herkauwde zijn argumenten nogmaals zodat ook in 1808 zijn lezers beseften dat de revolutie definitief voorbij was en de erfelijke macht voorgoed hersteld.
Dit brengt me op het laatste aspect van Van der Aa's orangisme. Er zit een ogenschijnlijk opmerkelijke wending in. In zijn eerdere werken had Van der Aa Napoleon reeds geprezen als ‘beteugelaar’ van de revolutie in Frankrijk. Toen herstel van het stadhouderschap onmogelijk leek door de dood van Willem v, richtte Van der Aa na 1806 zijn hoop op Napoleon. Zoals Napoleon de revolutionaire puinhopen in Frankrijk had opgeruimd, zo zou een herstel van de erfelijkheid in Nederland een einde maken aan alle onrust en twist in Nederland. Van der Aa omarmde als voorstander van erfopvolging de monarchie. Omdat er geen Oranje beschikbaar was, kon hij dan ook best instemmen met de benoeming van Lodewijk Napoleon op de troon. Door de introductie van het principe van erfopvolging zou een einde worden gemaakt aan de dictatoriale macht van revolutionairen en van Schimmelpenninck. De wens van ‘alle waare beminnaars van het diep gefolterd vaderland’ was eindelijk gehoord, aldus Van der Aa.26 Van der Aa stelde dat het Huis van Oranje-Nassau vervangen werd door de tegenwoordige monarchale erfelijke waardigheid in het geslacht van ‘Keizer Napoléon den Grooten’.27 Anders dan de orangist Verbrugge zag Van der Aa Napoleon wel als de logische opvolger van het koninklijke erfrecht der Bourbons, en dus ook van het Huis Oranje-Nassau.28 Van der Aa was overigens niet de enige orangist die deze sprong maakte. Ook Johan Canter de Munck had zijn orangisme in 1806 ingeruild voor een bonapartistisch monarchisme. In De oorzaken van den oorlog, en middelen tot herstel der vrede uit 1806 om- | |
[p. 178] | |
armde Canter de Munck het constitutioneel koningschap, dat tevens een garantie vormde voor Nederlands neutrale rol tussen de grootmachten Frankrijk en Engeland.29 Ook het erfelijkheidsprincipe van de monarchie speelde voor hem een grote rol als garantie voor politieke stabiliteit. De dichters Le Francq van Berkhey, Martinus Gerardus Engelman en Willem Bilderdijk maakten dezelfde beweging. Zij wijdden hun publicaties aan het Huis van Oranje, maar zagen de voordelen van een nieuwe erfelijke macht. Ook een behoorlijk aantal orangistische bestuurders zouden na 1806 hun diensten aan de nieuwe koning aanbieden. Hierdoor ging de eenheid in het orangistische kamp verloren. De informanten van Lodewijk Napoleon spraken over een scheiding in loyaliteit tussen ‘principiële orangisten’ en ‘orangistische aristocraten.’30
Geen van Van der Aa's werken werd getroffen door overheidscensuur. Het is opmerkelijk dat een uitgesproken orangistisch werk dit bespaard bleef. Blijkbaar was de omarming van de nieuwe koning voldoende om hem de lofzang op het glorieuze orangistische verleden van het Huis van Oranje-Naussau te vergeven. Dit was geen unicum. Er waren zoals gezegd meer orangisten die rond 1806 een lofzang op het historische oranjeverleden combineerde met een ode aan de Bonapartes. En dit waren zeker niet de minsten. Van Berkhey publiceerde een Lijkgedachtenis van zijne doorluchtige hoogheid, Prins Willem den Vijfde en Willem Bilderdijk schreef met Vaderlandsche Oranjezucht een ode aan Nederlands orangistische verleden.31 Ook de inlichtingendiensten van Lodewijk Napoleon - die onder leiding stonden van Cornelis Felix Van Maanen - hielden Van der Aa niet in de gaten in de jaren 1806-1810. Dit blijkt uit de rapporten uit het archief van het kabinet van Lodewijk Napoleon.32 Zijn publicaties vormden geen gevaar voor het voortbestaan van de napoleontische macht. Wellicht komt dit ook doordat Van der Aa ogenschijnlijk schreef over het verleden. Een andere en volksere variant van het orangisme - zoals dit vanaf 1808, en nog meer in 1809 bij de landing van de Engelsen in Vlissingen, opkwam en waarin de erfprins Willem vi genoemd werd als hoop in bange dagen - werd door Van der Aa genegeerd. Hij wilde eerst het verloop van de gebeurtenissen afwachten. Hetzelfde afwachtende gedrag liet hij zien in 1813. Pas toen de omwenteling na november 1813 een feit was, durfde hij het orangistische verleden te verbinden met een nieuwe orangistische toekomst. | |
[p. 179] | |
De verspreiding van het werk over Willem den VijfdenDe weerklank die het orangisme van Van der Aa vond kan het beste worden nagegaan door een analyse van zijn bekendste werk: Geschiedenis van het leven, character en lotgevallen van wijlen Willem den Vijfden. Hij publiceerde het eerste deel in november 1806, enkele maanden na de dood van de laatste stadhouder Willem v in april 1806. Zijn motivatie luidde om Willem v recht te doen, nadat deze zo verguisd was tijdens de laatste jaren van zijn leven. De inhoud wijkt weinig af van zijn andere publicaties: landverraders en door hersenschimmen bedwelmde revolutionairen hadden het land naar de afgrond gebracht. Willem v was het slachtoffer geworden van misdaden begaan in naam van de van elders overgewaaide democratie die ‘een volstrekte regeeringloosheid’ had veroorzaakt.33
De intekenlijst die bij het eerste deel is bijgevoegd laat goed zien waar het werk terechtkwam. De lijst telt ongeveer 1200 aanvragen, een voor die tijd hoog aantal.34 Boekhandelaren over het hele land kochten exemplaren in. De intekenlijst vermeldt ook zo'n 35 leesgezelschappen. Ook deze waren verspreid over het hele land. Zo zien we onder andere het Leescollege Dirce Legendo en Discendo Discimmis uit Utrecht; Oeffening en Die de waarheid mind, oeffene zich in dezelve uit Amsterdam en Tijdwinst en Wetenschap, nut, en vermaak uit Leiden op de lijst staan. Maar ook leesgezelschappen uit Zaltbommel, Hasselt, Geertruidenberg, Bergen op Zoom, Thiel, Hoogeveen, Leijmuiden, Loosduinen, Den Bosch, Vlissingen, Middelburg en Krabbendijke. Als laatste vertelt de intekenlijst ons ook iets over individuele intekenaars. Bij veel van hen werd het beroep vermeld, soms terugverwijzend naar de functie die ze onder het oude regime (tot 1795) hadden gehad. Oud-burgemeesters, gewezen ritmeesters en een behoorlijk aantal kapiteins, drossaards, predikanten en leraren. Het lijkt erop dat sommige intekenaren hiermee een zeker gehechtheid aan het orangisme wilde demonstreren. Dit gegeven werd nog eens benadrukt door Van der Aa zelf, die in de eerste regels van zijn Voorberigt vermeldde: Zie hier Geachte landgenooten! Die, door uwen naam op de straks volgende Lijst te stellen, een openlijk bewijs gaaft, dat gij niet onverschillig zijt, omtrent eene ongekunstelde en naar waarheid opgestelde Geschiedenis van het leven en de treffende lotgevallen van uwen doorluchtigen Landgenoot, Prins Willem den Vijfden.35 De advertentie voor het werk werd door het tijdschrift De Ster op 6 juni herhaald. Hierbij werd tevens de mogelijkheid geboden om - na vraag van ‘verscheidene liefhebbers’ - de ‘juistgelijkende’ afbeelding van de vorst, die vervaardigd was door kunstgraveur Vinkeles, op groot best papier, te bestellen tegen een derde verhoging van de prijs.36 De laatste zinnen van het bijschrift bij deze afbeelding luidde: | |
[p. 180] | |
Civilis edel kroost kan Throon en Scepter eeren,
Ja, 't zweert den Koning trouw, die naar Gods plan Gebiedt,
Doch liefde voor Oranje ondankbaar aftezweeren,
neen, dit kan 't echte Kroost der Batavieren niet.37
Van der Aa ontving naar eigen zeggen vele schriftelijke bedreigingen na publicatie van zijn geschiedenissen. Er werd hem door vrienden en anonieme bewonderaars geadviseerd zijn publicaties te staken. Ook kreeg hij aandacht in de pers. De recensenten lazen zijn werk niet allemaal met instemming. Hij kreeg kritiek op zijn stijl, maar ook op de wijze waarop hij de partijstrijd middels zijn geschiedschrijving levend probeerde te houden. Van der Aa hield er op zijn beurt van zijn criticasters met naam en toenaam te noemen en zich vrolijk te maken over tegenslagen van zijn politieke tegenstanders. In het eerste deel van zijn Geschiedenis van den jongst-geëindigden oorlog uit 1802 maakte hij zich vrolijk over een verbod op de republikeinse tijdschriften. Van der Aa zal hier vooral op De Heer Janus Janus-zoon en de Politieke Blixem tijdschriften hebben gedoeld, die keer op keer hadden gewaarschuwd voor het orangistische gevaar.38 Toch komen zijn verdedigingen wat krampachtig over. Van der Aa klaagde over politieke opponenten die hem de uitgave van zijn werk zouden hebben proberen te beletten. Deze tegenstanders waren ‘verachtelijke bendes’ en ‘inquisiteurs in het rijk der letteren’.39 Dit waren de schrijvers van de Recensent der Recensenten, de Konst- en Letterbode en de Vaderlandse Bibliotheek, maar ook niet nader genoemde ‘Jacobijnsche recensenten.’40 Het afgeven op zijn tegenstanders werd een vast onderdeel van zijn publicaties. De reacties op zijn aantijgingen publiceerde en becommentarieerde hij in een volgend deel. In het tweede deel van zijn werk over Willem v noemde hij de recensent van de Konst-en Letterbode een ‘droevig figuur’. Deze zou hem slechts om politieke redenen en niet om de kwaliteit van zijn werk aangevallen hebben. Die stond immers buiten kijf. Ter ondersteuning hiervan voegde Van der Aa in deel twee een additionele intekenlijst van tien pagina's toe. Het ging om zo'n tweehonderd extra bestellingen.41 Ook in latere drukken matigde hij zijn toon niet. Hij bleef ageren tegen ‘jacobijnen en vorstenhaters’ die tegen hem waren. In 1808 publiceerde hij nog een rijtje namen van zijn grootste tegenstanders, onder meer oud revolutionairen Pieter Vreede, Wybo Fijnje, Jacob Hahn en Willem Ockerse. Ook liet hij zich verleiden tot wat andere ruzies.42 Hoe het ook zij: Van der Aa's werken en geschiedschrijving werden onderdeel van het publieke debat.43 | |
[p. 181] | |
De betekenis van Van der Aa's orangismeIk wil me ten slotte, aan de hand van het werk van Van der Aa, kort wagen aan een duiding van de betekenis van het orangisme in de jaren 1801-1809. Over het orangisme in deze jaren is wel gezegd dat het voornamelijk een antiquarische functie had. Dat is zeker waar: vooral na de dood van Willem v in 1806 had het orangisme geen sterke activerende kracht meer. De nazaten van Willem v leken in woord en daad niet langer aanspraak te maken op hun rechten. Oranje was onschadelijk, want het was nog slechts onderdeel van een gedeeld vaderlands verleden. Zo stelt de historicus Niek van Sas dat er na de revolutie weer ruimte kwam voor de historische verbondenheid tussen Nederland en Oranje juist omdat Oranje verleden tijd was.44 De geschiedschrijving van Van der Aa kan hier een zekere rol in hebben gespeeld. Toch was het orangisme in de jaren na 1800 breder dan dit. Er zijn meerdere lijnen te ontwaren.45 Zo bleef er een zeker activistisch orangisme bestaan, waarin de hoop op een terugkeer van Oranje naar Nederland werd gehandhaafd. Dit orangisme was nog deels levend rond 1801, maar verloor na 1806 haar kracht. Er bleef een handjevol ‘principiële orangisten’ over die elke functie onder de nieuwe koning weigerden. Toch leek het activistisch orangisme na 1808 in een volksere variant terug te keren toen de erfprins Willem vi ineens als redder van het vaderland in pamfletten begon op te duiken. Hierbij werd een beroep gedaan op oude orangistische vertogen. Deze activistische variant won echter pas echt aan kracht na januari 1813, toen het nieuws over Napoleons nederlaag in Rusland kwam binnendruppelen. Het hoofd van de napoleontische politie in Nederland Devilliers du Terrage constateerde geschrokken: ‘Le souvenir de la Maison d'orange se font reveillér dans les coeurs de la populace.’46 In 1813 had dit orangisme echter ook een transformatie ondergaan. Het oversteeg de volkse variant en ontpopte zich tot het algemene vertoog van het anti-Franse verzet, waaraan een nieuwe orangistische toekomst gekoppeld kon worden. Het orangisme van 1813 verloor de connotatie van partijschap.47 Naast het antiquarische en actieve orangisme was er nog een derde variant: de variant die Van der Aa in de jaren 1801-1809 verkondigde. Dit betrof een politieke beschouwing op de merites van het erfelijke Oranjehuis gekoppeld aan een veroordeling van de revolutie en haar protagonisten. Van der Aa's aanklacht tegen de revolutie en zijn kritiek op Schimmelpenninck hadden als functie de revolutionairen voor altijd te diskwalificeren van toegang tot de politieke macht. Zijn boodschap luidde keer op keer dat de door revolutionaire lieden gesteunde omwentelingen, tot aan 1806 toe, destructieve gevolgen hadden gehad voor het land. Pas met het herstel van het erfelijke koningschap was dit verval een | |
[p. 182] | |
halt toegeroepen. Orangisten schikten zich in de nieuwe Napoleontische monarchale macht, maar het Huis Oranje-Nassau verdiende wel historisch eerherstel. Het orangisme van Van der Aa werd hiermee niet alleen verleden tijd, maar bleef tevens een politiek middel om de politieke incompetentie van de aanhangers van de revolutionaire omwenteling aan te tonen. Nooit meer zou het vaderland nog in deze val mogen trappen. Het blijft lastig al deze lijnen in kaart te brengen en vooral de verhouding tussen deze varianten te achterhalen. Een deel van de lezers van Van der Aa voelde zich zeker aangetrokken tot het geschiedkundige verhaal van Van der Aa. Maar zijn politieke idealen lagen er zo dik bovenop dat geen lezer hier blind voor geweest kon zijn. De verspreiding van zijn werk heeft wellicht bijgedragen aan de terugkeer van oranjegevoel in 1813 in de ‘harten en hoofden’ van de mensen. Een analyse van zijn werk laat zien dat deze terugkeer niet geheel uit de lucht kwam vallen. | |
BesluitVan der Aa overleed in oktober 1815, bijna twee jaar na de terugkeer van een Oranjetelg op Nederlandse bodem. Tijdens de jaren van de Napoleontische inlijving tussen 1810 en 1813 publiceerde Van der Aa niet. Dit was onmogelijk door het moderne systeem van boekcensuur dat Napoleon had ingesteld. Duidelijk is wel dat hij door de inlijving een grote afkeer ontwikkelde van de Franse invloed in het land. Na de aftocht van de Fransen uit Amsterdam in november 1813 schreef van der Aa nog vier werken. Twee daarvan - De Tirannijen der Franschen in den jare 1747, 1785-1813 in de Nederlanden gepleegd (1814) en Verslag van de gebeurtenissen in Amsterdam en Woerden in November en December 1813 (1814) - gingen over de grote misdaden die de Fransen het Nederlandse volk zouden hebben aangedaan. In het Beknopt en echt verslag van de oproerige bewegingen en gepleegde geweldenarijen binnen de stad Amsterdam, op den 15den en 16den November 1813 (1813) hekelde hij vooral het grauw dat tijdens de omwenteling plunderend door Amsterdam was getrokken en slechts door het snelle optreden van de Nationale Garde tot bedaren was gebracht. Van der Aa's laatste publicatie betrof opnieuw een historische hagiografie van de familie Oranje-Nassau onder de titel De doorluchtige Vorsten uit den Huize van Oranje-Nassau en derzelver uitmuntende daden (1814). In de inleiding stelde Van der Aa dat ‘de natie (...) eindelijk wijzer geworden zijnde, terug was gekeerd, tot het door haar bevorens, zo dwaas als roekeloos verlaten punt, van waar te beginnen alleen herstel verwagt kon worden.’ Daarmee was alles gezegd. De geschiedenis had, na een korte onderbreking van revolutionaire landverraders en Franse tirannen, haar rechtmatige koers weer gevonden. Het vaderland verenigde zich volgens Van der Aa opnieuw onder het doorluchtige Huis van Oranje-Nassau. Hoewel Van der Aa ook zijn tegenstanders, die zich hadden laten hersenspoelen, voorzichtig uitnodigde zich achter Oranje te scharen, kon hij het niet laten om opnieuw ruzie met zijn literaire vijanden te zoeken. De Letteroefeningen en Recensent ook der recensenten kregen alvast een veeg uit de pan als ‘boekbekladders’ die door niets anders werden gedreven dan een ‘ingekankerde haat’ jegens Van der Aa.48 De Vader- | |
[p. 183] | |
landsche Letteroefeningen nam nog eenmaal de handschoen op en schreef dat het te gemakkelijk was om het werk van Van der Aa de grond in te schrijven op basis van zijn conflictueuze inborst: Van der Aa zal zijne gerekte, krachtelooze, en slechts met scheldwoorden, in plaats van alle andere sieraden, besprengde volzinnen niet verloochenen; en hij heeft immers reeds aanvankelijk tegen onze aanmerkingen plegtig geprotesteerd! Wij meenen derhalve den man geen’ grooteren dienst te kunnen doen, (...) dan stijl en taal onbeoordeeld te laten. Van den inhoud verbood ons de eer dier groote, zelfs bij den Buitenlander in de hoogste achting staande Landgenooten, welke hier aangerand wordt, geheel te zwijgen. Mogten dergelijke geschriften het vuur der tweedragt niet weder ontsteken, en de klove der verwijdering grooter maken!49 Niet veel later overleed Van der Aa in Amsterdam. Zijn polemische stijl had hij altijd bij zich gedragen, de strijd tegen zijn tegenstanders duurde tot aan zijn dood. |
|