Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd[p. 106] | |
Figuur 1. Titelpagina van de 1745-editie van het Reglement op de Bussche, voor alle boek-drukkers en lettersetters knegts. Het Utrechts Archief K2017-75
| |
[p. 107] | |
Rindert Jagersma
| |
[p. 108] | |
In 1741 werd in Utrecht ‘voor alle boek-drukkers en letter-setters knegts’ een bus opgericht als verzekering voor ziekte, ongevallen, ouderdom en begrafeniskosten.3 Aan de hand van de gedrukte reglementen en de in het Utrechts Archief bewaard gebleven Rekeningen van de bus- en rekenmeesters van de Letterzetters- en Boekdrukkersknechts-gildebus, 1742-17924 is een goed beeld te schetsen van deze organisatie. Daar er, op sporadische vermeldingen na,5 weinig bekend is over letterzetters en drukkersknechten in de Nederlandse Republiek in de vroegmoderne periode, kunnen deze bronnen over de Utrechtse bus nieuw licht werpen op deze beroepsgroep. In dit artikel wordt het reglement en haar wijzigingen door de jaren heen besproken, evenals een overzicht van vijftig jaar knechtsbus aan de hand van bewaard gebleven jaarrekeningen die zeer gedetailleerd inzicht geven in het (sociale) leven van drukkersknechten in de achttiende eeuw. Hoewel al sinds de zestiende eeuw binnen diverse ambachten werknemers zich verenigden in een bus, werd de eerste bus voor de boekdrukkers- en letterzettersknechten in ons land relatief laat opgericht; in het jaar 1741 in Utrecht. Ter vergelijking: de eerste knechtsbus in Utrecht, die voor de hoedenmakersgezellen, was al opgericht in 1598.6 De bus voor de letterzetters- en boekdrukkersknechten volgde dus pas anderhalf eeuw later, als laatste van de opgerichte bussen in Utrecht.7 Een mogelijke verklaring daarvoor is dat het aantal drukkersknechten in Utrecht pas op dat moment hoog genoeg was om tot een rendabele oprichting te komen.8 | |
Functioneren van een busEen bus als ondersteuningsfonds zouden we tegenwoordig met een beetje goede wil kunnen verstaan als een uitkering bij ziekte en ongevallen, pensioen en begrafenisverzekering in één - inclusief de nodige maatregelen om uitkeringstrekkers te weren. Ziektegeld keerde men per week uit en begrafenisgeld was er voor zowel de busgezel als voor zijn vrouw (of achtergebleven weduwe) en werd uitgekeerd aan de nabestaanden. Sommige bussen betaalden ook de kosten van medicijnen en geneeskundige hulp.9 Voor ouderdomsinvaliden was er een maandelijks gagement: een uitkering die in de buurt komt van een pensioen.10 Utrechtse timmerknechten hadden in 1750 zelfs betere sociale | |
[p. 109] | |
voorzieningen dan hun meesters, al lag de contributie voor de knechten een stuk hoger.11 Vanaf de zeventiende eeuw bestond er een onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige bussen waartoe alle knechten binnen een bepaald ambacht dienden bij te dragen.12 Een bus als gedwongen verzekering kwam vaker voor. Er wordt dan ook gesproken over ‘bedrijfsdwang’.13 Wie weigerde mocht immers niet in dienst genomen of gehouden worden door zijn werkgever. Evenals het gilde waar de meesters deel van uitmaakten, was de bus officieel gereguleerd met haar eigen reglementen en viel de bus onder toezicht van de lokale vroedschap. Dit betekende dan ook dat het reglement van de bus niet enkel voor oprichting, maar ook voor alle wijzigingen - tot de kleinste aan toe - diende te worden voorgelegd, beoordeeld, goedgekeurd en bekrachtigd door dezelfde vroedschap.14 Dat stadsbestuur stond welwillend tegenover de oprichting van bussen. Het betekende immers een verlichting van de armenzorg.15 Het gilde waar de meesters deel van uitmaakten, controleerde jaarlijks de financiële administratie van de bus.16 Benadrukt moet worden dat een knechtsbus geen onderdeel was van een gilde. De knechtsbus voor de drukkersknechten was dus geen onderorganisatie van het Utrechtse boekdrukkers- en boekverkopersgilde dat rond 1600 was opgericht.17 Tevens was de knechtsbus geen kapel; een ‘personeelsvereniging’ zoals die kon voorkomen binnen een grotere drukkerij.18 De knechtsbus was immers bedoeld voor alle werknemers werkzaam binnen het typografische ambacht in alle drukkerijen binnen de stad Utrecht.19 | |
[p. 110] | |
Het Utrechtse busreglementBij de oprichting van een bus behoorde ook een reglement. De oudst bewaarde druk daarvan verscheen in 1745 onder de titel ‘Reglement op de Bussche, voor alle boek-drukkers en lettersetters knegts’. [Fig 1] Deze druk van het reglement bestaat uit een bundeling van drie extracten; het basisreglement van 1741 en twee toevoegingen uit 1742 en 1744. Van deze druk zijn vier exemplaren bewaard gebleven, twee in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam en twee in Het Utrechts Archief.20 Uit de jaaroverzichten van de Rekeningen van de bus- en rekenmeesters van de Letterzetters- en Boekdrukkersknechts-gildebus, 1742-1792 blijkt dat er vroegere drukken geweest zijn: in 1741 was het eerste reglement al in gedrukte vorm verschenen, en in 1742 en 1744 nog twee latere extracten. Voor zover bekend zijn hiervan geen exemplaren bewaard gebleven. Dat er in korte tijd tot tweemaal toe substantiële aanpassingen plaatsvonden aan het eerste reglement, maakte dat men de drie teksten bundelde als overzicht van de heersende regels. Dit is de in vier exemplaren bewaard gebleven 1745-editie, verzorgd door Willem Jan Reers, drukker van de Staten van Utrecht. Hierin valt te lezen dat op maandag 20 november 1741 de Utrechtse burgemeesters en vroedschap het rapport aanhoorden van de heer Boudaen en andere afgevaardigden van het boekverkopersgilde, opgesteld op verzoek van de boekdrukkersknechten (4 september 1741). Dit verzoek behelsde ondersteuning bij de oprichting van een steunfonds bij ziekte, overlijden en begrafenis van zowel de knecht als zijn vrouw/weduwe; een bus waaraan alle drukkersknechten zouden bijdragen. Wie er onder deze bus zouden vallen werd direct in het eerste artikel duidelijk gemaakt: ‘Onder dese Busch zullen begrepen zyn alle de Boek-Drukkers en Letter-Setters knegts, geen uytgesondert, als Jongens, die onder de twee Gulden 's Weeks verdienen’. Onder de bus vielen dus alle boekdrukkersen letterszettersknechten, uitgezonderd de jongens die minder verdienden dan twee gulden per week (art. 1). De knechten dienden elke veertien dagen hun contributie te betalen: getrouwde mannen zes stuivers en ongehuwden vier stuivers (art. 2). Dit verschil had te maken met de begrafeniskosten voor de vrouw en het steunbedrag dat een weduwe zou krijgen - wie niet getrouwd was, had immers geen partner om eventueel te begraven en liet bij overlijden ook geen weduwe na. Voor het beheer van de bus werden jaarlijks, met meerderheid van stemmen van alle busgezellen, vier busmeesters gekozen. Zij dienden als penningmeesters alle inkomsten en uitgaven bij te houden. Het busmeesterschap betrof geen betaalde functie, hoewel men wel indirect een vergoeding kreeg doordat men werd vrijgesteld van alle lasten gedurende de bestuursperiode (art. 4). Om de twee weken moesten de busmeesters op zondag tussen 11 en 12 uur in de ochtend - de zogenaamde busdagen - aanwezig zijn om de penningen in ontvangst te nemen. Dit was een gangbaar tijdstip voor bussen.21 Bij afwezigheid moesten zij een boete betalen van vier stuivers (art. 5). Ook voor de busgezellen was een boete vastgesteld indien zij hun verplichtingen niet nakwamen. Betaalden zij hun contributie niet | |
[p. 111] | |
tijdig op de vastgestelde busdagen, dan volgde voor hen een boete van twee stuivers per keer (art. 6). Hoewel bij andere bussen een werkverbod de gangbare straf was voor het niet-tijdig contribueren, was het enkel bij de boekdrukkers- en letterzettersknechtsbus dat gesproken werd over een boete.22 Een busgezel die op de locatie kwam waar de inzamelingsbus stond, diende zich netjes te gedragen, zonder vloeken of ruzie te schoppen, op straffe van zes (oplopende tot twaalf) stuivers ten bate van de kas (art. 15). De vier busmeesters waren aangesteld voor een jaar, waarna twee van de vier werden vervangen. Dit was ook het moment waarop het jaaroverzicht werd gepresenteerd (art. 7). De busmeesters mochten steeds maximaal twee jaar achtereen aanblijven (art. 17). Bekwaamheid, evenals lezen en schrijven, waren vereisten voor een busmeester (art. 18).23 De penningen in de bus werden bewaard in het huis van de eerste deken van het boekverkopersgilde, in een kist waarvan de deken en alle vier de busmeesters een sleutel hadden (art. 21). De ingekomen penningen mochten de eerste zes maanden niet worden uitgegeven (art. 8). Dit betekende dat alle nieuwe knechten eerst zes maanden contributie dienden te betalen alvorens uit de bus steun te mogen ontvangen. Om oneerlijke situaties (en vriendjespolitiek) te voorkomen was het de busmeesters verboden iemand te crediteren, zowel bij de bus-, boete- als doodpenningen. Bijzondere uitgaven, behalve door alle vier de busmeesters goedgekeurd, dienden nooit te geschieden. Als de busmeesters aan het einde van het jaar de jaarrekening niet konden verantwoorden, moesten ze zelf het verschil bijleggen (art. 16). In het reglement waren ook regels rondom uittreding, lid-worden en financiële steun vastgelegd. Zo werd een zieke of gehandicapte (‘met Accidenten behept’) die zich bij de bus wilde aanmelden, niet aangenomen tot hij volkomen hersteld was (art. 10). Een zieke busgezel kreeg zonder uitzondering een wekelijks bedrag van 50 stuivers. Voorwaarde was wel dat hij aan de busmeesters kennis had gegeven van zijn ziekte middels een doktersverklaring (op eigen rekening) (art. 13). Iemand met een ongeneeslijke ziekte, en die inkomsten had genoten voor een jaar en zes weken (145 gulden in totaal), zou nog een eenmalige vrijwillige schenking ontvangen, waarvan de hoogte mede werd vastgesteld op basis van de balans van de bus. Dit was uiteraard naast de voor hem gereserveerde 36 gulden voor een begrafenis (art. 19). Iemand die te oud was geworden om te kunnen werken kreeg een bijdrage van maandelijks vier gulden (‘of naar uytrekening der Busch-penningen, meerder’) (art. 20). Veelal eindigden zij ‘in het diaconie oudemannen of vrouwenhuys ofte op een ander daar toe bequaame aangeweesenen plaats’.24 De boekdrukkersbus was overigens de enige bus in Utrecht die haar leden een vorm van pensioen aanbood.25 | |
[p. 112] | |
Als één van de gezellen of zijn vrouw kwam te overlijden, dan had hij of zij recht op een ‘Eerlijke Begraaffenisse’. Nabestaanden kregen hiervoor 36 gulden tot hun beschikking die ze naar eigen invulling mochten besteden. Vanuit de collega's werd er na overlijden ook een extra bedrag opgehaald. Zo diende een busgezel vier stuivers bij te dragen en zijn partner eveneens vier stuivers (art. 12). Dit betekende dat echtparen dus acht stuivers betaalden bij een overlijden van een collega-gezel of zijn partner. Ook elke achtergebleven weduwe, wier man bij leven een busgezel was geweest, diende bij het overlijden van iedere vrouw die onder de bus viel vier stuivers te betalen. Het stond de weduwe echter vrij om in de bus te blijven of niet (art. 14). | |
JaarrekeningenZoals vastgelegd in het reglement dienden de busmeesters aan het einde van hun actieve periode de jaarrekening te presenteren. Deze bevatte een overzicht van alle inkomsten en uitgaven, de balans en het overzicht van de kas. Per busdag werd genoteerd welk bedrag aan inkomsten er in ontvangst was genomen. Opvallend zijn de (soms enorme) verschillen tussen die bedragen: bij geen enkele busdag wordt hetzelfde bedrag als van de twee weken ervoor genoemd. Helaas staat er nooit gespecificeerd waaruit het ontvangen bedrag bestond. Het is dan ook gissen naar het aantal deelnemende knechten. Dat de bedragen zo fluctueerden zou kunnen komen door wanbetaling, het voldoen van achterstallige betalingen, nieuwe aanmeldingen en/of boetes. Op sommige dagen was het ontvangen bedrag een flink stuk hoger dan de andere dagen. Dit hing waarschijnlijk samen met het extra te contribueren bedrag rondom begrafenissen. De uitgaven aan de andere kant zijn een stuk helderder. Als er iets werd uitgegeven wegens ziekte, overlijden of pensioen werd de naam van de desbetreffende persoon vermeld. Ook overige uitgaven, zoals de aanschaf van pennen en papier, staan genoemd. De jaaroverzichten van de knechtsbus zijn dus redelijk gedetailleerd en bovendien zijn ze allemaal bewaard gebleven van 1742 tot en met 1792. De jaaroverzichten vormen daarmee een rijke bron voor de boekwetenschapper. De oprichting van een fonds of vereniging brengt vanzelfsprekend kosten met zich mee. Datzelfde gold natuurlijk ook voor de oprichting van de Utrechtse knechtsbus. Het is in de oprichtingsjaren 1741-1742 dan ook interessant om te zien wat er allemaal is uitgegeven om de totstandkoming van de knechtsbus mogelijk te maken. Zo werd op 16 december 1741 de heer Dragon twee gulden en vier stuivers (f 2-4-0) betaald voor het schrijven van de ordonnantie. Aan Willem Jan Reers, drukker van de Staten van Utrecht, werd op 29 december 1741 f 5-8-0 betaald voor het drukken van de ordonnantie, inclusief de leveringen van schrijfboeken en pennen. Deze betaling vormt het bewijs dat er een oudere druk dan de vroegst bekende druk van 1745 heeft bestaan. De opdracht aan Reers voor het drukken van de ordonnantie moet vrijwel meteen gegeven zijn nadat de tekst door het vroedschap van Utrecht op 20 november 1741 was goedgekeurd. Later, tussen maart en april 1742, werd er nogmaals een bedrag van 16 stuivers (f 0-16-0) betaald voor het drukken van een extract (van 5 maart 1742). Ook andere kosten worden duidelijk uit | |
[p. 113] | |
de jaarrekening: zoals notariskosten en de kosten voor het ‘genot van een Vrije kamer’ als vergaderruimte, waarvoor een gulden werd betaald aan de drukkersknecht Anthonij Swanborn (1706-1757). Ook hadden de busmeesters van de weversbus f 0-16-0 ontvangen voor het gebruik van hun tafel en een bijbehorend scherm - vermoedelijk om te gebruiken tijdens de busdag. Ook was er sprake van andere materiaalkosten. Zo moest er bijvoorbeeld een kist aangeschaft worden waarin het contributiegeld kon worden bewaard. Er waren daarnaast diverse constante kosten, voornamelijk benodigdheden voor het bijhouden van de administratie tijdens de busdag: pennen, inkt, papier, turf en kaarsen.26 Tevens werd er jaarlijks zes gulden betaald voor het schoonhouden van de kapel waar de bus om de twee weken bijeenkwam en het aanleggen van het vuur. | |
De eerste jarenHet eerste boekjaar van de knechtsbus kende 29 busdagen (normaal gesproken 26 busdagen, elke twee weken van het jaar), doordat de laatste weken van 1741 meegenomen werden.27 Daar het eerste half jaar volgens het reglement niets mocht worden uitgegeven, begon de bus met een goedgevulde kas van f 205-5-0 (inkomsten f 321-1-0, uitgaven f 115-16-0). De eerste die gebruik kon maken van het ziektegeld was Jacobus Cousijnse, die acht weken lang wekelijks de bij reglement vastgestelde f 2-10-0 kreeg, van 3 oktober tot 28 november (in totaal twintig gulden). Nicolaas van Rijnberk kreeg 36 gulden voor de begrafenis van zijn vrouw en Michiel van Cornegge kon na een ongelukkige val vier weken lang een beroep doen op ziektegeld. Amper drie maanden na goedkeuring van de oprichting door de Utrechtse vroedschap bleek echter dat de in het reglement opgenomen artikelen niet toereikend waren voor situaties in de praktijk. Kennelijk waren er betalingsproblemen geweest. Op maandag 5 maart 1742 werd tenminste de nieuwe toevoeging bijgevoegd (ingediend op 22 januari 1742) dat een ongetrouwde knecht gedurende zijn eerste drie maanden vijf stuivers diende te contribueren en dat bij weigering van betaling van de contributie zijn meester(es) dit diende te betalen. Na anderhalf jaar vertoonde het sociale stelsel van de boekdrukkers en letterzettersknechten haar eerste serieuze barsten. Een ampliatie, door het vroedschap behandeld op maandag 8 juni 1744 naar aanleiding van een verzoek dat op 1 juni 1744 was ingediend, moest verdere problemen voorkomen. In de ampliatie gebruikte woorden zoals ‘voortaan’ laten blijken dat er wat haken en ogen aan de eerdere regels zaten en doen vermoeden dat een aantal personen gezocht had naar mazen in de wet. Eén van de wijzigingen was dat het ‘voortaan’ niemand meer toegestaan was meer dan twee busdagen en de bijbehorende boete te missen. Men was verplicht op de derde busdag het totaal ver- | |
[p. 114] | |
schuldigde bedrag te betalen. Als men toch in gebreke bleef, was men uitgesloten van de eventuele inkomsten uit de bus. Wanbetalers mochten niet opnieuw worden aangenomen bij de bus tot er een half jaar contributie was betaald. Uitzonderingen hierop waren de knechten die geheel zonder werk zaten en uit onmacht niet konden betalen. Zodra zij werk hadden gevonden konden ze zonder verdere kosten weer aansluiten, mits ze bij de eerste betalingen gezond bleken te zijn (art. 1). De bazen dienden de knechten die niet betaalden te ontslaan, op straffe van een boete van drie gulden; een bedrag dat ten bate van de bus kwam (art. 5). Ook werd bepaald dat voortaan knechten met ‘geringe Accidenten welke van weynig belang zyn, ende hem niet beletten uyt te gaan’ geen uitkering zouden ontvangen. Indien men bij ziekte aanspraak wilde maken op een uitkering, had men een verklaring van een chirurgijn nodig, en de afgekeurde diende binnenshuis te blijven. Het was de busmeesters tevens geoorloofd om een andere chirurgijn te sturen voor een second opinion, waarvan de kosten voor de patiënt waren indien het om een verwaarloosbaar ongeluk bleek te gaan (art. 6). Nadat de toegevoegde maatregelen van 1744 door het vroedschap waren goedgekeurd, kreeg de heer Dragon (op 22 juni) voor het schrijven van het extract f 0-12-0 en een week later (30 juni) kreeg de heer Lobbregt voor het schrijven van de request f 2-19-0. Op 9 augustus werd voor het drukken van het extract f 3-10-0 betaald. Met drie losse extracten in tweeënhalf jaar tijd werd in 1745 besloten tot het drukken van één geheel van de reglementen. Dit is dus de 1745-editie van het reglement waarvan nog vier exemplaren bewaard zijn gebleven. Reers kreeg voor het drukken van de 200 (of 22028) extracten f 5-1-0, omgerekend zo'n halve stuiver per katern.29 In 1753 werd bij het vroedschap van Utrecht een nieuwe wijziging opgetekend. Het ging hier om een aantal nadere bepalingen rondom contributie van ongetrouwde gezellen, pensioen (pas na twintig jaren van contributie en na getuigenis van de meester van de drukkerij en zijn collega-knechten), en ziektegeld.30 | |
[p. 115] | |
Knechten en inkomstenDe vraag blijft hoeveel knechten er het eerste jaar waren aangesloten bij de bus.31 Zoals eerder aangegeven, is dit namelijk nergens in de jaarrekeningen gespecificeerd. Bij de inkomsten is enkel het totaal ingekomen bedrag per busdag genoteerd. Hoewel de meeste van die bedragen dicht bij elkaar liggen, was bijna geen busdag hetzelfde. Op basis van de gemiddelde inkomsten en de wetenschap wat die diverse inkomsten waren, valt een voorzichtige inschatting te maken van het aantal knechten dat bij de bus was aangesloten. Bij deze ledenaantallen komen nog de vier busmeesters die wegens hun werkzaamheden vrijgesteld waren van contributie. Het eerste jaar (1742) kwam er f 318-16-0 aan busgeld binnen. Gemiddeld kwam er f 10-18-0 contributie binnen per busdag. Ongefundeerd ervan uitgaande dat er evenveel gehuwde (contribuerende 6 stuivers) als ongehuwde gezellen (4 stuivers) waren (dus gemiddeld 5 stuivers per knecht), komt dit uit op rond de 43 betalende leden van de bus in 1742.32 Waren alle knechten getrouwd, of juist ongehuwd, dan komt het uit tussen de respectievelijk 36 en 54 knechten. Het jaar 1743 liep van 27 januari 1743 tot 17 januari 1744, met het gebruikelijke aantal van 26 busdagen per jaar. Ook in dit jaar lag het aantal leden mogelijk rond de 43. In 1745 lagen de businkomsten constant erg dicht bij elkaar. Het aantal knechten dat deelnam aan de bus moet rond de 34 hebben gelegen. Dat aantal van circa 35 knechten lijkt redelijk constant geweest te zijn. Maar er waren ook jaren waarin fors minder knechten deelnamen aan de bus. In het jaar 1748 zullen er slechts tussen de 23 en 16 knechten aangesloten zijn geweest. In 1762 waren er rond de 25 knechten aangesloten bij de bus. In de jaren daarna lijkt het aantal weer toegenomen te zijn tot 35-40, tot rond de 42 in 1789. Uit de rekeningen blijkt duidelijk hoe de busgezellen profijt hadden van hun bijdragen aan de bus. Zo is te zien dat Michiel Outhof de eerste knecht in de busgeschiedenis was die een pensioen zou ontvangen. Vanaf 1746 ontving Outhof zijn gagement van in totaal 48 gulden. Veel was het niet, maar hiervoor was de bus mede opgericht: om oude collega's een bijdrage te gunnen op hun oude dag. Een aantal decennia later zou blijken dat het idee van een pensioen minder mooi uitpakte dan van tevoren gehoopt. W. de Leeuw was in 1747 de eerste langdurig zieke knecht, aan wie in een half jaar f 27-10-0 werd uitgekeerd. Ziektegeld was er een jaar later ook voor Andries van Beest, die eerst een week ziektegeld had ontvangen, alvorens te overlijden. | |
[p. 116] | |
Piek en mindere jarenIn 1746, vijf jaar na oprichting, vertonen de inkomsten uit het busgeld een sterke dip, maar zolang de inkomsten hoger waren dan de uitgaven, zat het nog goed. Sterker nog, op basis van de inkomsten en het geld in de kas kwam men uit op een bedrag van meer dan 740 gulden. Besloten werd daarom een deel te beleggen; ‘een Obligatie, beleyd ten laste van Haar Ed. Mog. tegen drie en een half’ werd aangeschaft voor 400 gulden. Met de obligatie zou men vanaf 1747 constant 14 gulden per jaar ontvangen. 1748 was het eerste jaar dat men verlies draaide, met een verschil van 19 gulden tussen inkomsten en uitgaven. Dit lijkt een tijdelijke inzinking geweest te zijn. In 1756 kon namelijk opnieuw een obligatie gekocht worden voor 300 gulden met een rente van 2,75%. Samen met de obligatie uit 1746 zorgde deze nieuw aangeschafte obligatie nu voor een opbrengst van 19,5 gulden per jaar. Daarmee leverden de obligaties jaarlijks circa 10% van de inkomsten op. Een derde obligatie werd in 1768 aangeschaft en een vierde in 1773. Dit zette het totaal aan obligaties op f 1826-6-0, met een jaarlijkse interest van f 50-4-0. In 1775 bereikte men het bedrag van over de 2000 gulden. Hierna begonnen echter de mindere jaren. Dit werd in de eerste plaats veroorzaakt door het aantal oude knechten. Maar liefst elf knechten hadden hun werkzame leven gespaard en stonden in deze periode op het punt hun pensioen te ontvangen of ontvingen dit toen al. Het jaar 1777 werd een roerig jaar voor de bus. Met vier begrafenissen (de twee jaar ervoor ook al zes), vier personen met gagement en 152 gulden aan ziektegeld was men gedwongen meer dan 527 gulden uit te geven. De obligatie uit 1756 van 300 gulden werd voor 320 gulden verkocht. Er lijken dat jaar ook wat problemen geweest te zijn met de busmeesters. Zij ontvingen weliswaar een schenking van zes gulden,33 maar moesten ook wegens buitengewoon verzuim twintig gulden boete betalen. Het jaar 1777 zou qua uitgaven geen uitzondering blijken. Ook in de jaren erna zouden de uitgaven rond de 500 gulden liggen en daarom werd een tweede obligatie verkocht. Mogelijk was een mindere periode voorzien, want aan het einde van het jaar 1777 werd besloten het reglement te herzien. De Utrechtse vroedschap keurde op 29 december 1777 een nieuwe versie van het reglement goed. Deze werd in 1778 gedrukt door Reers.34 Er waren enkele grote en belangrijke wijzigingen. Zo diende iedere busgezel voortaan vier stuivers te betalen (er was dus geen uitzondering meer voor de gehuwden). Om een eventuele sterke daling van de contributie te voorkomen, werd het artikel opgesteld dat, indien de balans onder de duizend gulden was gekomen, eenieder verplicht was meer te contribueren (art. 2). Knechten van buitenaf dienden een gulden inschrijfgeld te betalen (art. 3). Alle jongens aan het begin van hun leertijd moesten een gulden betalen ten behoeve van de bus, en zodra ze knecht werden, twee gulden. Als dit bedrag niet op de eerstvolgende busdag was voldaan, moesten de busmeesters hen het werk verbieden (art. 4). Duidelijker werd ook gesteld dat een zieke zijn wekelijkse vijftig stuivers pas zou ontvangen na minimaal een half jaar contributie betaald te hebben (art. 10). Dit gold | |
[p. 117] | |
ook voor het recht op begrafenisgeld voor hem of zijn vrouw, dat nu werd vastgesteld op veertig gulden (art. 15). Bovenop het begrafenisgeld werd zes gulden uitbetaald. In het geval van een overleden vrouw of weduwe werd dit bedrag enkel voldaan door de getrouwde busgezellen en de weduwen; bij een overleden busgezel (getrouwd of ongetrouwd) door alle busgezellen (art. 16). Daarnaast betaalde elke weduwe (naast de bijdrage tot de zes gulden) vier stuivers (art. 17). Om te voorkomen dat nieuwe knechten onopgemerkt konden werken, dienden alle busgezellen van de drukkerij waar een jongen kwam te werken, dit bekend te maken, op straffe van een boete van tien stuivers (art. 31). Een busgezel die een jaar en zes weken van een drukkerij gescheiden was, mocht de bus niet langer onderhouden of van haar voorrechten genieten. Uitgezonderd van deze regel waren busgezellen die tien achtereenvolgende jaren hadden gecontribueerd. Indien iemand een volwaardig lid van de bus was, maar door gebrek aan werk of andere omstandigheden buiten Utrecht moest gaan werken, mocht hij voor maximaal een jaar en zes weken blijven bijdragen aan de bus door elke busdag zijn geld te laten bezorgen. Indien hij of zijn vrouw in deze periode kwam te overlijden werd hem een bedrag van 40 gulden uitgekeerd voor de begrafenis. Van ziektegeld bleef hij wel verstoken (art. 13 en 14). De gift voor een ongeneeslijke zieke (na een jaar en zes weken) werd bepaald op twee ducatons (art. 19). Zoals al eerder genoemd, werd er niets uitgekeerd aan iemand die ziek was geworden als gevolg van kleine ongelukken die hem niet beletten om naar buiten te gaan. In het nieuwe reglement werd hierbij toegevoegd dat ongelukken ontstaan uit vechtpartijen en ruzies niet verzekerd waren (art. 20). ‘Oud’ werd voortaan gedefinieerd als boven de zestig én niet meer in staat om te werken. Het pensioengeld werd vastgesteld op vier gulden in de maand, maar enkel aan personen die meer dan vijftien jaar contributie hadden betaald (art. 18). Een zware maatregel, maar juist het gagement aan gepensioneerden drukte zwaar op de balans. | |
GagementenZoals gezegd was Michiel Outhof de eerste van de busgezellen die een gagement ontving. Jaarlijks 48 gulden was, met een gemiddeld salaris van een gulden per werkdag,35 niet veel, maar het was iets. In 1744 was Outhof langdurig ziek geweest (tien weken), het jaar erop was zijn vrouw overleden en vanaf 1746 kreeg hij jaarlijks zijn toelage van 48 gulden. Dit bedrag werd hem gedurende zeven jaar toegekend. Vanaf 1753 tot aan zijn dood in 1762 werd hij namelijk gekort tot 24 gulden. Outhof, die maximaal vier jaar contributie betaald had, profiteerde met f 662-12-0 dan ook het meest van alle knechten in de bus in de totaal zeventien jaar waarin hij gagement ontving.36 Hij had in zijn werkzame leven slechts vier jaar bijgedragen aan de bus: in 107 busdagen had hij in totaal iets meer dan 32 gulden ingebracht. Vermoedelijk was Outhof er in zijn uitkering op achteruitgegaan omdat vanaf het jaar 1753 twee collega's, Joris van Linden en Jan Kelder, ook gagement ontvingen. Zij ontvingen ieder 33 gulden. Kennelijk was er een aanpassing | |
[p. 118] | |
nodig van de uit te betalen bedragen aan gagement: er was vermoedelijk niet ingecalculeerd dat Outhof nog zoveel jaar gagement zou ontvangen.37 Het moge duidelijk zijn dat te veel ouderen in de bus die te lang teerden op de pot niet wenselijk waren: de vastgestelde contributiegelden konden in dat geval niet dekkend zijn. Om die reden stelden de diverse knechtsbussen regels in rondom het toekennen van gagement, zoals een minimumleeftijd, minimumaantal contributiejaren of maximaal aantal gepensioneerden. Maar uiteindelijk bleek toch voor veel knechtsbussen het in standhouden van het beloofde ouderdomspensioen een niet-realiseerbaar doel.38 Dit gold ook voor de Utrechtse bus voor boekdrukkers- en letterzettersknechten. In 1782 vond er ook daar een ingrijpende wijziging plaats en werd er overgegaan op een rigoureuze maatregel die niet goed gevallen kan zijn onder de leden die hun hele loopbaan hadden gespaard: op het gagement werd drastisch gekort. Om het fonds overeind te kunnen houden, werd artikel 18 (uit het 1777-reglement, dat bepaalde dat oude en behoeftige busgezellen hun gagement kregen) vernietigd.39 De vernietiging van het tweede artikel van 1777 zorgde er voor dat de contributiegelden op de oude voet konden blijven. Consequentie was dus wel dat de vroedschap van Utrecht moest besluiten dat nieuwe gezellen geen gagement meer zouden krijgen. Om nog zo veel mogelijk aan het oogmerk van de bus te voldoen, werd voortaan alleen nog geld uitgekeerd in geval van overlijden of ziekte. Voor gezellen die voor 1782 al bijgedragen hadden aan de bus, werd een overgangsregeling van kracht. Aan hen werden nog wel gagementsgelden uitgekeerd, maar de gegadigden van een gagement gingen er wel zwaar op achteruit. Van de hen beloofde vier gulden per maand (het oorspronkelijke artikel 18) kregen ze voortaan enkel nog uitgekeerd wat er aan het einde van het jaar onder de streep overbleef. Vastgesteld was weliswaar dat dit uitgekeerde bedrag maximaal de voor die tijd geldende vier gulden per maand (48 gulden per jaar) zou bedragen, maar in de praktijk kwam de uitkering nooit in de buurt van dat bedrag. De eerste twee maanden van dat jaar 1782 kregen de ontvangers van een gagement nog wel hun acht gulden, maar na vaststelling van de reglementswijziging werd besloten om de uitkering te laten afhangen van de balans van dat jaar. De op dat moment acht gepensioneerden moesten het dus doen met de restantjes.40 Dit kwam er op neer dat men in 1783 (met inkomsten van f 341-2-0 en uitgaven van f 175-4-0) een bedrag onder elkaar diende te verdelen van f 165-18-0. Een jaar later was dit nog maar f 70-14-0 en nog een jaar later, in 1785, was dit zelfs gedaald tot een povere f 26-13-0. Hoewel het beschikbare bedrag voor gagementen in de jaren erna enigszins omhoog ging, bereikte men een dieptepunt in 1789 met een onderling te verdelen bedrag van slechts f 5-18-0.41 Dergelij- | |
[p. 119] | |
ke extreem lage bedragen voor de oude collega's was nooit het idee geweest bij de oprichting. Een aantal knechten was al betrokken geweest bij de bus sinds (of vanaf de jaren vlak na) de oprichting: voor hen moet het een hard gelag geweest zijn. | |
OndersteuningsfondsDe Utrechtse knechtsbus ‘voor alle boek-drukkers en lettersetters knegts’ was in 1741 ontstaan vanuit de sterke behoefte aan een ondersteuningsfonds voor deze beroepsgroep. De vraag is in hoeverre men er in geslaagd is om met de oprichting van de bus inderdaad het beoogde vangnet te bieden in gevallen van ziekte, ouderdom en overlijden. Want hoeveel ontvingen de drukkersknechten nu in de periode 1742-1792?42 Uit analyse van de jaarrekeningen blijkt dit minder te zijn geweest dan misschien verwacht kon worden: de meeste knechten verkregen bij ziekte en als gagement weinig steun uit het fonds.43 Van alle 122 in de jaarrekeningen genoemde namen in de periode 1742-1792 ontvingen twintig personen tijdens hun loopbaan één week ziektegeld (vijftig stuivers), zestien knechten twee weken, elf voor drie weken en tien knechten in totaal vier weken. Weliswaar ontving bijna de helft van de genoemde knechten (48,3%) in enige vorm ondersteuning in de loop van hun carrière, maar dit betrof in de meeste gevallen slechts een korte periode. Verreweg de grootste groep knechten - in totaal 48 man - ontving maar één keer in zijn leven een periode ziektegeld (39,7%), terwijl 24 knechten in twee verschillende jaren ziek genoeg waren voor een uitkering (samen goed voor 61% van de genoemde busgezellen). Geconstateerd kan worden dat de meeste knechten amper een beroep deden op het ziektegeld gedurende hun carrière. Een flink aantal knechten overleed na een ziekbed. Van de 38 knechten die in de periode 1742-1792 zijn begraven, kregen er maar liefst 22 (gepensioneerden niet meegerekend)44 in het jaar van overlijden ziektegeld. Noemenswaardig zijn de knechten Mathijs Buijtendijk die in het jaar voorafgaand aan zijn overlijden 25 gulden en in het jaar van zijn overlijden zelf f 42-10-0 kreeg; Martinus de Bruijn die f 127-10-0 (en daarvoor al eens f 22-10-0) ontving; en Cornelis de Leeuw die f 77-10-0 kreeg en in het jaar van sterven f 47-10-0. De meeste knechten echter overleden na een kort ziekbed; zeven mannen na een ziekbed van één week en acht mannen binnen een maand. De diverse aantekeningen over de knechten in de jaarrekeningen (overlijden van een vrouw, busmeesterschap, ziektegeld etc.) geven ook een beeld van de tijdsduur van de carrière van de knechten.45 Recordhouder op basis van de jaarrekeningen is Bart de Ligt die maar liefst minimaal 47 jaar werkte als drukkers- of letterzettersknecht. In 1792, het | |
[p. 120] | |
laatste jaar van de jaarrekeningen, ontving hij 20 gulden ziektegeld; toevallig hetzelfde bedrag dat hij ook de eerste keer, in 1746 ontving. Eén jaar was hij busmeester. In hoeverre was een dergelijk lang dienstverband een uitzondering? De jaarrekeningen laten zien dat tien procent van de genoemde personen een periode van meer dan dertig jaar actief was in het vak.46 Meer dan de helft van de genoemde personen staat genoemd over een periode van langer dan zeven jaar. Deze perioden staan uiteraard voor het minimale aantal dienstjaren; te weten het verschil tussen de eerste en de laatste vermelding in die jaarrekeningen. Vanzelfsprekend waren er knechten die al voor de oprichting van de bus werkzaam waren in het typografische ambacht, dan wel ná 1792 nog gewerkt hebben als knecht in een drukkerij, of gedurende hun loopbaan (in deze periode) simpelweg geen gebruik gemaakt hebben van financiële uitkeringen uit de bus waardoor we hun naam niet terugvinden in de jaaroverzichten. Van een derde van de genoemde knechten hebben we maar één teken van leven in de jaarrekeningen, wat dus niet wil zeggen dat ze maar kortstondig lid waren van de bus. Zo was het geval met Willem van der Vorst die minimaal 28 jaar aangesloten was bij de bus, maar pas in het jaar van zijn overlijden (in 1784) een week ziektegeld kreeg. Dat hij zolang bij de bus aangesloten is geweest weten we doordat hij vanaf 1757 in totaal elf jaren busmeester is geweest - overigens het hoogste aantal dienstjaren als busmeester.47 Knecht Jan van Kessel kennen we alleen doordat hij in 1764 zijn vrouw begroef. De namen van een drietal busmeesters staan in het geheel niet genoemd tussen de zieken/overledenen. Eén van de eerste in de jaarrekeningen genoteerde drukkersknechten is de eerdergenoemde Antonie Swanenburg. De opmerking dat Swanenburg in het jaar van oprichting een gulden ontving voor de huur van een lege kamer, doet vermoeden dat hij zelf actief betrokken was geweest bij de oprichting. Hij had in zestien jaar tijd, tot zijn dood in 1757, zo'n 177 gulden aan de bus gedoneerd. Bij zijn overlijden kreeg zijn zoon Cornelis veertig gulden uitgekeerd voor de begrafenis. In het jaar ervoor was Antonies vrouw al overleden. Uit de jaarrekeningen blijkt dat er veertig gulden was geschonken voor haar begrafenis.48 Eenmaal, in 1750, had Swanenburg voor twee weken ziek thuis zijn vijf gulden ontvangen. Voor hem had dus gegolden dat objectief gezien zelf sparen financieel voordeliger was geweest. Het was een rekensom die iedere knecht ook zelf kon maken. Uitgaande van het minimale uitgekeerde bedrag voor een getrouwde knecht - namelijk twee begrafenissen (tweemaal veertig gulden) - diende iemand iets meer dan tien jaar contributie bij te dragen om quitte te spelen. Tien jaar was een lange en lastig te overziene periode, zeker in onzekere tijden. Sparen was misschien voordeliger, maar hiermee was men in ieder geval voor die eerste tien jaar, naast gegarandeerd te zijn van | |
[p. 121] | |
twee begrafenissen, zeker van het ontvangen van ziektegeld. Wie wist hoe de toekomst er na tien jaar uit zou zien? Voor de meesten was de bus uiteindelijk niet iets waar ze financieel op vooruitgingen, maar dat was natuurlijk ook niet het doel ervan. De bus was uiteraard een sociaal stelsel, bedoeld om collega's in moeilijke tijden te ondersteunen. Ook het elke twee weken tussen 11 en 12 uur bij elkaar komen van alle Utrechtse drukkersknechten gaf de bus een sterk sociaal element. | |
BesluitVanaf de jaren na 1796 werd er in nasleep van de Franse Revolutie door de Nationale Vergadering besloten tot het opheffen van de gilden. Ze zouden zorgen voor prijsafspraken. Tevergeefs werd er door tegenstanders geroepen dat de gilden in stand dienden te worden gehouden voor de sociale welstand. Tien jaar later werd er aan de bel getrokken. Het afschaffen van de gilden had gezorgd dat alle financiële middelen voor zieken-, weduwen- en armenzorg waren opgedroogd.49 Hoewel in de Bataafse Republiek de gilden werden opgeheven, bleven hun fondsen wel bestaan. Dit gold eveneens voor de Utrechtse boekdrukkersknechtsbus die nog ruim een eeuw bleef bestaan en al die tijd bleef uitkeren bij ziekte en na overlijden. Na 1811 werd de bus voor boekdrukkers- en letterzettersknechten zelfs opengesteld voor niet-vakgenoten. Langzaamaan liep het aantal leden echter terug, zeker nadat in 1870 besloten werd dat de bus enkel nog begrafenisgeld uitkeerde. In 1918 werd gesproken over het liquideren van het fonds, hetgeen in 1923 daadwerkelijk plaatsvond.50 Als ‘pensioenfonds’ heeft de Utrechtse knechtsbus voor letterzetters- en boekdrukkersknechten dan misschien niet kunnen betekenen waar de oprichters in 1741 op hadden gehoopt, maar gezien de uitgekeerde bedragen moet de bus wel een belangrijke rol hebben gespeeld in de levens van knechten tijdens zware tijden. Hoewel de boekdrukkersknechten als laatsten in Utrecht hun bus oprichtten, zouden het uiteindelijk - honderd jaar na de oprichting van deze knechtsbus voor het typografische ambacht - de typografen zijn die de allereerste landelijke vakbond (1866) oprichtten. |
|