Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd[p. 65] | |
Rietje van Vliet
| |
[p. 66] | |
aan spinozisme en atheïsme: verkondigde iemand ideeën die de publieke kerk niet welgevallig waren, dan kreeg hij al snel dit predicaat opgelegd om te kunnen worden vervolgd. Rond 1700 was het in de Republiek, maar ook in bijvoorbeeld Engeland en Pruisen, voor schrijvers en boekverkopers van sociniaanse signatuur nog altijd voorzichtigheid geboden. Internationaal zochten schrijvers naar drukkers, uitgevers en boekverkopers aan wie men hun dissidente uitgaven kon toevertrouwen. Wegens het relatief tolerante klimaat vonden ze die vaak in de Republiek. De Amsterdamse collegiant Jan Rieuwertsz (1616-1687) was zo'n boekverkoper en ook Frans Kuyper (1629-1691), remonstrant van huis uit, had als uitgever sociniaanse werken op zijn naam staan. Over hen is al vaker geschreven.5 Minder bekend is echter Sebastiaan Petzold (†1704), een Amsterdamse uitgever en boekverkoper die blijkens de Short-Title Catalogue, Netherlands (stcn) werkzaam was van 1700 tot en met 1702 en die een bescheiden fonds op zijn naam heeft staan: wat politiek getint werk en een paar studieboeken, zoals Philippus van Leydens Tractatus juridicopolitici (1701), De rebus Alexandri Magni (1702) in de editie van de Rotterdamse schoolmeester Jan Minell en Homeri Iliadis liber I & II (1702) met annotaties van de Harderwijkse rector Johannes Scherpezeel. De enige titel die wijst op een relatie met het socinianisme, is De leere der mystiken, quietisten, pietisten [...] voorgesteld in verscheide tractaten en brieven (1701). Toch is er meer te vertellen over deze Petzold. Zijn microgeschiedenis laat zien hoe hij gebruik heeft kunnen maken van netwerken en patronageverhoudingen binnen de internationale gemeenschap van socinianen en hun sympathisanten.6 | |
Tussenpersonen in de boekhandelMaar eerst iets over een nagenoeg vergeten groep in de boekgeschiedenis: de tussenpersonen die achter de schermen een rol spelen in de levenscyclus van het boek.7 Meestal worden op grond van het bekende communicatiecircuit van Robert Darnton zes hoofdfiguren onderscheiden, namelijk schrijvers, uitgevers, drukkers, transporteurs, boekverkopers en lezers.8 Het is een handig model om de tussenpersonen te karakteriseren. Ze zijn er in allerlei maten en soorten, waarbij ik me concentreer op de personen die een positie innemen tussen schrijvers en uitgevers in. De aard van hun werkzaamheden verschilt van boek tot boek. Soms gedroegen de tussenpersonen zich als kennismakelaar of literair agent avant la lettre door schrijver of uitgever regelmatig van uitgeeftips te voor- | |
[p. 67] | |
zien. Vooral redacteuren van geleerdentijdschriften deden dat, aangezien zij, anders dan de meeste uitgevers, behoorden tot de internationale Republiek der Letteren en dankzij hun strategische positie daarbinnen van veel nieuwtjes op de hoogte waren.9 Zo kreeg de Amsterdamse theoloog Jean Le Clerc (1657-1736), hoogleraar wijsbegeerte aan het Remonstrantse Seminarium en hoofdredacteur van de Bibliothèque choisie, regelmatig verzoeken van geleerden om te bemiddelen bij het laten drukken van hun werk.10 Of neem de hoofdredacteur van de Bibliothèque impartiale, Samuel Formey, secretaris van de Berlijnse Academie van Wetenschappen. Verscheidene keren was hij zijn Leidse uitgever Elie Luzac, toen nog aan het begin van zijn carrière, ter wille door als intermediair op te treden.11 In een aantal gevallen gingen de intermediairs veel verder met hun dienstverlening. Pierre Bayle voorzag de uitgever van zijn Dictionaire historique et critique, de Rotterdammer Reinier Leers, van allerlei nieuwtjes, deed hem suggesties voor nieuwe uitgaven en beoordeelde voor Leers de kwaliteit van de toegezonden manuscripten.12 Nog verder ging de Leidse hoogleraar Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand, die aanvankelijk diensten leverde aan Luzac en later aan Marc Michel Rey in Amsterdam. Zijn werkzaamheden varieerden van tips geven en vertalen, tot corrigeren, redigeren en editeren. Hij dacht mee over de lay-out, zag toe op het drukwerk en onderhandelde met deze en gene.13 Over de motieven van deze tussenpersonen tast men in het duister. Bekend is dat editeurs en correctors doorgaans betaald werden voor hun werk, maar dat geldt niet voor het optreden van geleerden als literair agent. Voor die gevallen biedt het begrip ‘kapitaal’ zoals de Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft gedefinieerd, meer mogelijkheden.14 Hij beschouwt het als een machtsmiddel dat in ruilhandelingen kan worden ingezet. In de voorbeelden hierboven zetten de tussenpersonen hun netwerk in als sociaal kapitaal, waarmee ze hun eigen status binnen het literaire veld verstevigden. Zoals we later in dit artikel zullen zien, maakte ook Sebastiaan Petzold dankbaar gebruik van de diensten van geleerden uit de Republiek der Letteren. Zij hielpen hem aan kopij, aan schrijvers en aan een aantrekkelijke functie binnen de boekenwereld. Op zijn beurt zorgde hij ervoor dat controversieel werk door druk beschikbaar kwam voor een internationaal geleerd publiek. Het wordt tijd om de kennismaking met hem voort te zetten en te zien wat alle hulp van buiten hem per saldo heeft opgeleverd. | |
[p. 68] | |
Bezoeker van het filosofencaféSebastiaan Petzold werd geboren in Rawicz aan de Silezische grens en streek na zijn studie theologie neer in Berlijn. Omdat hij zich niet tot het predikambt geroepen voelde, ging hij aan het werk als rector van een school. Hij was tevens, professioneel of in vrije tijd, dirigent in een muziekcollege. Omstreeks 1694 verhuisde hij naar de Republiek in de hoop daar meer tolerantie jegens sociniaanse overtuigingen aan te treffen dan op dat moment in Brandenburg het geval was.15 In december 1694 werd hij gedoopt in de doopsgezinde gemeente van Beverwijk, dat wegens de vele collegianten die zich daar lieten onderdompelen, het Rijnsburg van het Noorden werd genoemd. Enkele maanden later werd hij ingeschreven als lidmaat van de doopsgezinde gemeente van Amsterdam.16 Hij hield zich in eerste instantie bezig met vertaal- en correctiewerk. ‘On ne s'enrichit guere à ce Mêtier’, schreef Pierre Coste (1668-1747) - over wie later meer - over Petzold, die volgens hem een ‘pauvre homme’ was.17 Zo vertaalde Petzold in 1699 een bundel preken van de anglicaanse bisschop van Worcester, Edward Stillingfleet,18 waaruit blijkt dat hij niet alleen het Nederlands voldoende beheerste, maar ook de Engelse taal meester was. Petzold hield zich op in sociniaanse kringen. De Duitse theoloog en filosoof Gottlieb Stolle (1673-1744), die in 1703 Amsterdam aandeed om gegevens te verzamelen over het leven van Spinoza, schrijft over zijn ontmoeting met Petzold: ‘Wer Socinianische Bücher sucht, findet sie bey ihm am ehesten’. Bovendien kon de boekverkoper Stolle voorzien van bruikbare informatie over geheime bijeenkomsten in Amsterdam waar gediscussieerd werd over heterodoxe onderwerpen. Zo bracht Petzold de Duitser naar de Jonge Bremer Hopman op de Zeedijk, een soort filosofencafé waar Stolle met zijn vragen over Spinoza terecht kon.19 Het is duidelijk dat Petzold goed thuis was in kringen waar men vrijuit sprak over spinozistische ideeën. | |
[p. 69] | |
Omdat hij in 1700 drukpapier op voorraad had, moet hij toen de beschikking hebben gehad over een eigen drukpers.20 In dat jaar ook verscheen de eerste uitgave met zijn naam in het impressum: een Latijns werk over de sociniaanse interpretatie van het Heilig Avondmaal.21 De vermelding ‘uit de Proeflezery van S. Petzold’ doet vermoeden dat hij zich nog niet beschouwde als boekverkoper. Later zou hij zich wel als zodanig afficheren, al trad hij nooit toe tot het boekverkopersgilde.22 Het was hem overigens wel toegestaan nering te drijven vanuit zijn besloten boekwinkel op de Nieuwezijds Achterburgwal (nu: Spuistraat), vanaf 1701 op het Rokin en in 1704 op het Singel.23 Zijn rechten als uitgever waren echter beperkt.24 | |
Commissionair voor Leibniz en de keurvorstDankzij de bescherming van een aantal vooraanstaande personen was Petzold in staat het hoofd boven water te houden. Een van hen was Daniel Ernst Jablonski (1660-1741), die hij ongetwijfeld nog kende uit Berlijn. Jablonski nam als opperhofprediker een belangrijke positie in aan het hof van keurvorst Frederik iii van Brandenburg. Tolerantie stond bij de invloedrijke theoloog hoog in het vaandel en hij beijverde zich dan ook voor eenwording van alle protestante denominaties.25 Hij stond in nauw contact met Leibniz (1646-1716), zo blijkt onder meer uit de correspondentie die van hen bewaard is gebleven. In juni 1699 voegde Jablonski een postscriptum toe aan zijn brief aan Leibniz, waarin hij Petzold bij hem aanbeveelt. Petzold voorzag zich in zijn levensonderhoud door ‘allerhand Bücher aus der Engelländischen, Holländischen, Deutschen Sprache zu übersetzen, auch libros imprimendos zu corrigiren’. Vermeldenswaard vond Jablonski vooral Petzolds betrokkenheid bij de ‘neuen Edition Bibliorum criticorum’, waarmee de negendelige Critici sacri wordt bedoeld: een zeer ambitieuze compilatie van Latijnse Bijbelcommentaren die in 1660 voor het eerst in Londen het licht zag. In 1698 was er een vermeerderde herdruk van verschenen bij een consortium van Amsterdamse boekverkopers. Op grond van de ‘Dedicatio’, die Petzold geschreven had, kon Leibniz zich een oordeel vormen van zijn schrijfstijl. ‘Ist sonst ein vernünftiger und erfahrner Mann, | |
[p. 70] | |
der vermuthlich gute Dienste thun würde: so man derselben etwa sich gebrauchen wollte.’26 Leibniz heeft inderdaad gebruikgemaakt van Petzolds diensten, al zijn daar geen directe bewijzen voor aangetroffen. Wel zijn er brieven van zijn zoon Christiaan Petzold aan Leibniz bewaard gebleven, uit de jaren 1706-1712, waaruit blijkt dat hij de Hannoverse geleerde - en daarmee ook de Herzog August Bibliothek in Wolfenbüttel, waarvan Leibniz sinds 1690 bibliothecaris was - als commissionair (‘bookrunner’) boeken leverde die op Amsterdamse veilingen aangeschaft waren.27 Omdat Christiaan geen connecties had binnen welk hof dan ook,28 is het aannemelijk dat hij deze bevoorrechte positie te danken heeft gehad aan de tussenkomst van Jablonski ten gunste van Petzold senior. Misschien heeft Jablonski Sebastiaan Petzold eveneens geholpen aan de aanstelling tot bibliothecaris van de hofbibliotheek van keurvorst Frederik iii. De benoeming in oktober 1699 bij keurvorstelijk decreet,29 zo beschreef Petzold in 1701 - de keurvorst was zojuist gekroond als Frederik i, koning in Pruisen - gaf hem het recht om ‘voor Zijne Majesteit als Bibliothecarius, alle de boeken, in deeze landen, voor zijne Majesteyts vermaarde Bibliotheek te bezorgen’.30 Lang heeft hij deze positie niet behouden, want de laatste keer dat er melding wordt gemaakt van Petzold als ‘Regiae Majestatis Borussiae Bibliothecarius’ was in 1702, in een notariële akte waarin de Poolse vertaler en drukker Elias Copijewitz (Ilja Kopiewski) volmacht geeft aan onder anderen Petzold. In de akte had Petzold zijn beroep boekverkoper laten doorhalen en vervangen door ‘bibliothecarius van zijn Kon. Maj. van Pruisen’.31 Uit dankbaarheid en respect droeg Petzold de fraai uitgevoerde uitgave van de Historie der kerken en ketteren (1701) op aan de kersverse Pruisische koning. Het werk was geschreven door de piëtist Gottfried Arnold, hoogleraar te Giessen, die Petzold vermoedelijk persoonlijk kende en die er een vergelijkbare radicale levensovertuiging op nahield.32 | |
[p. 71] | |
De boekverkoper had veel werk gemaakt van deze uitgave. Niet alleen had hij in overleg met de auteur de opzet gewijzigd van twee naar drie delen in folio,33 ook had hij de Harlinger conrector Nicolaas Jarichides Wieringa als vertaler ingeschakeld, die eerder het werk van satirici als Boccalini en Rabelais onder handen had genomen.34 Verder werd Romeyn de Hooghe als illustrator bij het werk betrokken. Ruim dertig paginagrote portretten ten voeten uit van diverse ketters maken de lijvige folianten tot een lust voor het oog. Opmerkelijk is dat Petzold in zijn eerbetoon aan zijn weldoener volledig voorbijging aan het feit dat het werk veel sympathie ademt voor het controversiële socianistische gedachtegoed. En dat terwijl hijzelf Berlijn had verlaten wegens de toenemende religieuze intolerantie. Vermoedelijk wilde Petzold de koning niet expliciet wijzen op het dissidente karakter van het werk. Figuur 1. De Duitse theoloog Kaspar Schwenckfeld (1490-1561) behoort wegens zijn spirituele ideeën, onder andere over het Heilig Avondmaal, tot de Radicale Reformatie. Hij werd als ketter verbannen. Na zijn dood kreeg hij veel aanhangers in Silezië, waar Petzold is opgegroeid. Gravure door Romeyn de Hooghe. Uit: Godfried Arnold, Historie der Kerken en ketteren. Amsterdam: Sebastiaan Petzold, 1701. Collectie Rijksmuseum rp-p-ob-76.882
| |
[p. 72] | |
Uitgever van sociniaans werkBescherming genoot Petzold ook van andere geleerden. Zo'n makelaar in kennis was Samuel Crellius (1660-1747), sociniaans theoloog van Pools-Duitse komaf die aan het Remonstrants Seminarium in Amsterdam had gestudeerd en zich daarna meerdere malen in Amsterdam en Engeland ophield.35 Crell had nauwe banden met een aantal Engelse cryptosocinianen, onder wie de hierboven reeds genoemde Pierre Coste. Deze hugenoot was aanvankelijk neergestreken in Amsterdam, maar verdiende eind jaren negentig de kost als huisonderwijzer bij rijke families in Engeland. Daar ontwikkelde hij zich tot een eminent vertaler van onder andere een aantal werken van John Locke (1632-1704). Anders dan Crell kende Coste Locke persoonlijk; Locke zag zelf toe op de vertalingen die Coste van zijn teksten leverde. In 1699 schreef Coste aan Locke over de hulp die Crell aan Petzold had geboden.36 Niet alleen had Crell zijn Cogitationes novae de primo et secundo Adamo (1700) in het fonds van Petzold ondergebracht, ook had hij John Churchill, tevens uitgever en vertrouweling van Locke, gevraagd er een aantal exemplaren van af te nemen in ruil voor enkele Engelse boeken. Dit laatste contact was veelbelovend omdat Petzold daarmee opgenomen werd in het internationale netwerk van een van de voornaamste boekverkopers van Londen. Het werk verscheen zonder vermelding van de auteur en met in het impressum het alles verhullende ‘Eleutherium Aspidium’, dat zoiets betekent als ‘vrijhaven tegen addergebroed’.37 Crell had er bovendien voor gezorgd dat het anonieme Bilibra veritatis et rationis (1700), gericht tegen de controversiële hebraïst Johann Stephan Rittangel, eveneens door Petzold zou worden uitgegeven. Opnieuw was er sprake van een fictief impressum, ‘Freistadt’, dat wederom wijst op de gevoeligheid van de tekst. Om dezelfde reden moet ook de schrijver zijn identiteit in nevelen hebben gehuld. Het wordt, zij het met enige aarzelingen, toegeschreven aan de Warmondse remonstrantse predikant Willem Henricus Vorstius (†1652). Ook de betrokkenheid bij de uitgave door Jean Le Clerc kan niet met harde bewijzen worden vastgesteld.38 Beiden staan bekend om hun sociniaanse sympathieën. Het derde werk dat dankzij Crell aan de zorgen van Petzold werd toevertrouwd, is Platonisme devoilé (1700) van ene - over zijn voornaam is onduidelijkheid - Matthieu, of Jacques Souverain († ca. 1699).39 Crell had zich ontfermd over het manuscript, dat na het overlijden van de auteur circuleerde onder Engelse sympathisanten. Het richt zich te- | |
[p. 73] | |
gen het leerstuk van de Heilige Drie-eenheid, dat volgens Souverain kenmerken draagt van de heidense leer van Plato. Omdat het op voorhand duidelijk was dat Platonisme devoilé door de orthodoxie als zeer godslasterend zou worden beschouwd, nam Petzold het zekere voor het onzekere en gaf het werk het veel gebruikte schijnimpressum ‘À Cologne, chez Pierre Marteau’ mee. Crell had zijn vriend Jean Le Clerc gevraagd de correctie van de drukproeven voor zijn rekening te nemen, maar dat had de remonstrantse theoloog geweigerd, aangezien er passages in stonden waarin hijzelf werd aangevallen. Pas toen Crell die had geschrapt, ging Le Clerc ermee aan de slag.40 Petzold werd duidelijk beschouwd als iemand aan wie je het drukken van boeken over theologisch gewaagde onderwerpen kon toevertrouwen. Dat moet ook Philip van Limborch (1633-1712) hebben gedacht. Deze alom gerespecteerde hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium van Amsterdam verkeerde eveneens in de kring rond Locke. Hij voerde met de Engelse filosoof een vriendschappelijke correspondentie en ook was hij bevriend met zijn collega Le Clerc en met Crell. Van Limborch had veel socinianen in zijn netwerk en hielp hen door bijvoorbeeld zorg te dragen voor de publicatie van enkele van hun geschriften. Omdat hij net als de socinianen de dogma's van de triniteit en de predestinatie niet noodzakelijk vond om zalig te worden, werd ook hem de beschuldiging van socinianisme voor de voeten geworpen.41 Hoe Van Limborch in contact is gekomen met Petzold, is onduidelijk, maar opmerkelijk is wel dat hij de derde verbeterde druk van zijn magnum opus Theologia christiana, ‘Ab Autore recognita & aucta’, in 1700 heeft laten uitgeven door Petzold. | |
Politiek en maatschappelijk engagementOf Crell ook andere titels aan Petzold heeft toegespeeld is niet bekend, al zijn er in zijn fonds diverse titels die mogelijkerwijs via het Engelse netwerk van Crell bij Petzold zijn ondergebracht. De vertaler is steeds anoniem. Het is heel wel mogelijk dat Petzold er als zodanig zelf de hand in heeft gehad. Zo lijkt er sprake van een samenwerkingsverband tussen Petzold enerzijds en de Londense boekverkoopster Abigail (Anne) Baldwin en haar collega Daniel Brown anderzijds. Vooral de connectie met Baldwin is interessant omdat veel van haar uitgaven betrekking hebben op eigentijdse religieuze of politieke kwesties, waarbij de auteurs radicaal republikeinse ideeën aan de dag legden. Hierdoor werd de beginnend uitgever die Petzold feitelijk nog was, ongemerkt ook in de hoek van het politieke en maatschappe- | |
[p. 74] | |
lijke engagement getrokken. In 1701 verscheen De vrye staat van Geen-land, of de stand en hoedaanigheid, van een gelukkige regeering, waar in alle slag van menschen hun leevensstand verbeterd vinden. Blijkens het impressum was het gedrukt door Brown en Baldwin en was het te koop bij Petzold. Het is een vertaling van The Free State of Noland (1701) van Daniel Defoe, dat door hetzelfde Londense uitgeversduo op de markt was gebracht. De Vryborstige Engelsman (1701) verraadt eveneens een relatie tussen Petzold en Engeland. Van dit vroege tijdschrift zijn 28 afleveringen verschenen, waarin op mercuriale wijze verslag wordt gedaan van de oorlogshandelingen tussen Frankrijk en de geallieerden in het beginjaar van de Spaanse Successieoorlog. Het is een vertaling uit het Engels - het origineel is mij echter niet bekend - met toegevoegde advertenties van Petzold en zijn gelegenheidscompagnon Pieter Sceperus, met wie hij overigens in 1702 ook Vrankryks pretentien op de Spaansche monarchye krachtiglyk ontzenuwt van de in Londen woonachtige diplomaat François-Paul baron de Lisola uitbracht. Figuur 2. Titelblad voor het eerste pamflet in de bundel: Esopus in Europa (Amsterdam, 1701). De tijger (Frankrijk), met het wapen van Spanje tussen de poten, staat bij de grafkist van Karel ii van Spanje. Rechts staan een eenhoorn (Engeland), een leeuw (Holland) en een kat (Zuidelijke Nederlanden). Ets door Romeyn de Hooghe. Collectie Rijksmuseum bi-b-fm-037-1
| |
[p. 75] | |
Wat de thematiek betreft zijn dit laatste werk en de Vryborstige Engelsman vergelijkbaar met een ander tijdschrift dat gelijktijdig bij Petzold het licht zag: Esopus in Europa (1701-1702). De veertig afleveringen bevatten elk een zinnebeeldige titelprent, vervaardigd door Romeyn de Hooghe, en een politieke fabel over de gebeurtenissen in Europa.42 Gezien de vele vertalingen in Petzolds fonds is het waarschijnlijk dat er ook aan deze tekst een Engels origineel ten grondslag ligt, te meer daar Engeland rond de eeuwwisseling overspoeld werd met fabels waarmee politieke en maatschappelijke misstanden werden bekritiseerd. Een beroemd voorbeeld is The Grumbling Hive van Bernard Mandeville, dat in 1705 met medewerking van de hierboven genoemde Abigail Baldwin werd uitgegeven en later bekend zou worden als The Fable of the Bees. Ten tijde van Esopus in Europa was Aesopus uitgegroeid tot een icoon in de Engelse literaire cultuur.43 Enig politiek engagement blijkt ook uit de werkjes die Petzold naar aanleiding van de dood van Willem iii het licht deed zien. De Londense hofpredikant Theodorus Bolten droeg met zijn Lyk-reede over de woorden 2 Sam. 1. v. 19. op het afsterven van Willem den Derde (1702) bij aan het fonds van Petzold, net als de onbekende vertaler - Petzold? - van Nicholas Brady's Sermon Upon Occasion of the Death of Our Late Sovereign King William, die als Predikatie ter gelegenheid van de dood van koning Willem den Derden (1702) op de markt kwam. Voor het werk van deze kapelaan van de stadhouder-koning had Petzold zelfs een privilege gekregen. Het laatste werk dat op Engelse connecties wijst, is de Redeneering gevoerd in de laatste byeenkomst van het parlement van Schotland, over de presbyteriaansche regeering, die blijkens de datering van het origineel in of na 1702 verschenen moet zijn. Het is geschreven door de Schot Alexander Bruce 4th Earl of Kincardine; ook hier zou Petzold als vertaler kunnen worden aangewezen. | |
Uitgever voor In Magnis Voluisse Sat EstIn Amsterdam had Petzold eveneens sympathisanten die hem een helpende hand boden, onder wie de leden van het dichtgenootschap In Magnis Voluisse Sat Est (imvse). Zoals alleen al de naam laat zien, was het opgericht als alternatief voor het destijds tanende Nil Volentibus Arduum: ‘In grote zaken is het genoeg gewild te hebben’ versus ‘Niets is moeilijk voor hen die willen’. Twee jaar na de oprichting in 1680 had imvse van de Staten van Holland en West-Friesland privilege gekregen om gedurende vijftien jaren het literaire werk van de leden, voornamelijk (vertaalde) toneelpoëzie, in druk te mogen uitbrengen. Gedurende de jaren 1680-1687 namen zij verschillende drukker-boekverkopers in de arm, al lijkt de productiviteit nadien vrijwel te zijn stilgevallen.44 Veel stellen de toneelstukken niet voor, zo vonden ook tijdgenoten,45 maar in 1701 | |
[p. 76] | |
verscheen ineens op gezag van imvse een werk dat kwalitatief met kop en schouders uitstak boven de rest. Geen toneelstuk dit keer, maar een prozavertaling van de complete werken van Lucretius. De vertaler van De Werken van T. Lucretius Carus van het Heelal was Joan de Witt, afgestudeerd in geneeskunde en filosofie, regent te Amsterdam en bewindhebber van de voc.46 Het lijvige boekwerk, waarvan de gravures wederom waren vervaardigd door Romeyn de Hooghe, verscheen bij Petzold met vermelding van het privilege dat eertijds aan het genootschap was gegund. De Witt was lid van het genootschap47 en heeft het werk opgedragen aan de toenmalige vicepresident, Abraham Alewijn.48 Het genootschapsbestuur moet hebben voorvoeld dat er met deze eerste volledige Lucretius-vertaling, ondanks de hoge prijs die er ongetwijfeld voor gevraagd werd, veel eer viel te behalen. Niettemin lijkt de verkoop weinig vaart te hebben gehad, want de tweede druk, die in 1709 bij de Erven Lescailje en Adriaan Braakman verscheen onder de titel De Oorspronk aller dingen, verklaard door den Philosooph en Poéêet T. Lucretius Carus, blijkt volgens de stcn een titeluitgave. Kennelijk was de voorraad van de eerste druk, waarop de twee Amsterdamse firma's de hand hadden weten te leggen, groot genoeg om die opnieuw in de markt te zetten. Wel hadden ze het werk veiligheidshalve een volledig nieuwe titel gegeven, met op de titelpagina ostentatief een korte opsomming van onderwerpen die niets verraden van de controversiële inhoud.49 Want controversieel was het zeker. Vermoedelijk om die reden had imvse het oog laten vallen op Petzold als boekverkoper-uitgever. Lucretius' epicuristische opvattingen over het ontstaan van de wereld en de sterfelijkheid van de ziel werden indertijd als uitingen van het spinozistische gedachtegoed fel bestreden. Ook bevat de tekst gewaagde uitspraken over de misdadigheden waartoe godsdienst kan leiden.50 Aangezien Petzold in spinozistische kringen als uitgever inmiddels naam had gemaakt, lag het voor de hand om voor dit antiklerikale werk voor hem te kiezen. Het zal beslist de aandacht van de orthodoxe clerus hebben getrokken, te meer daar de radicale spinozist Hendrik Wyermars in zijn ‘goddeloze’ boekje Den ingebeelde chaos (1710) sterk leunde op de vertaling van De Witt.51 Overigens liet imvse voor Cicero's X reedenvoeringen (1702) eveneens de keus vallen op Petzold. De vertaling was dit keer van de hand van de Amsterdamse advocaat Georgius Melchior, die net als De Witt actief lid was van het genootschap.52 | |
[p. 77] | |
Kansen verkekenSebastiaan Petzold heeft het ondanks de steun die hij ondervond, niet kunnen bolwerken. Na 1701 lijkt hij zijn aantrekkelijke positie als bibliothecaris te zijn kwijtgeraakt en eind 1702 begon Romeyn de Hooghe te klagen over het honorarium dat Petzold hem verschuldigd was. De arme boekverkoper had geprobeerd zijn schuldeiser tevreden te stellen met een aantal boeken, bij wijze van onderpand, maar daar nam De Hooghe geen genoegen mee. Op 27 november 1702 liet hij notaris Jacob Lansman Petzold aanzeggen dat deze voor medio december met geld over de brug moest komen.53 Na 1702 zijn er geen uitgaven meer van Sebastiaan Petzold bekend. Op 29 maart 1704 werd hij als onvermogend man begraven op het Kartuizer Kerkhof.54 Zijn weduwe Theofilia Gottorp (Sophia Guthorf, Hedewig Theophila Gotorpf) had moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Onder de naam van de veertienjarige Christiaan Petzold, die tot dan toe bij zijn vader in de zaak had gewerkt, bracht ze in 1705 en 1706 een tweetal werken uit, in 1707 en 1709 gevolgd door twee uitgaven die de namen van moeder en zoon in het impressum dragen. Op grond van de titels kan men concluderen dat weduwe Petzold meer een algemeen wetenschappelijk profiel wilde aanbrengen: zelfs de Leidse filoloog Albert Schultens liet een werk door haar uitgeven. Hoopte ze misschien een kwaliteitsfonds tot stand te brengen en zich verre te houden van de wereld waarbinnen haar man zich bewoog? Het lot was ook haar weinig goed gezind. Van een kwaliteitsfonds kwam niets terecht en de positie van vaste boekenleverancier van Leibniz werd haar en Christiaan ontnomen. De Duitse geleerde zocht al enige tijd een Hollandse boekverkoper die zijn Essais de Théodicée zou uitgeven, maar zijn honorariumeisen stuitten steeds op verzet. Leibniz weigerde zich neer te leggen bij de eisen van uitgevers. Begin 1709 wendde hij zich tot Johann Wilhelm Schele, zijn tussenpersoon die zich afwisselend in Den Haag en Amsterdam bevond en die zich met de boekleveranties aan Leibniz en de Herzog August Bibliothek bezighield.55 Uiteindelijk kwam Schele met de Amsterdamse boekverkoper Isaak Trojel op de proppen, die in 1708 Scheles eigen Collectiones miscellaneae observationes varias historico genealogicas exhibentes op de markt had gebracht. Na stevige onderhandelingen kwam het tot een akkoord met Leibniz: honderd auteursexemplaren, een grote bestelling van boeken en de toezegging dat er voor de bibliotheek meer van zulke omvangrijke opdrachten geplaatst zouden worden. ‘Wegen der Übersendung’, schreef Schele aan Leibniz, ‘wird es aber difficultät geben, denn die Pezoldt sehr jaloux ist, dass sie diese Commission nich erhalten’.56 Het voorval toont aan dat, blijkens het gemak waarmee Leibniz koos voor Trojel, de positie van weduwe Petzold wankel was. In hetzelfde jaar ook had ze de burgemeesters verzocht om zich in het boekverkopersgilde te mogen inkopen. Christiaan had immers | |
[p. 78] | |
niet alleen in de zaak van zijn vader gewerkt, maar ook zijn verplichte leertijd volgemaakt bij Pieter Sceperus, de boekverkoper met wie Petzold senior een paar keer had samengewerkt. Maar ondanks de overlegging van de leerbrief van Sceperus uit 1708, aangevuld met een verklaring van diens weduwe uit 1709, beslisten de overlieden van het gilde negatief. Sebastiaan Petzold was immers geen lid van het gilde geweest en dus telden Christiaans leerjaren bij hem niet mee.57 Hiermee was de weg naar een serieuze carrière in de boekhandel voor haar en haar zoon afgesloten. Getuige enkele titeluitgaven uit 1709 uit het fonds van Petzold door andere boekverkopers zal ze uit geldnood het kopijrecht van de desbetreffende werken hebben verkocht. Een jaar later leende ze voor de tijd van een jaar met rente een bedrag van 300 gulden van Cornelis de Buijser en Gijsbert Ostens. Een aantal ongebonden boeken had ze daarbij als onderpand gegeven.58 Ze was voor deze lening binnen de sociniaanse kring van haar echtgenoot gebleven, want deze Ostens was niet alleen remonstrants predikant in Hoorn maar ook neef (oomzegger) van de sociniaan Jacob Ostens, correspondent van Spinoza en een van de spraakmakendste collegianten van zijn tijd.59 Veelzeggend is dat Gijsbert Ostens de tekstbezorger was van de vierde druk van Philip van Limborchs Theologia christiana, die in 1715 niet bij Christiaan Petzold maar bij Rudolf en Gerard Wetstein het licht zag. Overigens zagen De Buijser en Ostens vooralsnog niets van hun geldlening terug. Om aan liquide middelen te komen liet weduwe Petzold haar voorraad ongebonden boeken in januari 1711 veilen bij weduwe Uytwerf uit Den Haag, maar die leverde kennelijk te weinig op om de geldschieters tevreden te stellen.60 Op 13 oktober van datzelfde jaar was de termijn waarbinnen weduwe Petzold haar lening moest hebben afgelost, verstreken. Maar wat de twee mannen ook kregen: geld was er niet bij. Meer dan dertien maanden gingen voorbij. Toen was de maat vol en lieten ze - zo lijkt het - beslag leggen op de resterende voorraad. Omdat weduwe Petzold zich ‘met alle hare goederen van hier na Duitsland [had] begeven’ - ze was zelfs niet aanwezig op Christiaans huwelijk61 - dienden De Buijser en Ostens op 29 november 1712 een officieel verzoek in bij de schepenen van Amsterdam om de ongebonden boeken ‘uitterhand of wel publicq te moogen verkoopen’.62 Pas in 1717 duikt ze weer in de Amsterdamse archieven op. Ze trad toen op als getuige bij het huwelijk van haar tweede zoon, Martinus Petzold.63 Weduwe Petzold woonde aan de noordzijde van de Egelantiersgracht, voorbij de laatste brug, toen ze in 1746 overleed.64 | |
[p. 79] | |
Slot: patronage binnen het boekenbedrijfBovenstaande microgeschiedenis laat zien dat boekverkopers in de vroegmoderne tijd zonder netwerk binnen de Republiek der Letteren nauwelijks bestaansrecht hadden. Zeker aan het begin van hun carrière hadden ze een kruiwagen nodig. Sommigen hadden daar familie voor, anderen moesten een beroep doen op geleerden die hun als tipgever of kennismakelaar grote diensten konden bewijzen. Petzold kon als vertaler nauwelijks het hoofd boven water houden, maar wist zich gesteund door een aantal geleerden uit het sociniaanse of spinozistische milieu waarvan hijzelf, in Berlijn en in Amsterdam, deel uitmaakte. Dankzij mannen als Jablonski en Crell maakte hij binnen die kringen snel naam als uitgever van onrechtzinnige werken. Hij leek het lidmaatschap van het gilde niet eens nodig te hebben, vooral niet omdat hij zich verzekerd wist van een gestage afname van assortimentswaar en veilinggoederen door Leibniz en het Pruisische hof. In de paar jaren dat hij als boekverkoper actief was, bleek Petzold echter geen zakenman. Hij was niet in staat om zijn beschermheren aan zich te binden, laat staan nieuwe auteurs aan te trekken. Slechts korte tijd heeft hij kunnen profiteren van de patronage en dienstverlening die binnen de Europese geleerdengemeenschap tot de sociale gedragscode behoorden. Toen zijn beschermheren merkten dat Petzold geen vakman was, hebben ze hem de rug toe gekeerd. Zijn uitgave van de hierboven reeds genoemde Tractatus juridicopolitici (1701) van Philippus van Leyden bijvoorbeeld was in zekere zin een mislukking. Weliswaar had Petzold de lay-out verbeterd ten opzichte van de vorige uitgave uit 1516, maar zijn ingrepen hebben geleid tot een onleesbare tekst. Robert Fruin vond Petzold wat deze uitgave betreft niet berekend voor zijn taak. ‘Hij verstond den auteur niet, wiens werken hij uitgaf.’65 Wellicht is het gebrek aan vakmanschap de reden geweest dat de Utrechtse oriëntalist Adriaan Reland afzag van zijn voornemen om enkele door hem geëditeerde uitgaven op het terrein van de rabbinica door Petzold te laten uitgeven.66 Daar komt bij dat Petzolds financiële positie uiterst wankel was. Startkapitaal zal hij nauwelijks hebben gehad en met het vertalen kon hij met moeite rondkomen. Reeds in 1700 leende hij bij Pieter Sceperus 800 gulden en kort daarop nog eens 500 gulden tegen een half procent per maand.67 Daar komt bij dat Petzold met zijn investeringen onverantwoorde risico's heeft genomen. Voor drie uitgaven had hij een van de beste prentkunstenaars in de arm genomen: Romeyn de Hooghe, van wie bekend is dat hij veertig gulden rekende voor een titelplaat, exclusief de kosten voor de koperplaat | |
[p. 80] | |
zelf en het bijvijlen ervan.68 Hoewel Petzold dit bedrag lang niet voor iedere prent zal hebben moeten neertellen, is het duidelijk dat de kosten voor illustraties zwaar op zijn begroting drukten. Hij kon De Hooghe dan ook niet betalen en, sterker zelfs, hij liet bij zijn dood een schuld na die zijn weduwe slechts met veel moeite kon vereffenen. Zijn zoon Christiaan zette het bedrijf nog even voort maar ook hij was niet voor het boekverkopersvak geboren. Anders dan zijn vader had hij geen geleerden in zijn netwerk die hem op weg konden helpen. |
|