Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd[p. 34] | |
Figuur 1. Foto: Göteborgs Kunstmuseum
| |
[p. 35] | |
Jan Bos
| |
FascinatioIn de schilderkunst staat trompe-l'oeil voor een uiterst realistische schildertechniek, waardoor de toeschouwer de indruk krijgt niet naar een schilderij maar naar werkelijke objecten te kijken. In het Nederlands spreekt men wel van een ‘schijnbedrieger’. Ook boeken worden overigens incidenteel als trompe-l'oeils gebruikt.4 | |
[p. 36] | |
Een van de eigenschappen die kunsthistorici aan trompe-l'oeilschilderijen toekennen, is de fascinatio: de beschouwer raakt gefascineerd omdat wat hij ziet, niet is wat hij meent te zien.5 De boekbladen op dit schilderij zijn inderdaad verbluffend echt. Ik heb er met mijn neus bovenop gestaan om vast te stellen dat het echt verf was en geen opgeplakt bedrukt papier waar ik naar keek. Maar naarmate ik meer over het schilderij te weten probeerde te komen, raakte ik ook steeds meer gefascineerd door de afbeelding, de maker en de context waarin het tot stand kwam. Het is hier niet de plaats om de hele geschiedenis van de trompe-l'oeil, die zijn oorsprong al vindt in de klassieke oudheid, uit de doeken te doen. Een enkel voorbeeld kan volstaan om aan te geven dat het schilderij op zichzelf past in een traditie die in de zeventiende en achttiende eeuw wijd verbreid was. Dat voorbeeld ontleen ik aan Cornelis Norbertus Gijsbrechts, ongetwijfeld een van de grootmeesters op dit gebied, van wie hier een Quodlibet uit 1675 te zien is.6 ‘Quodlibet’, letterlijk: ‘Wat behaagt’ of ‘Wat je maar wilt’, zou je een subgenre in de trompe-l'oeils kunnen noemen. Het afgebeelde is een schijnbaar volstrekt toevallige verzameling van papieren en gebruiksvoorwerpen. Schijnbaar, want net als bij het verwante stilleven hebben de verschillende elementen vaak een symboolwaarde of een andere diepere betekenis. Dat geldt ook voor het schilderij van Nicolaas de Wit. Niet alles wat boekblad schijnt te zijn, is dat ook; dat valt al vrij snel op. Een van de meest prominente bladen, links onder het midden, ogenschijnlijk een titelpagina, heeft als tekst: Opdragt aan den Wel-edelen Grootagtbaaren en Gestrengen Hr. den Heere en Mr Lieve Geelvink, Heere van Kastricum, Kronenburg, Enz. Regérend Burgermeester en Raad, der Stad Amsterdam, Mitsgaders Bewinthebber der Oostjndische Maatsch[appij] ter Kaamere aldaar, Enz. Enz. | |
Opdracht aan Lieve GeelvinkDit blijkt geen titelpagina te zijn maar een dedicatie: het schilderij wordt opgedragen aan de hooggeplaatste Lieve Geelvink. Die opdracht is ondertekend door Nicolaas de Wit en gedateerd 1740. De lay-out is echter helemaal die van een titelblad: de tekst is gecentreerd en we zien de vertrouwde afwisseling van grotere en kleinere lettercorpsen, romein en cursief, kapitalen en onderkast en rood en zwart. Aan het beeld van een standaard titelpagina dragen het ornament en de impressumgelijkende vormgeving van de laatste regels misschien nog wel het sterkst bij. Waren die er niet geweest, dan had je nog | |
[p. 37] | |
kunnen denken dat het een opdracht was die werkelijk uit een bestaand boek was overgenomen. Nu ervaar je het duidelijk als een grapje, een voortzetting van het trompel'oeil, het ogenbedrog. Figuur 2. Cornelis Norbertus Gysbrechts Quodlibet
Het schilderij is dus bestemd voor Lieve Geelvink, burgemeester van Amsterdam, en dat wordt op het doek zelf tot uitdrukking gebracht. Zoiets is op zichzelf in de schilderkunst niet uitzonderlijk. En het is niet alleen deze Opdragt die naar Geelvink verwijst. Rechts van die opdracht vinden we een complete brief van Nicolaas de Wit aan Lieve Geelvink, al is die niet onmiddellijk als zodanig herkenbaar. Je verwacht in de achttiende eeuw immers brieven alleen in handschrift, niet in typoscript. De tekst luidt: | |
[p. 38] | |
wel-edel.n groot:agtb.r heer Figuur 3. Brief aan Lieve Geelvink
| |
[p. 39] | |
De brief bevat een aantal interessante feiten. Nicolaas de Wit heeft al eens eerder iets aan Lieve Geelvink aangeboden en dat is in de smaak gevallen. Hij noemt het werk een ‘ledigheids oefening’, oftewel iets wat hij in zijn vrije tijd heeft vervaardigd. En hij bevindt zich buiten zijn geboortestad. Dat laatste kan twee dingen betekenen: hij is niet in Amsterdam geboren, maar woont daar nu wel; of hij is juist wel in Amsterdam geboren en woont daar nu niet meer. Verder spreekt er een grote, maar voor achttiende-eeuwse begrippen niet ongebruikelijke onderdanigheid uit de brief, en valt het op dat er sprake is van aanbieden, opofferen zelfs. Het schilderij is een geschenk en het initiatief voor het maken ervan lijkt bij De Wit gelegen te hebben. Behalve als degene aan wie de opdracht en de brief gericht zijn, komt Geelvink ook nog voor als geportretteerde - althans half. Centraal op het schilderij vinden we deze gravure. Figuur 4. Portret van Lieve Geelvink
Het randschrift luidt: ‘Lieve Geelvink, Burgermeester en raad der stad Amsterdam. enz.’ Daarbij zien we het wapen van Geelvink en het vers eronder gaat als volgt: | |
[p. 40] | |
Dus trof den tekenaar ‘t Eerwaardig Tafereel
Van lieve geelvink, dien Groot-agtbre Burgerraade
Dien hulpelooze hulp, dien raadenlooze raader.
Maar met meer luister pronkt dit dierbaar staats Juweel,
In't hart van Neerlands volk, daar staat als na het leeven
Met onuytwisb're ink zijn Beeld en Lof beschreeven.
[Buiten het kader:] [N. de W]it. invenit. 1740 N. de Wit. fecit.
Nicolaas de Wit voert zichzelf dus op als de tekenaar en de graveur. Dat zal dan gelden binnen de schepping van dit schilderij want de gravure is niet van elders bekend, evenmin als het gedicht. We kennen wel diverse andere geschilderde en gegraveerde portretten van Geelvink. Zo is er bijvoorbeeld een gravure door Jacob Houbraken naar een schilderij van Jan Wandelaar, maar dat is duidelijk een andere afbeelding en ook het gedicht eronder, in dat geval van Pieter Langendijk, is volkomen verschillend.7 Figuur 5. Portret van Lieve Geelvink door Houbraken
| |
Lieve Geelvink, patriciërHet wordt tijd om kennis te maken met Lieve Geelvink. Hij werd op 26 mei 1676 geboren in een bekend en rijk Amsterdams regentengeslacht. Zowel zijn vader als zijn grootvader | |
[p. 41] | |
was lid van het Amsterdamse stadbestuur en werd verscheidene malen tot burgemeester gekozen. Van vaders- en moederszijde was Geelvink verwant aan vrijwel elke familie van betekenis in Amsterdam. Hij studeerde rechten in Leiden. In 1704 werd hij schepen en in 1708 lid van de vroedschap. Van 1709 tot 1711 was hij lid van de Raad van State. Van 1712 tot 1714 en van 1717 tot 1719 vertegenwoordigde hij Amsterdam in het College der Gecommitteerde raden van Holland en West-Friesland. Sinds 1716 was hij bewindhebber van de voc. Tussen 1720 en zijn dood in 1743 werd hij zeven maal gekozen tot regerend burgemeester. (In die periode telde Amsterdam vier regerend burgemeesters, die jaarlijks gekozen werden. Een van de vier mocht aansluitend een tweede termijn dienen.) Lieve Geelvink trouwde in 1699 met Agatha Theodora van Bambeeck, die eveneens uit een aanzienlijk regentengeslacht kwam. Zij overleed in 1713. Geelvink hertrouwde pas 17 jaar later, in 1730, maar toen kreeg hij wel de rijkste weduwe van Amsterdam aan zijn zijde, Anna de Haze, vrouwe van Mijdrecht en de beide Loosdrechten, eerder echtgenote van Gillis Graafland. Ook dat was een bekende patriciërsnaam. Niet zo verwonderlijk: de veertig regenten die tussen 1696 en 1748 hun intrede deden in kring van burgemeesters waren op hooguit twee of drie uitzonderingen na, allemaal familie van elkaar.8 We bevinden ons midden in de periode die door Elias in zijn Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat als volgt werd gekarakteriseerd: Het glanstijdperk van de verwaande, vadzige en weldoorvoede Burgemeesters, de ‘kikkers’ waar de buitenlandse diplomaten den draak mede staken, was aangebroken. De Heeren voelden zich niet met Graven en Hertogen, maar met Koningen gelijk en werden, door buigende hovelingen en klaplopers omringd, verheerlijkt en vergood.9 Onderling werden de bestuursposten en andere lucratieve baantjes verdeeld. Lieve Geelvink deed daar dapper aan mee. Zo hielp hij zijn schoonzoon Lucas Trip in 1735 aan een burgemeestersbenoeming, hoewel er eigenlijk 43 oud-schepenen voorrang hadden.10 In datzelfde jaar bezorgde hij zijn zoon Nicolaas de post van ontvanger der Gemeenelandsmiddelen, hetgeen aan emolumenten jaarlijks gemiddeld f 20.000,-opbracht.11 Overigens stond Lieve Geelvink ook bekend om zijn vroomheid, in ieder geval op zijn sterfbed. Toen hij op 27 augustus 1743 in de Nieuwe Kerk begraven werd, was er volgens Jacob Bicker Raye ‘een nooyt gehoorde toevloet van menschen, sijnde de Dam zoo vol alsof er justitie gedaan wiert, dewelke alle sijn nooyt volprezen deugden en gemeensame burgerliefde en groot verstant uitgalmde’.12 | |
[p. 42] | |
Twee snippersTot zover de persoon van Geelvink. We zagen dat Nicolaas de Wit hem nogal halfslachtig geschilderd had. Zijn gezicht wordt grotendeels bedekt door een snipper papier. Wat staat daarop? Bij nadere beschouwing blijkt het om twee snippers te gaan. De onderste van de twee is een Bijbelfragment, om precies te zijn het boek Spreuken, hoofdstuk 17 vers 8. Dat vers luidt: ‘Het geschenck is in de oogen syner heeren een aengenaem gesteente waer henen het zig sal wenden, sal het wel gedijen.’ Een geschenk is dus te vergelijken met een mooie edelsteen, die de eigenaar voorspoed brengt. De relatie met dit schilderij, dat immers ook een geschenk is, is duidelijk. Op die tekst is een nog kleiner snippertje geschilderd. Het kost niet heel veel moeite om te constateren dat het om het bovenhoekje van een kalenderblaadje uit een almanak gaat, maar het is iets lastiger om uit te maken welke maand het is. Een paar dagen met wat bijzonderheden zijn te onderscheiden. De eerste datum is niet leesbaar, maar het is een quatertemperdag. Op de 2e van de maand, een donderdag, vindt er in Zwolle iets plaats (een markt of kermis of iets dergelijks). Vrijdag de 3e is het 's avonds om 7 uur volle maan en het is ook weer een quatertemperdag, net als zaterdag 4. (Quatertemperdagen zijn in de rooms-katholieke kerk verplichte vasten- en onthoudingsdagen; elk jaargetijde begint met drie van die dagen.) Met deze gegevens was het niet moeilijk om vast te stellen welke data hier zijn afgebeeld: het is de eerste week van maart 1730. Nicolaas de Wit heeft die dagen natuurlijk niet willekeurig gekozen: het waren de bruidsdagen van Lieve Geelvink. Op 5 maart 1730 was hij in het huwelijk getreden met Anna de Haze. | |
Memento moriHet is inmiddels duidelijk dat Nicolaas de Wit niet zomaar wat boekbladen op een hoop geveegd heeft. In de eerste plaats zijn het niet allemaal boekbladen en degene die het wel zijn, verwijzen naar de schilder en de ontvanger van het schilderij. De vraag rijst dan natuurlijk hoe het met de andere teksten zit. Midden boven op het schilderij is er een tekst die onmiddellijk in het oog springt: ‘Een waar christen op zijn sterfbed.’ Dankzij de onvolprezen stcn is die titel snel te achterhalen. Het is een gedicht van de verder onbekende Abraham Goverts, dat op diens eigen kosten rond 1715 door Hendrik van Gaete in Amsterdam werd gedrukt. Nicolaas de Wit heeft het origineel niet exact gekopieerd want typografie en spelling blijken bij vergelijking met het origineel enigszins af te wijken.13 Evenmin lijkt er hier sprake van een letterlijke verwijzing naar Lieve Geelvink of naar zichzelf. Het gedicht van Govers heeft een algemene, geen persoonlijke strekking. Geelvink overleed pas drie jaar later en van een ernstige ziekte in 1740 is niets bekend. De Wit zelf komt toch ook niet aanmerking: op een sterfbed is het lastig schilderen. Gezien de centrale positie moeten we wellicht besluiten tot een wat wijdere strekking en de tekst opvatten als een algemeen ‘Memento mori’. | |
[p. 43] | |
Erg onbevredigend is het dat ik het gedicht daaronder niet heb kunnen thuisbrengen. De banderol draagt als tekst: Waar ik hier d'oogen wend’ of keer,
’T ontdekt my al een opperheer.
Drie coupletten zijn vrijwel geheel leesbaar:
1.
Wie zaayt het Heemels Firmament,
Met zo veel Flonkerende ligten;
Wie doet de Zoomer, Herfst en Lent’,
En Winter, elk hun werk verrigten.
2.
Wie geeft de jonge Raavens spys,
Wie doet de Mier zorgvuldig waaken,
Wie heeft op zulk een wond're wys,
De Spin zyn webbe leeren maaken.
3.
[W]ie schiep, wie onderhoud en stut,
[Den] grooten Aardkloot, 't opper wonder;
[Wie ma]akt dat alles trilt en schut,
[Door bli]ksem, storm, of felle D[onder.]
| |
Gods almachtIk vind het niet erg dat de rest niet te lezen is, want het is belabberde poëzie, ook al zijn er heel vage reminiscenties aan Vondels bekende rei uit de Lucifer (‘Wie is het die zo hoog gezeten...’). Helaas wemelt het in de achttiende eeuw van de slechte dichters. De dbnl noch deskundige literatuurhistorici konden mij verder helpen; niemand weet wie dit geschreven heeft. Daarbij valt niet uit te sluiten dat het uit de pen van Nicolaas de Wit zelf gevloeid is en - net als het portret van Geelvink - alleen op dit schilderij bestaat. Maar de strekking is volkomen duidelijk: het is een lofzang op Gods almacht. Verder zien we nog net twee psalmfragmenten, van de 37e en de 139e psalm, die in de Statenvertaling respectievelijk als opschrift hebben gekregen: ‘Het geluk der goddelozen is schijn’ en ‘De goddelijke alwetendheid’. Psalmverzen komen we elders op het schilderij nog een paar keer tegen en het is nooit erg moeilijk, maar tegelijkertijd ook steeds dubieus, om daar een toepasselijke betekenis aan te hechten. Bijbelteksten zijn al vaak genoeg misbruikt. Maar hun stichtelijke functie op dit schilderij is duidelijk. | |
[p. 44] | |
Figuur 6. Een christen onder een stille bezigheyd
In de rechterbovenhoek van het schilderij springt deze tekening in het oog. Het is een van de weinige bladen die bijna geheel zichtbaar zijn. Het bovenschrift luidt: ‘Een Christen onder een stille Bezigheyd, in Gods wys bestier verwondert; zig daar in verkwikkende.’ Volgens het enige artikel dat ooit over dit schilderij verschenen is, een bijdrage van Carl Nordenfalk in het Jaarboek 1939 van het Gotenburgs Museum,14 moet dit ontegenzeggelijk een zelfportret van Nicolaas de Wit zijn, die zichzelf heeft afgebeeld, terwijl hij even opkijkt van zijn vaste bezigheden. Nordenfalk leidt daar vervolgens uit af dat Nicolaas de Wit in het dagelijks leven klerk of afschrijver moet zijn geweest, in ieder geval iemand die zeer vaardig met de pen overweg kon, en in het verlengde daarvan ook met het penseel, zoals dit schilderij bewijst. Dat gaat allemaal wat ver. | |
[p. 45] | |
Figuur 7. Willem Sluiter, Somer en winterleven, 1687 (kb kw 4 c 18: 1)
Figuur 7 toont de gegraveerde titelpagina van Willem Sluiters Somer en winterleven, of zoals de titel voluit luidt, Buiten- eensaem huis- somer- en winter-leven. Aenwijsende, hoe men op een slechte [= eenvoudige] en eensame plaets, buiten op 't lant, vernoegt mag leven, meer dan in 't gewoel van groote aensienlijke steden. Uitgegeven in Amsterdam, door Gerbrand Schagen, boekverkoper in de Kalverstraat, in 1687. De titelplaat is een gravure van Jan Luyken, die speciaal voor dit boek is gemaakt.15 De tekening op het schilderij is dus geen zelfportret van Nicolaas de Wit, maar een portret van Willem Sluiter, de ‘Gelderse Cats’, zoals hij wel genoemd werd, een destijds zeer populaire dichter van gevoelige, licht moralistische natuurpoëzie, die de moeilijkheden in zijn persoonlijk leven overwon of ontweek door op te gaan in het ‘buitenleven’, dat wil zeggen: in Gods natuur. Nu is het natuurlijk zeer goed mogelijk dat Nicolaas de Wit zich herkende in de figuur van Willem Sluiter, maar dat is speculatie. Een zelfportret is het in ieder geval niet. Zeker is wel dat hij, door het bovenschrift te wijzigen, een persoonlijke (ofwel op hemzelf ofwel op Geelvink te betrekken) strekking aan dit boekblad heeft gegeven. | |
[p. 46] | |
Wijs bestuurAan de rechterkant van het schilderij vinden we een aantal zeer bekende werken. Om te beginnen Thomas à Kempis' Naavolging van Jesus Christus. Nicolaas de Wit gebruikte als model de tweede druk van de naar Pierre Corneille berijmde editie, gedrukt voor Nil Volentibus Arduum en verschenen bij de erven van J. Lescailje in 1716. Er is ook nog net een flard te zien van Jacob Cats' bekende Spiegel van den ouden en nieuwen tijdt, de emblematabundel waarin hij alle afbeeldingen drievoudig toepast: op de liefde, op het huiselijk leven en op het openbaar leven, of zoals Cats dat noemt ‘Staten en ampten’. We zien een rand van een portretgravure met de naam van Willem Sluiter. Daarnaast een stuk psalmberijming met muziek en wel het eind van psalm 67 (‘God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen hem vrezen’) en de eerste regels van psalm 68 (‘God zal opstaan, zijn vijanden zullen verstrooid worden’). Het meest prominent springen twee Josephstukken van Joost van den Vondel in het oog: Joseph in Dothan en Joseph in Egypten, nageschilderd naar de uitgave in octavo van de erven van de weduwe Gysbert de Groot uit 1730. Was Geelvink een groot liefhebber van Vondels drama's? Ik denk niet dat dat de reden is waarom ze op dit schilderij figureren. Joseph staat traditioneel symbool voor twee zaken: de standvastige kuisheid (hij laat zich immers niet verleiden door de vrouw van Potiphar) en het wijze bestuur (in Egypte legt hij tijdens de zeven vette jaren zulke grote voorraden aan dat het land de zeven magere jaren gemakkelijk kan doorstaan). Over Geelvinks kuisheid weet ik niets, maar er lijkt me toch alle reden om aan te nemen dat het de wijze bestuurder Joseph is die Nicolaas de Wit hier opvoert als voorbeeld voor of misschien wel als evenbeeld van de bestuurder Geelvink. Wat lager op het schilderij stuiten we op een moeilijk te identificeren uitgave van Jacob Cats' Zinne- en minnebeelden en op een boek verschenen bij de Rotterdamse boekverkoper Barent Bos. Dat laatste kan van alles zijn. Barent Bos was werkzaam van 1683 tot 1718. In de stcn zijn 184 titels uit zijn fonds te vinden.16 Daar valt dus eigenlijk niets over te zeggen, maar ik kom nog op hem terug. Ten slotte nog een kreupel vers, dat maar gedeeltelijk leesbaar is. Ik denk dat er het volgende staat: Die Deugd bemind, God vree[st en zijn ge] wissen,
Onschuldig houd van voorbedag[telijk] kwaad
Vind in zyn God een vaste toeverlaat,
Die hem verkwikt in naare duysternissen.
Door een gevoel, die in zyn ziel doet schynen
Een vreugd, waar door de rampen als verdwynen
Ook dit gedicht heb ik nog niet weten te traceren. Rechtsonder nog zo'n onbekend gedicht, dat ik de lezer verder bespaar. Ik wijs alleen even op de titel: ‘'t Eynd kroond...’ - ['t werk] zal daar ongetwijfeld achter moeten staan, een toepasselijke ondertekening van het hele schilderij. Helemaal in het hoekje Gezan- | |
[p. 47] | |
gen van een niet nader genoemde auteur en een stukje psalmberijming, het eind van psalm 118 en het begin van 119. Onder de ‘brief’ van Nicolaas de Wit aan Lieve Geelvink steekt een gegraveerde titelpagina uit die waarschijnlijk geïdentificeerd kan worden als die van de Zeededichten van Claas Bruin, een populaire bundel brave, stichtelijke poëzie. Het tweede deel daarvan verscheen in 1726 bij Marten Schagen in Amsterdam, dezelfde ‘Marten Schagen, op den Nieuwendyk’ die vlak daarnaast als uitgever van een verder onzichtbaar werk wordt gepresenteerd. Misschien mogen we die twee bladen wel combineren. Linksonder is een kleine vanitasvoorstelling te zien met een kroon en een scepter naast een spiegel en een zandloper. Werelds goed en wereldse macht zijn ijdel, broos en tijdelijk, is duidelijk de betekenis. Van het bijbehorende gedicht is slechts de helft te lezen, maar de laatste drie woorden zeggen in de vanitascontext al genoeg: ‘drek en slyk’’. Half onder de opdracht aan Geelvink ligt de titelpagina van een van de populairste werken uit de zeventiende en achttiende eeuw, de Guldene annotatien vertoonende de heerlijkste deugden, daaden, leeringe en sententien, van de alderdoorlugtighste ende vermaartste mannen der waereld. Geschreven door Franciscus Heerman, de dertigste druk, te koop in Amsterdam, bij Antoni Schoonenburg, 1735. Een verzameling van wijze spreuken en prijzenswaardige daden van vooral klassieke auteurs, keizers, koningen en filosofen. Uit alle eeuwen bijeengebracht, zoals het voorwoord zegt, om als voorbeeld te dienen in deze boze tijd waarin er geen mensen meer zijn die zelf het goede voorbeeld geven. Het lijkt me dat de aanwezigheid van dit boek op het schilderij dezelfde betekenis heeft als Vondels Josephdrama's. Geelvink kan zich spiegelen aan de grote geesten die hem zijn voorgegaan, waarbij het voorlopig de vraag blijft of hij hun voorbeelden beter moet navolgen, dan wel of hij het juist nu al verdient om ook een plaats te krijgen in de Guldene annotatien. | |
Orde in de chaos?Wat hoger aan de linkerkant van het schilderij is het echt een zooitje aan bladen en snippers. Ik signaleer onder meer twee maal Dirck Rafaelszoon Camphuysen met zijn Stichtelijcke rymen: de titel en het lied ‘Spels mate’. Vondels Palamedes, hét voorbeeld van de toegewijde, vrome staatsman, geïnspireerd op de figuur en het lot van Johan van Oldebarneveldt. Psalm 1 (‘Welgelukzalig is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen’). Een veelzeggende Bijbeltekst (Lucas 20, vers 25): ‘Ende hy seyde tot haer, Geeft dan den [Key]ser dat des Keysers [is, maar] Godt dat Gode[s is].’ Wat hoger het Nieuwe Testament, in de Statenvertaling. Rechts daarvan zien we een randje van een gegraveerd portret van de bekende predikant Kaspar Brandt, dat wellicht ontleend is aan de gravure in zijn Poezy, een bundeling van allerhande gelegenheidsgedichten, die in 1702 in Rotterdam bij Barent Bos uitkwam. Hier zien we dus de eerder genoemde Barent Bos weer verschijnen. Een van die gelegenheidsgedichten schreef Kaspar Brandt op het overlijden van Maria Stuart, koningin van Engeland en Schotland en echtgenote van stadhouder Willem iii. Is zij de | |
[p. 48] | |
vrouw die staat afgebeeld op het portret dat grotendeels schuilgaat onder het Nieuwe Testament? Van het randschrift zijn slechts de letters aria b te lezen. Dat zou een stukje kunnen zijn van maria brittanniae regina, oftewel Maria koningin van Brittannië. Net als veel Nederlanders was Brandt zeer onder de indruk van haar overlijden. De eerste regels van zijn grafdicht luiden: Hier ging de Britse Zon op haeren middag onder,
's Rijx moeder, zuil en wijk der Kerke, 's werelts wonder.
Het gevoel dat Maria een voorbeeldig bestuurder was geweest, zat diep bij Brandt en wellicht ook bij Nicolaas de Wit. Er zijn vele tientallen portretten van Maria Stuart, maar iets precies in deze vorm heb ik nog niet aangetroffen. Maar ik weet ook geen andere Maria B die in aanmerking zou komen. En een relatie tussen Barent Bos, Kaspar Brandt en Maria Stuart zou enige orde in deze chaos van boekbladen scheppen. Figuur 8. Gedachten
| |
Nicolaas de WitTenslotte aan het eind van deze rondgang de linkerbovenhoek. Op een eilandje helemaal bovenaan zien we Psalm 42, het bekende ‘Gelijk een hert dorst naar de waterstromen’. Daarnaast de Wetsteen der vernuften van Joan de Brune de jonge, dat qua opzet vergelijkbaar is met de Guldene annotatien van Franciscus Heerman. Een randje Cats, een stukje uit Vondels Joseph in Egypten, en tenslotte een titel die weer de nodige vragen op- | |
[p. 49] | |
roept, maar ook een paar antwoorden geeft: ‘Gedachten wegens myn eygen xxxste verjaardag, op den [...]er 1740’. Meer tekst is er helaas niet te lezen. Dit zou natuurlijk een gedrukt gedicht of een hele bundel kunnen zijn, maar we laten ons nu niet meer door Nicolaas de Wit bedriegen. Het moet een verwijzing zijn naar diens eigen verjaardag. En jawel, wie in het Amsterdamse gemeentearchief gaat zoeken naar de geboorte van een Nicolaas de Wit in 1710, vindt hem. Hij vindt er zelfs twee. Twee neefjes, de een gedoopt in de Lutherse kerk op 6 augustus 1710, de ander gedoopt in de Lutherse kerk op 24 september 1710. De twee laatste, nauwelijks leesbare letters van de ‘titel’ geven uitsluitsel: 24 september is de enige mogelijkheid. En daarmee is de maker van dit schilderij eindelijk geïdentificeerd. De levensfeiten van deze Nicolaas de Wit zijn gauw verteld. Hij is het oudste kind van Johannes de Wit en Helena van Weeren, die op 11 oktober 1709 waren getrouwd. Er zouden nog twee kinderen volgen. De vader, Johannes de Wit, geboren op 12 november 1684 als zoon van de houtkoper Nicolaes Hermansz de Wit, staat op 31 maart 1706 in het Poorterboek genoemd als schilder! Maar dat is hij toch niet lang geweest, want als hij op 14 februari 1714 met zijn vrouw een testament op de langstlevende laat opmaken, geeft hij op dat hij kassier is. Dat is een functie waaronder we een soort boekhouder/administrateur/effectenmakelaar moeten verstaan. Niettemin kan Nicolaas de Wit zijn schilderstalent wel degelijk van zijn vader geërfd hebben. Hij erfde meer van zijn vader bij diens overlijden op 18 oktober 1737: bij elkaar 5500 gulden - maar ook de zorg over zijn moeder, die al meer dan tien jaar aan toevallen en geheugenstoornissen leed en reeds in 1726 handelingsonbekwaam was verklaard. Verdere gegevens over Nicolaas de Wit heb ik niet. Connecties van hem of zijn familie met Lieve Geelvink zijn niet te vinden. Op het moment dat hij dit schilderij maakte, moet Nicolaas, zoals we nu uit zijn geschilderde brief kunnen concluderen, verblijf gehouden hebben buiten Amsterdam, maar er is geen aanwijzing waar. Misschien is hij ooit teruggekeerd, misschien niet. Ik vond hem niet in de Amsterdamse trouwregisters. Het meestersboek van het Amsterdamse schildersgilde is pas vanaf 1750 aanwezig. Hierin komt hij niet voor. Zijn naam staat ook niet in de belastingquotisatie over 1743, maar toen werden vooral welgestelde personen aangeslagen. De begraafregisters melden het overlijden van een Nicolaas de Wit op 6 juni 1760 en van een ander op 17 oktober 1775. De naam komt echter te vaak voor om onze schilder met zekerheid aan een van deze data te kunnen koppelen. Als gezegd, in de naslagwerken van schilders wordt Nicolaas de Wit nooit vermeld. Er lijkt geen familierelatie te zijn met de bekende Amsterdamse schilder Jacob de Wit (1695-1754), die vooral beroemd was om zijn plafondschilderingen. | |
Gedachten op een verjaardagIk keer terug naar dit schilderij, dat, zo mogen we wel aannemen, de gedachten uitdrukt van Nicolaas de Wit op zijn dertigste verjaardag. Wellicht mogen we het werk zelfs wel de titel geven ‘Gedachten wegens myn eygen xxxste verjaardag, op den 24sten september | |
[p. 50] | |
1740’. Ik moet zeggen dat ik de compositie nog steeds behoorlijk chaotisch vind (het is het meest chaotische schilderij dat ik in dit genre ken), maar in De Wits gedachten is nog wel enige structuur te ontdekken. De inspiratie voor dat denkwerk is kennelijk te danken aan burgemeester Lieve Geelvink, aan wie het schilderij wordt opgedragen. Door middel van boektitels en fragmenten worden de ideeën uitgedrukt. Het is opvallend dat veel auteurs zeventiende-eeuwers zijn. Sommige uitgaven zijn achttiende-eeuws, maar de teksten zijn dan ouder. Wellicht moeten we daarbij bedenken, dat ook voor de achttiende-eeuwer de zeventiende eeuw gold als een bloeiperiode, zowel in cultureel als in moreel opzicht: met recht een gouden eeuw. Verder zijn de meeste titels zeer bekend. Ze behoren tot de literaire en/of religieuze canon. Enkele teksten, met name een aantal gedichten, zijn daarentegen juist volstrekt onbekend. Eerlijk gezegd verdenk ik Nicolaas de Wit ervan een deel van zijn gedachten zelf op rijm te hebben gezet. Dat zou betekenen dat hij een beter schilder is dan dichter, en tevens verklaren waarom die verzen niet in gedrukte vorm te vinden zijn. Wat is nu de inhoud van de gedachten van Nicolaas de Wit? Het is niet vreemd dat op een mijlpaal als zijn dertigste verjaardag de vanitasgedachte heel sterk aanwezig is. Ik wijs op de tekst midden boven ‘Een waar christen op zijn sterfbed’, op de voorstelling met de zandloper links onder en op de tekst ‘'t Eind [oftewel de dood] kroond [het werk]’ rechts onder. Almanaksnippers duiden evenzeer op tijdelijkheid en vergankelijkheid en in zekere zin doen ál die losgescheurde, omgevouwen en verkreukelde bladen dat. Boeken zijn in de schilderkunst een teken van wijsheid, maar evenzeer een symbool van ijdelheid, van kennis die je toch niet mee kunt nemen het graf in. Het lijkt mij ook betekenisvol dat alle portretten afgedekt en in feite onherkenbaar zijn, zelfs dat van Geelvink. Het uiterlijk doet in wezen niet ter zake. Het uiterlijk is maar bedrieglijke schijn; een trompe-l'oeilschilderij is daar zelf het beste bewijs van. Een tweede inhoudelijk thema, dat nauw bij het vorige aansluit, is de moralistische opwekking tot een christelijk leven. Die aansporing spreekt uit de vele psalmen en andere Bijbelteksten en uit het werk van Thomas à Kempis, Willem Sluiter, Dirck Camphuysen, Kaspar Brandt en Jacob Cats. Een thema dat sterk betrokken is op de persoon van Geelvink, is dat van wijs bestuur. Zie: Maria koningin van Engeland, Joseph in Egypten, Palamedes, Franciscus Heerman, Joan de Brune en weer Cats. Maar een wijs staatman moet natuurlijk ook een goed christen zijn en dient zich als geen ander bewust te zijn van de tijdelijkheid van zijn positie en zijn welstand. En bovenal dient hij te beseffen dat er maar één echte Opperheer is. In die zin komen alle thema's samen en krijgt dit schilderij iets van een vorstenspiegel, een stuk met moreel-politieke aanwijzingen voor de regent Lieve Geelvink. Het lijkt meer dan louter vleierij. Misschien moet je het stuk dan een regentenspiegel noemen in plaats van een vorstenspiegel, maar Elias schreef niet voor niets dat de regenten zich opbliezen tot koningen. | |
[p. 51] | |
Het jaar 1740Hoe past nu zo'n schilderij in het Amsterdam van die tijd? Is het een volstrekt eenmalig verschijnsel? Wat was de bedoeling of de verwachting van de schilder? Is er een reden waarom De Wit juist in 1740 aan Lieve Geelvink een schilderij aanbood? 1740 was het koudste jaar uit de hele achttiende eeuw.17 Onder de arme bevolking was groot gebrek en er vroren heel wat mensen dood. Brandstof kon niet meer worden aangevoerd en werd onbetaalbaar. Allerlei beroepen konden niet meer worden uitgeoefend en het aantal noodlijdenden groeide met de dag. Omdat men er niet in slaagde wakken open te houden in de grachten, konden branden nauwelijks geblust worden. Brieven uit Zuid-Holland kwamen veel te laat in Amsterdam, omdat het postpaard onderweg was neergevallen en doodgevroren. Tegen het eind van de winter werden er zelfs bakkerijen geplunderd. En toen het eindelijk voorjaar werd, bleef het weer nog veel te koud. Het gras groeide niet en er werden woekerprijzen gevraagd voor hooi en stro. De koeien stierven bij duizenden. Tot in mei viel er af en toe sneeuw en het duurde bijna tot juni voor er blad aan de bomen kwam. Ook de zomer was abnormaal koud en nat, zodat er heel weinig te oogsten viel. Voor de armen werden speciale inzamelingen gehouden.18 Kortom een rampjaar en het is niet ondenkbaar dat De Wit daar ook van te lijden heeft gehad. We weten niet wat voor beroep hij had en of hij dat wel kon uitoefenen bij hevige kou. Maar ik zie in het schilderij geen duidelijke verwijzing naar gebrek of kou en evenmin naar krachtig, liefdadig of anderszins prijzenswaardig optreden van Lieve Geelvink. Ook verwijzingen naar andere tijdsomstandigheden ontbreken, zoals bijvoorbeeld naar de gebruikelijke troebelen tussen de facties in het stadsbestuur of de dreiging dat de Republiek zou worden meegesleurd in de Oostenrijkse Successieoorlog, die in dat jaar was uitgebroken. | |
SchilderijenproductieDe Nederlandse schilderijenproductie in de zeventiende en achttiende eeuw was enorm groot. Schattingen komen tot aantallen van tussen vijf en tien miljoen nieuw vervaardigde schilderijen alleen al in het gewest Holland in die twee eeuwen.19 Die productie kwam langs een drietal lijnen tot stand.20 De eerste en grootste groep werd vervaardigd door anonieme of weinig vermaarde schilders die hoopten dat ze hun werk op de een of | |
[p. 52] | |
andere manier aan de man konden brengen. Hun voorstellingen waren populair maar stereotiep. Vaak waren deze schilderijen min of meer lopendebandwerk (destijds ‘dozijnwerk’ geheten): een hoge productie voor een lage prijs. De tweede groep schilderijen werd gemaakt door erkende schilders, die beschikten over een netwerk van potentiële klanten, vooral rijke patriciërs die er vaak aanzienlijke verzamelingen op nahielden. Hun werk stond goed bekend en ze konden erop rekenen dat het bij die verzamelaars aftrek vond. Ze waren daarom min of meer vrij in de keuze van hun onderwerp en uitbeelding daarvan. De derde mogelijkheid tenslotte was dat iemand (soms ook weer zo'n verzamelaar) aan een schilder een welomschreven opdracht gaf om een schilderij te maken. Er vond nauw overleg plaats tussen maker en opdrachtgever. Dat gold in ieder geval voor portretkunst, maar er kon evengoed een opdracht gegeven worden voor een bepaald landschap, een specifieke Bijbelse voorstelling of een stilleven. Het doek van Nicolaas de Wit past niet in deze drie categorieën, en wel om meerdere redenen. In de eerste plaats was het een geschenk (al zal De Wit er echt wel graag iets voor teruggezien hebben). In de tweede plaats was De Wit waarschijnlijk geen schilder (hij noemt dit immers een ledigheidsoefening) en had hij dus andere belangen dan het opbouwen van een klantenkring. En in de derde plaats was dit schilderij net zo persoonsgebonden als een portret, maar dan toch zonder dat er tevoren overleg over was geweest. Nicolaas de Wit moest de gok nemen dat het Geelvink zou bevallen. Zo niet dan kon hij het aan niemand anders slijten. | |
MecenaatEen andere vraag. Zou Geelvink de enige geweest zijn voor wie Nicolaas de Wit een schilderij heeft gemaakt? Hij had er in ieder geval al eerder een voor hem vervaardigd, dus hij deed het vaker. In zijn opdrachtbrief zinspeelt hij niet op een persoonlijke band tussen hen beiden of op enige door Geelvink verleende gunst die om een passende wederdienst vraagt. Van enige vorm van gevestigd mecenaat, in de zin dat Nicolaas de Wit een protegé van Geelvink zou zijn, lijkt hier ook geen sprake. Het geslacht Geelvink staat überhaupt niet bekend als opdrachtgever of mecenas van kunstenaars, in tegenstelling tot andere regentenfamilies als Six, Trip of Witsen. De Wits geste is dan misschien eerder vergelijkbaar met de gedichten waarmee allerlei pluimstrijkers elk jaar weer de nieuw gekozen burgemeesters verwelkomden. Daarin zie je een grote mate van herhaling en inwisselbaarheid. De kluchtschrijver en gelegenheidspoëet Hermanus van den Burg (1682-1752) heeft bij iedere nieuwe verkiezing weer een volgend versje klaar waarin geleerdheid, verstand, godvruchtigheid, rechtschapenheid, ervaring, ijver, een roemrijk voorgeslacht en zo nog wat deugden overvloedig aan Geelvink (maar het jaar daarop aan een ander) worden toegeschreven.21 Heelmeester en medisch publicist Abraham Titsingh (1684-1776) dankt zijn aanblijven als opperman | |
[p. 53] | |
van het chirurgijnsgilde aan de burgemeesters die in 1730 zijn kant kozen toen hij optrad tegen onbekwame en onbetrouwbare gildeleden.22 Na de verkiezing van 1740 publiceert hij een sonnettenbundel waarin ieder van de vier nieuwe burgemeesters verheerlijkt wordt in termen alsof niemand anders dan zij Amsterdam voor de ondergang konden behoeden.23 Mutatis mutandis is het is dus zeer wel mogelijk dat Nicolaas de Wit zijn geschilderde geschenken niet alleen voor Lieve Geelvink, maar ook voor andere regenten maakte. Helaas zijn in de loop der eeuwen verreweg de meeste van die miljoenen zeventiende- en achttiende-eeuwse schilderijen verloren gegaan. En in boedelbeschrijvingen, voor zover die wel bewaard zijn gebleven, zijn de kunstwerken zelden stuk voor stuk opgesomd. Dat er geen ander schilderij van De Wit bekend is, zegt dus niet zoveel. Lieve Geelvinks naam komt in geen enkele inventaris van belangrijke verzamelaars uit deze periode voor en zijn boedelbeschrijving is verdwenen, maar dat wil toch evenmin zeggen dat Geelvink geen schilderijen bezat. | |
BoekopdrachtenDat boeken aan een hoogwaardigheidsbekleder werden opgedragen was een gebruikelijk verschijnsel in de achttiende eeuw. Dat kon zowel voor hele oplages als voor individuele prachtexemplaren gelden. In hoeverre valt nu dit aan burgemeester Lieve Geelvink opgedragen schilderij te vergelijken met een aan iemand opgedragen boek? Er zijn inderdaad diverse boeken aan Geelvink opgedragen, bijvoorbeeld de Latijnse Poemata van David Hoogstraten, een vrij bescheiden octavo-uitgave uit 1727. Even eenvoudig van uitvoering is Le parfait arithmeticien, ou L'arithmetique reduite a ses principes van P.H. de Fischbach, dat hem in 1739 werd aangeboden. Maar hij werd ook vereerd met de Geschiedenis van Engelandt, Schotlandt en Ierlandt van De Larrey, een enorme vierdelige foliant uit 1728, voorzien van een uiterst kruiperige opdracht. De tweedelige Bybel der natuure of Historie der insecten van Jan Swammerdam, die pas in 1737, 57 jaar na diens dood, op prestigieuze wijze door Boerhaave werd uitgegeven, is opgedragen aan alle vier op dat moment zetelende Amsterdamse burgemeesters, onder wie Lieve Geelvink. Dat boekopdrachten, zowel die aan overheidsinstanties als die aan privépersonen, beloond werden met zeer uiteenlopende geldelijke bedragen of geschenken, is bekend. Mecenassen waren ook wel eens bereid de publicatiekosten op zich te nemen.24 Maar eer, aanzien, benoemingen en voorrechten kunnen in sommige gevallen nog passender zijn geweest dan geld en geschenken.25 Helaas gaat de vergelijking tussen een boekopdracht en een geschonken schilderij | |
[p. 54] | |
ten dele mank. Voor een boekopdracht is gewoonlijk de uitgever verantwoordelijk, niet de auteur, en een beloning, in welke vorm dan ook, gaat dus ook naar de uitgever. En als een opdracht niets oplevert, dan kan de uitgever nog altijd hopen voldoende winst te halen uit de verkoop. Maar als Lieve Geelvink dit schilderij niet heeft willen aanvaarden, stond De Wit met lege handen; hij kon het immers aan niemand anders kwijt.
Wat Nicolaas de Wit dus met dit schilderij precies hoopte te bereiken, valt niet met zekerheid te zeggen, en ik ben er evenmin van overtuigd dat ik elke toespeling, verwijzing of symbolische betekenis gezien en goed geïnterpreteerd heb. Misschien waren al mijn omzwervingen wel dwaalwegen en ben ik door deze ogenbedrieger voortdurend op het verkeerde spoor gezet. Dan kan ik nog altijd met plezier citeren uit de Wetsteen der vernuften van Johan de Brune, dat links bovenaan op De Wits kunstwerk is afgebeeld. Daarin staat over schilderijen: [...] haar bedrogh is een genuchelik en onschandelik bedrogh; want aan dingen die niet en zijn zich zoo te vergapen als ofze waren, en daar zoo van geleit te worden, dat wy ons zelven, zonder schade, diets maken datze zijn; hoe kan dat tot de verlusting onzer gemoederen niet dienstigh wezen?26 |
|