Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd[p. 11] | |
Wijnand W. Mijnhardt
| |
IWanneer we ons tot Nederland in de vroegmoderne tijd beperken, is er veel dat de blijmoedige stelling waarmee ik begon, onderbouwt. Tot 1660 onderscheidde de Nederlandse Republiek zich door een uiterst moderne gedifferentieerde boekenmarkt die praktisch alle toen geschreven talen bediende. Achterliggend verschijnsel was het historisch unieke urbanisatieproces dat de Republiek doormaakte. Globale expansie, economische groei en een indrukwekkende scholings- en vormingsdifferentiatie waren verantwoordelijk voor een kapitaalkrachtige kopersmarkt van een type dat bijvoorbeeld in Engeland pas lang na 1700 tot ontwikkeling kwam. De Republiek stond aan de wieg van de moderne communicatiesamenleving. Dat was niet het enige waarmee Nederland de aandacht trok. Ook de Nederlandse kunstmarkt van de eerste helft van de zeventiende eeuw kende internationaal haar gelijke niet. Recentelijk heeft Claartje Rasterhoff duidelijk gemaakt dat, economisch bekeken, het hoogtepunt van de Nederlandse boekproductie rond 1660 lag. Deze conclusie spoort goed met die van Maarten Jan Bok, die ruim twintig jaar geleden aannemelijk maakte, eveneens op economische gronden, dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw de kunstmarkt begon in te zakken.1 Ook al nam de omvang van de boekproductie dus af, de | |
[p. 12] | |
cultureel-wetenschappelijk betekenis ervan ging in de tweede helft van de zeventiende eeuw juist een nieuw hoogtepunt tegemoet. Oorzaak was de immigratie van aanzienlijke aantallen intellectuelen tijdens de grote Europese coalitieoorlogen tegen Lodewijk xiv. Rond 1650 was de Hollandse Randstad al een van de toonaangevende intellectuele werkplaatsen van de wereld geweest, maar in de periode tot 1720 was de Republiek even onbetwist wereldleider. Dit tijdvak is de ware Gouden Eeuw van de Hollandse geleerdengeschiedenis. Na de Vrede van Utrecht van 1713 kwam het einde snel. Het internationale overwicht op de markt was, zoals Amsterdamse kooplieden vanaf 1690 al hadden vastgesteld, ‘ten enenmale artificieel’. Londen, Leipzig en ook Parijs namen de functie van de Republiek over en Nederlandse drukkersmerken verloren de pikante uitstraling die ze zo lang hadden gehad. Tegen de achtergrond van dit snel tanende Europees bereik tekende zich een nog veel ingrijpender transformatie af, die van de nationalisatie van kunsten, literatuur en wetenschap. Overal raakte men ervan overtuigd dat nationale eigenheid het beste tot zijn recht kwam in de eigen taal. Voor een klein land als Nederland bleek dit buitengewoon riskant. Toen het Latijn en Frans nog de toon aangaven, was de positie van de Nederlandse boekhandel in Europa bijzonder sterk. In de nieuwe wereld van de nationale culturen kon zij op de Europese literaire marktplaats nog slechts een bescheiden kraampje beheren en moest ze haar waren aanprijzen in een taal die niemand meer kon of wilde lezen. De uitgevers van Nederlandstalige boeken hadden dientengevolge na 1750 veel beperkter mogelijkheden om te specialiseren, diversifiëren, professionaliseren en grootschalig te commercialiseren dan hun Duitse, Franse of Engelse collega's. Weliswaar nam het aantal Nederlandstalige uitgaven nog steeds toe, maar het aanbod kon zich niet meten met de internationale ontwikkelingen en vertalingen moesten het gat vullen. Tegen het einde van de achttiende eeuw namen die zo'n veertig procent van de totale boekproductie voor hun rekening. Ook de ijzersterke positie op de markt van het geleerden- en het (politieke) publiekstijdschrift moest de Nederlandse boekhandel prijsgeven en de eigen markt zou nog zeker een eeuw structureel te klein blijven om een divers aanbod mogelijk te maken. Radicale geluiden zijn op de Nederlandse tijdschriftenmarkt dan ook tot ver in de negentiende eeuw praktisch onvindbaar. | |
IIKernvraag is wie deel hadden aan de cultuur van het gedrukte woord. Op grond van een veelheid aan onderzoek zijn Joost Kloek en ondergetekende al weer geruime tijd geleden tot de conclusie gekomen dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de bovengrens van het Nederlandse publiek dat met enige regelmaat lectuur aanschafte, tussen de twee en vijf procent heeft gelegen.2 Net zo belangrijk is de vraag of dat percentage toe- | |
[p. 13] | |
nam. Ook daarover hebben we eenduidige uitspraken kunnen doen: van een radicale emancipatie van het lezerspubliek rond 1800 is geen sprake geweest; de zogenaamde lezersrevolutie die vele historici hebben onderschreven, al was het maar om het revolutionaire getij aan het einde van de eeuw te kunnen verklaren, bleek een mythe. De stelling is verleidelijk dat er tussen 1600, de tijd van de door Bert van Selm grondig geanalyseerde Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz en 1800, de tijd van de door ons bestudeerde Middelburgse boekverkoper Salomon van Benthem geen spectaculaire uitbreiding van het koperspubliek heeft plaatsgevonden.3 Het assortiment van beide winkels vertoonde grote overeenkomsten en van een dramatische uitbreiding van het onderwijsaanbod of toename van een economisch gestimuleerde scholingsvraag was geen sprake, eerder het tegendeel. De spectaculaire stijging van het aantal titels - want die was er wel in die twee eeuwen - werd geabsorbeerd door eenzelfde heel geleidelijk groeiende groep regelmatige kopers. Bovendien is duidelijk geworden dat de sociale samenstelling van de groep lectuurkopers wel gerelateerd was aan scholingsgraad en welstand, maar dat die relatie niet exclusief was. De helft van de elite vertoonde zich zelden of nooit in de boekwinkel. De groep regelmatige lectuurkopers viel dan ook niet samen met de top van de sociale piramide. Het koperspubliek vormde grafisch een soort wortel die de top van de piramide niet helemaal vulde en waarvan de punt diep reikte. Even verrassend was het hoogst gematigde lectuurdieet. Allerlei standaardveronderstellingen van het Verlichtingsonderzoek werden gelogenstraft. Religie bleef de boventoon voeren, de grote Verlichtingsauteurs schitterden door afwezigheid en de nadruk lag op lectuur die in school, huis, beroep of in het plaatselijk verkeer bruikbaar was. Het was de ontwikkeldencultuur van de middelmaat, met maar zelden een culturele of intellectuele uitschieter. Figuur 1. Het aandeel regelmatige lectuurkopers (de wortel) ten opzichte van de sociale piramide in de zeventiende en achttiende eeuw.
Deze conclusies zijn alle gebaseerd op onderzoek van lectuuraanschaf en lectuurbezit.4 Het lezerspubliek is gegarandeerd groter geweest dan het kopend/bezittend publiek, al blijft het vaststellen van de vermenigvuldigingsfactor speculatief. Het is niet waar- | |
[p. 14] | |
schijnlijk dat via het leesgezelschap grote groepen nieuwe lezers werden gesocialiseerd. Daarvoor verwijzen de overgeleverde ledenlijsten te vaak naar de sociale groepen die we ook bij het regelmatige koperspubliek aantreffen. Het leesgezelschap was vooral een middel voor regelmatige boekenkopers om nog meer teksten onder ogen te krijgen. Het echte raadsel blijft het effect van het gelezene. Daarover laten de bronnen ons praktisch altijd in de steek. Receptieonderzoek is moeilijk, tijdrovend en zelden eenduidig. Hoe dan ook, een grootschalige verbreiding van radicale verlichte lectuur onder brede bevolkingsgroepen als verklarende factor voor de revolutiegolf aan het einde van de eeuw is niet aannemelijk te maken. | |
IIIEen serieuze uitbreiding van het lezerspubliek begon op zijn vroegst in de jaren zeventig van de negentiende eeuw en valt samen met grootschalige economische opleving, forse bevolkingsgroei en een gestage uitbreiding van het onderwijssysteem. We kunnen de bovengrens van de groep die regelmatig lectuur las en aanschafte op dat beginmoment op vijf tot tien procent van de bevolking stellen. Probleem is dat we over de periode 1870-1970 slecht geïnformeerd zijn. Er zijn alfabetiseringscijfers en data over schoolbezoek, maar precies inzicht in het lees- en koopgedrag ontbreekt. Serieus onderzoek begint rond 1970, en pas vanaf 1990 komt er een veelheid aan data beschikbaar. Het is bovendien buitengewoon moeilijk deze met de gegevens voor 1870 te vergelijken. Om welke lectuursoorten gaat het nu eigenlijk en om welke bevolkingsgroepen in welke regio's? Overwegingen van politieke, prescriptieve of normatieve aard kleuren veel onderzoek en een strakke empirische aanpak wordt node gemist. Veel onderzoek richt zich op leesbevordering en is door sociale wenselijkheid gekleurd. De effecten van de vele maatregelen worden helaas zelden of nooit onderzocht. Daarnaast is een fixatie op het lezen in de vrije tijd en wordt het ‘beroepshalve’ lezen slechts zelden meegenomen. Het empirische onderzoek concentreert zich sterk op de tijd besteed aan het lezen en combineert dat zelden met de data rond de aankoop van lectuur. Ten slotte hebben de data uit de verschillende onderzoeken vaak een onvergelijkbare grondslag. Vergelijkingen met vroegere perioden zijn daarom buitengewoon hachelijk. Wanneer we dat toch proberen, blijken de parallellen met meer dan een eeuw ervoor veel groter dan verwacht. Rond 2000 blijkt nog steeds de helft van de bevolking niet of heel weinig te lezen.5 Daarvan is circa vijftien procent functioneel analfabeet. Bij de resterende vijftig procent is de hoeveelheid tijd aan lezen besteed nog steeds niet hoog, gemiddeld zo'n veertig minuten per dag rond 1995, dat wil zeggen zo'n tien procent van de vrije tijd. Net als rond 1800 valt die veertig minutengroep groep uiteen in een kleine groep die veel lectuur consumeert (door kopen en lenen) naast een veel grotere die slechts spaarzaam kranten, boeken en tijdschriften tot zich neemt. Ook een andere | |
[p. 15] | |
trend uit het historische leesonderzoek van rond 1800 komt terug. Hoewel regelmatige lezers vaker hoogopgeleid zijn, is opleiding een slechte voorspeller. Er zijn veel hoogopgeleiden die in hun vrije tijd maar zelden lezen. Opmerkelijk ten slotte is dat de hoeveelheid tijd en geld die aan gedrukte lectuurconsumptie wordt besteed al decennia niet meer groeit maar afneemt. Ook daarbij worden de hierboven geschetste patronen niet doorbroken. De groep niet-lezers groeit, evenals de groep marginale lezers, en gezamenlijk maken ze inmiddels ruim meer dan vijftig procent van de bevolking uit. Hoewel bij de hoger opgeleiden de consumptie minder snel daalt, is het desalniettemin opmerkelijk dat de dalende lectuurconsumptie niet gecompenseerd wordt door de stijging van het opleidingsniveau van de bevolking als geheel. Over de oorzaken van de daling verschillen de meningen: een andere vrije tijdscultuur, een grotere rol van televisie en video/dvd en ten slotte als meest doorslaggevende factor de internetrevolutie van de laatste twintig jaar. Het ligt voor de hand dat het lezen van het scherm of het luisteren naar podcasts de consumptie van gedrukte teksten radicaal zal beïnvloeden. Voor mijn verhaal is dat echter minder relevant en ik laat de implicaties van het internet, hoe ingrijpend ook, daarom buiten beschouwing. | |
IVVanaf ruwweg het midden van de achttiende eeuw hebben historici, filosofen, economen en beleidsmakers van velerlei snit gepostuleerd dat verspreiding van de boekcultuur en stimulering van het leesgedrag de kennisoverdracht verbetert. Immers, schriftelijke informatie uniformeert en kan veel grootschaliger worden ingezet. De orale en visuele tradities kenden vele bezwaren: ze hadden geen eenduidige grondslag en waren veel tijdrovender. Overal in Europa maakte scholing rond 1800 dan ook een transformatie door van relatief individualistisch en oraal naar schriftgebonden klassikale en collectieve systemen. Ook voor het uitdragen van nieuwe politieke en sociale waarden waren de nieuwe scholingsmodellen van cruciaal belang. Het hele bouwwerk van de verlichte burgerlijke samenleving is moeilijk voorstelbaar zonder het fundament van de schriftcultuur. De gematigde burgerlijke signatuur van de lectuurconsumptie na 1750 kunnen we misschien wel interpreteren als de mislukking van het radicaal verlichte offensief maar ze leverde wel de grondslag voor wat we tegenwoordig als de ‘civil society’ aanduiden. Door het oplossen van vragen rond boekcultuur en koop- en leesgedrag hoopten we ook inzicht krijgen in de wijze waarop modernisering postvatte en de beschaving voortschreed. Vele historici en sociologen leefden de laatste vijftig jaar in de verwachting dat op termijn de boek- en leescultuur, kortom de ontwikkeldencultuur, de orale en visuele culturen overbodig zou maken, de onderzijde van de sociale piramide geheel zou vullen en het analfabetisme zou doen verdwijnen. Met die victorie van de burgerbeschaving voor ogen zijn er sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw en met een steeds grotere tempoversnelling indrukwekkende pogingen in het werk gesteld om de transfer van kennis en burgeridealen voortaan per gedrukte tekst te laten plaatsvinden: het beschavingsoffensief, het bibliotheekoffensief en vooral een scholingsoffensief. | |
[p. 16] | |
De effecten van al die offensieven zijn bitter tegengevallen. De data zijn misschien schaars en weinig eenduidig maar deze conclusie staat als een paal boven water: ondanks reusachtige financiële investeringen is het aantal min of meer regelmatige consumenten van gedrukte lectuur van 1870 tot heden met maximaal zo'n veertig procent gestegen. Klaarblijkelijk heeft de geweldige democratisering van het onderwijs sinds 1900 - de invoering van de leerplicht - die in de jaren zestig van de vorige eeuw met verlenging van de leerplicht en de invoering van de Mammoetwet nieuwe impulsen kreeg, maar weinig zoden aan de dijk gezet. En er komt nog iets bij. We zijn op de weg terug. Het percentage regelmatige lezers daalt, langzaam maar gestaag. Om dat gebrekkige succes van al die alfabetiseringsinspanningen te verklaren zijn er twee mogelijkheden. Of het offensief is niet krachtig genoeg geweest en op die normatieve interpretatie van de geschiedenis is het huidige overheidsbeleid gebaseerd. Daarom gaan we, ondanks de ontmoedigende signalen, voort op de oude weg: een extra subsidie voor het bibliotheekwerk, nog maar weer eens een leesbevorderingsoffensief of zelfs de inzet van een heuse prinses bij de campagnes tegen het analfabetisme. We kunnen de oplossing van dat vraagstuk van het beperkte succes ook elders zoeken. Nederland is, economisch en sociaal, een van de meest succesvolle samenlevingen van de wereld en maar weinigen zullen de stelling voor hun rekening willen nemen dat de modernisering hier te lande halverwege is blijven steken. Heeft alfabetisering en een sociaal brede adoptie van effectieve lectuurconsumptie daarom niet een natuurlijke grens zonder dat daarmee de economische voortgang en de sociale cohesie worden aangetast? Is vijftig procent regelmatige lezers een ‘natuurlijke’ bovengrens? Voor (boek)historici en letterkundigen heeft die vijftig procent-conclusie ook ingrijpende consequenties. Zijn de ontwikkelingen in de transfer van kennis van welke aard dan ook, van de laatste vijfhonderd jaar niet veel complexer dan we lang hebben verondersteld? Missen we gewoon niet iets? Zijn de historici (waaronder ikzelf) die ons met het lectuurgedreven moderniseringsperspectief hebben opgezadeld, niet te zeer verblind geweest door hun eigen vooral schriftelijke route naar kennis en inzicht. Is het niet een ernstige misvatting dat we alleen maar via gedrukte teksten tot kennis en beschaving kunnen komen? Recent onderzoek naar de grondslagen van de kennissamenleving wijst keer op keer uit dat de orale traditie en de beeldcultuur veel belangrijker zijn geweest dan het boek en hoogstwaarschijnlijk nooit weg zullen gaan.6 In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw beginnen er niet alleen grote aantallen medische receptenboeken te verschijnen, maar ook een grote variëteit aan voorbeeldboeken voor schilders, handboeken om verf te bereiden en instructiemanualen over molenbouw en scheepsbouw. In het klassieke paradigma was het aannemelijk te concluderen dat hiermee een proces van verschriftelijking van ambachtelijke expertise op gang kwam dat de orale traditie concurrentie aandeed en op termijn de kennisoverdracht van mond op mond zou marginaliseren. Moeten we dit verschijnsel niet geheel anders interpreteren? Gaat het hier niet om commercieel creatieve boekverkopers die een nieuw genre koffietafelboeken ontwikkelden omdat ze er - terecht - een lucratieve markt voor zagen? | |
[p. 17] | |
Wat is de betekenis bijvoorbeeld van het Magazijn van tuin-sieraden van de hand van de Alkmaarder boomkweker Gijsbert van Laar dat in 1802 bij een uitgever met een vlijmscherp marktinzicht als Johannes Allart in een eerste druk verschijnt. Gaat het om een modern handboek voor timmerlieden en hoveniers of een inspiratiebron voor kapitaalkrachtige tuinbezitters? Op de Middelburgse klantenboekgegevens afgaande ging het vooral om de laatste categorie en het is nog maar de vraag of de vele herdrukken hebben geleid tot een hausse in de aanleg van ‘Sieraden’. Het was gewoon een aardig salontafelboek voor de elite net zoals het Theatrum Machinarum Universale (1736) met prachtige afbeeldingen van allerhande waterwerken. De transfer van technische kennis nam ondertussen vooral de orale route, al kunnen het Magazijn, de diverse Molenboeken en het Theatrum wel eens een handje bij de kennisoverdracht hebben geholpen. Beschikten mensen in de vroegmoderne tijd, zoals Els Stronks en Feike Dietz onlangs hebben geopperd, niet over vele vaardigheden die de boekcultuur ver te boven gaan?7 Om deel te nemen aan de liedcultuur bijvoorbeeld, hoefde je niet te kunnen lezen om toch kennis op te doen. Een bezoekje aan het nieuwe stadhuis van Amsterdam met al zijn metaforische beelden kon leerzaam zijn en deed nauwelijks een beroep op belezenheid. Met name schilders waren inventief in het onderwijzen van hun toeschouwers middels beeldverhalen of combinaties van korte teksten en beelden. En als het om waardeoverdracht gaat, is de katholieke beeldcultuur tot op heden een effectiever wervingsinstrument gebleken dan de schriftcultuur van het protestantisme. Met andere woorden, lijden we niet onder een eenzijdige fixatie op schriftelijke kennisoverdracht waarbij het orale en visuele circuit als structureel premodern worden afgedaan? Ook in de wereld van literatuur en wetenschap is de orale traditie nog ongekend sterk. Rond 1800 waren de dragers van de ontwikkeldencultuur de vaste overtuiging toegedaan dat de toekomst aan het gedrukte woord was. Ze waren zonder uitzondering actief in de wereld van het boek en ze behoorden bijna allen tot de selecte groep van regelmatige boekenkopers. Ze waren zo onder de indruk van de macht van het gedrukte woord dat ze vaak zelfs de notulen van de vele genootschappen en verenigingen waarin ze deelnamen, lieten drukken. Ze waren echter minstens zo doorkneed in de wereld van de orale cultus, zoals Wim van den Berg dat ooit heeft geformuleerd.8 Dat zou nog lang zo blijven. De lezing is tot op de huidige dag een geliefd communicatiemiddel en in wetenschappelijke kring organiseren we nog steeds oeverloze bijeenkomsten met tientallen voorgelezen ‘papers’. Het hoorcollege is ook al niet kapot te krijgen.
Is het boek niet een verschijnsel van voorbijgaande aard? Moeten we de periode na 1750 wel, zoals de voorlieden van het boekhistorisch onderzoek Henri Jean Martin en Roland Chartier ons voorhielden, als het tijdvak van de triomf van het boek zien?9 Was het niet juist de era van een indrukwekkende, maar hopeloos mislukte aanval van de tekstcultuur op de orale en beeldcultuur? Kortom, wordt het niet eens tijd voor andere vragen? |
|