Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 18
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Janneke Weijermars
| |
[pagina 50]
| |
Nederlandstalige provincies, maar op termijn was het zijn bedoeling om ook de Franstalige landsdelen te vernederlandsen. Figuur 1: F.J. Weygand en Willem Cornelius van Baarsel, Nieuwe kaart van het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg (Collectie Universitätsbibliothek, Bern)
Bij dit proces van natievorming, bezien vanuit boekhistorisch perspectief, is er sprake van verschillende sturende krachten. Aan de ene kant is er de regering, die door middel van wetgeving en stimulerende maatregelen de culturele eenheid binnen de jonge natie en haar boekbedrijf kon bevorderen. Aan de andere kant bood de eenwording en de instelling van het Nederlands als landstaal kansen voor de Nederlandse boekenbranche om het afzetgebied uit te breiden en te werken aan schaalvergroting. Schrijvers, uitgevers, boekhandelaren en drukkers konden in theorie hun publicaties aan een groter leespubliek kwijt dan ze tot nu toe gewend waren. Ze zouden kunnen meeliften op een mogelijk groeiend gevoel van nationaal besef in (vooral) het zuiden, maar ze konden dat proces ook zelf aanjagen, zoals Anderson omschreef. Het slagen of mislukken van de integratie binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden hing natuurlijk niet alleen af van de wijze waarop het boekbedrijf op kansen inspeelde en zich wist te verenigen. Andere maatschappelijke en politieke facetten zoals religie, onderwijs en politieke cultuur speelden daarbij vanzelfsprekend eveneens een grote - zo niet doorslaggevenderol.Ga naar voetnoot3 Met de toenemende aandacht voor deze unieke periode in de Nederlandse en Belgi- | |
[pagina 51]
| |
sche geschiedenis zijn er de laatste jaren diverse studies verschenen die verschillende integrerende en desintegrerende aspecten van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder de loep hebben genomen.Ga naar voetnoot4 De boekhistorische dimensie is nog niet eerder onderzocht, maar is zeker niet minder interessant. Temeer omdat niet alleen Anderson maar ook E.J. Hobsbawm (1990), Peter Burke (2004), Pascale Casanova (2004) en anderen die relatie legden tussen het boekbedrijf, de standaardisering van nationale talen en natievorming.Ga naar voetnoot5 De vraag die hier centraal staat is in hoeverre het boekbedrijf in staat is geweest om een bijdrage aan de integratie van beide landsdelen te leveren. En of de zuidelijke en noordelijke boekbedrijven zelf überhaupt wel tot samenwerking konden komen. Daarbij horen ook de maatregelen die Willem i ten aanzien van het boekenvak nam. Het begrip ‘boekenbranche’ is dus zeer ruim en omvat zowel de noordelijke als zuidelijke spelers in het (literaire) boekenveld. De Franstalige flank is hierin meegenomen, omdat die tenslotte ook tot het koninkrijk behoorde en bovendien werd ondersteund door Willem i, maar vooral omdat de ontwikkelingen in dat deel van het veld de eenwording van het boekbedrijf konden maken en breken. Figuur 2: Willem I, schilderij door Joseph Paelinck, 1819 (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)
| |
[pagina 52]
| |
Het kopijrechtDe eerste kwestie die een innige samenvloeiing van het boekbedrijf in noord en zuid in de weg stond, was de manier waarop de - toen nog - soevereine vorst Willem in 1814 het kopijrecht onder handen nam. Na de Franse tijd, waarin het boekbedrijf onder beknellende drukperswetten gebukt was gegaan, herstelde Willem in januari van dat jaar grotendeels de wet die in 1803 in het Bataafs Gemenebest was uitgevaardigd.Ga naar voetnoot6 Nadat hij in juli eveneens het voorlopige bestuur van de Zuidelijke Nederlanden van de geallieerden had overgenomen, vaardigde hij ook voor deze gebieden een wet uit ‘pour l'imprimerie, la librairie et les journalistes’. De twee wetten gingen uit van een volstrekt ander principe. In het zuiden werd, in lijn met de vroegere Franse wet, uitgegaan van het beginsel dat aan elke auteur van een origineel werk een uitsluitend recht werd verleend om bij leven zijn of haar werk te (laten) drukken en verkopen in de zuidelijke provincies.Ga naar voetnoot7 Deze toevoeging impliceerde opvallend genoeg dat de Noordelijke Nederlanden tot het buitenland werden gerekend. Na het overlijden van de auteur ging het eigendomsrecht over op de weduwe of weduwnaar en erfgenamen uit het eerste geslacht. In het noorden bleef daarentegen volgens de nieuwe wet het literair eigendomsrecht een uitgeversrecht, dat verbonden was aan de risicodrager en de daad van de uitgave. In theorie kon dat de auteur zelf zijn, maar dat was meestal niet het geval. De zuidelijke auteurs genoten, in tegenstelling tot hun noordelijke collega's, een levenslang exploitatierecht op hun werk en verkeerden daarom in een onafhankelijkere positie. Hoewel Willem een union intime et complète tussen de landsdelen had willen formeren, deed zich nu het merkwaardige feit voor dat er tegelijkertijd in één staat, onder één soeverein, twee met elkaar strijdige wetten bestonden die ook nog eens in twee verschillende talen - het Nederlands voor het noorden en het Frans voor het zuiden - geschreven waren. Dat deed de integratie en ook de internationale handel geen goed. De regering zag het belang van een eenparige wet niettemin snel in en liet de ‘bekwame boekdrukkers en boekhandelaars’ C.J. Wenckebach en A. Blussé de Jonge er in 1816 een ontwerp voor maken.Ga naar voetnoot8 Dat de twee heren niet alleen uit dezelfde beroepsgroep maar ook allebei uit het noordelijke landsdeel afkomstig waren, doet de uitkomst van hun ontwerp al vermoeden. Het was de Hollanders in feite niet om een auteurswet te doen, maar om een boeken- en uitgeverswet die zoveel mogelijk vasthield aan wat de noordelijke sector vóór de Franse tijd gewend was geweest. Al werden veel elementen in het ontwerp van Wenckebach en Blussé de Jonge uiteindelijk terzijde geschoven, de definitieve wet die in 1817 uit hun ontwerp voortvloeide kwam inderdaad vooral de noordelijke boekenbranche tegemoet. Dat ging ten koste van het exclusieve auteursrecht dat de zuidelijke auteurs tot dan toe hadden gehad. In het eerste wetsartikel kwam het ‘recht van kopij’ ter sprake, dat kon worden uitgeoefend als er sprake was van publicatie van het werk. Dat recht was toegekend aan de opsteller, maar die kon het pas verzil- | |
[pagina 53]
| |
veren op het moment dat het werk werd gepubliceerd. De rechtsbescherming bleef vervolgens verbonden met het gedrukte boek en niet met de auteur, omdat in het drukken en uitgeven veel tijd en kapitaal was geïnvesteerd, aldus de wetgever. Wie dat risico nam, werd beschermd. Het kopijrecht werd vastgesteld op een periode van twintig jaar na het overlijden van de auteur.Ga naar voetnoot9 In het zuiden bleven het, zo blijkt uit verschillende correspondenties, in de regel de auteurs die het risico namen en die de uitgave zelf bekostigden. In 1819 schreef hoogleraar Johannes Matthias Schrant te Gent aan minister Falck van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën: ‘Wee dengene, die [hier] in de moedertaal iets laat drukken! Behalve andere ongelegenheden welke hij zich moet getroosten, loopt hij nog gevaar van de drukkosten te moeten dragen.’Ga naar voetnoot10 Johannes Immerzeel jr., de bekende Rotterdamse uitgever van de Nederlandsche muzen-almanak, hengelde bij Jan Frans Willems naar het kopijrecht van zijn succesvolle en invloedrijke gedicht Aen de Belgen (1818) en refereerde in een brief aan Willems aan de verschillen op het gebied van bedrijfsvoering die er tussen noord en zuid bestonden: 't Is jammer, dat ge mij niet heel uwe entreprise hebt overgegeven toen ik het u proponeerde. Ik had er u eene retributie voor betaald, die u zeker meer voordeel zou aangebragt hebben dan de uitgave voor Uwe rekening, en die u ontslagen zou hebben van den last, natuurlijk verbonden aan het naloopen van een mercantiel ding, dat u van aestetische bemoeijingen aftrekt. In Holland laat letterlijk niemand voor zijne rekening drukken, als een enkel prulpoeetje, die geen uitgever vinden kan.Ga naar voetnoot11 De noordelijke distributie van Aen de Belgen en ook Willems' Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, grotendeels geleid door de Amsterdamse boekverkoper en uitgever Jan H. den Ouden, was inderdaad niet van een leien dakje gegaan. De Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud die vanaf 1827 verschenen, bracht hij dan ook niet meer voor eigen rekening uit maar ten laste van zijn uitgever Schoesetters.Ga naar voetnoot12 Hij was daarin een uitzondering. Het was vooral voor schrijvers niet meer duidelijk aan welke wetten ze zich dienden te houden, omdat het kopijrecht in korte tijd een aantal maal was aangepast. In 1824 werd Jean François Xavier Würth, lievelingsleerling van Johannes Kinker aan de universiteit te Luik, door de Utrechtse uitgever Van Terveen beschuldigd van misbruik van het kopijrecht. Hij had in Luik voor zijn eigen leerlingen Nederlands de Kleine gedigten voor kinderen van Hiëronymus van Alphen uitgegeven als schoolboek, met zowel de oorspronkelijke tekst als een Franse vertaling, terwijl Van Terveen daarvan de rechten bezat. Würth schrok zich een ongeluk van de aantijgingen en verklaarde: ‘Indien ik | |
[pagina 54]
| |
geloofd had aan de minste gevaar blootgesteld te zijn, zou ik zeker geene onderneming gewaagd hebben, waaruit geen pecuniair voordeel hoegenaamd voor mij zal spruiten.’Ga naar voetnoot13 Dat Würth zelf jurist was en dus goed op de hoogte van de Nederlandse rechtspraak, geeft aan dat de situatie er met de wet van 1817 inderdaad niet duidelijker op was geworden. De zaak werd ‘in der min geschikt’ door bemiddeling van Kinker, tot opluchting van Würth. De uitgever Collardin kreeg wel een boete opgelegd. | |
De zuidelijke consumptieEen ander punt van verschil tussen het noordelijke en zuidelijke boekbedrijf had te maken met de zuidelijke consumptie van Nederlandstalige literatuur. Ondanks de intensieve taalpolitiek van Willem i stagneerde die om diverse redenen. De mate van geletterdheid verschilde sterk per zuidelijke provincie, maar over het algemeen was de graad van analfabetisme hoog: meer dan 50% van de zuiderlingen was in deze periode niet in staat zijn of haar naam te schrijven. In het noorden lag dat percentage veel lager.Ga naar voetnoot14 Het stevige Hollandse onderwijsbeleid dat in het zuiden vanaf de eenwording met volle overtuiging gevoerd werd, maakte dat daarin een lichte opleving kwam. Ten opzichte van de Franse tijd nam het analfabetisme met bijna 10% af omdat onderwijzers beter werden opgeleid en er meer kinderen naar school gingen.Ga naar voetnoot15 Maar van een spectaculaire en blijvende stijging van geletterdheid was nog zeker geen sprake. Boeken werden dus geproduceerd voor een zeer kleine groep lezers en zelfs het zuidelijke geletterde publiek dat Nederlands sprak, was gewend in de Franse taal te lezen. Er was - althans voor het lezen als ontspannende bezigheid - geen dwingende reden om daarmee op te houden.Ga naar voetnoot16 Daar kwam nog bij dat Nederlandstalige boeken in vergelijking met Frans werk in het zuiden ‘schrikkelyk duer’ waren, aldus Jan Frans Willems: Fransche lettervrugten overstroomen ons; men heéft ze by kans voórniet. dat heéft dan ook tengevolge dat men hier byna niet dan fransche lezers vind. De nieuwsgierigheyd om de Hollandsche litteratuer te kennen moet men tegen goud opwegen. Waerom geeft men in Holland geen eene goedkoope druk? ook niet van stukken die moesten populair gemaekt worden, zoo als de Hollandsche natie van Helmers de gedichten van Tollens en van meer andere? 'T Zyn waerlyk de brabanders en Vlamingen niet alleen die oorzaek zyn van hunne onkun- | |
[pagina 55]
| |
digheyd in de moedertael, van het onbeoeffenen derzelve. Voór de gemeene de gewoone burger is de litteratuer een tydverdryf: men verkiest natuerlyk het Goedkoopste. De Hollandsche boekverkoopers maken het Nederlandsche byna onverkrygbaer.Ga naar voetnoot17 De Franstalige goedkope (na)drukken stonden een bloeiende handel van Hollandse boeken in het zuiden zeker in de weg. Willems moppert hier ook over de hoge prijs van de Nederlandse boeken, die merendeels werd veroorzaakt door de hoge transportkosten. Een nauwere samenwerking tussen de boekhandelaren uit noord en zuid en goedkopere edities van Hollandse werken zouden dat prijsverschil wellicht teniet kunnen doen. Toch suggereert Willems elders dat de hogere prijzen in het noorden aan het honorarium van de boekhandelaren te wijten waren: ‘Elk exemplaer [van de almanak van het Antwerpse genootschap, JW] word hier eenen franc verkogt. In holland waer de boek-handelaeren niet zoo goede koop zyn, betaeld men het 16 stuivers.’Ga naar voetnoot18 De almanak was in Holland dus ruim 40% duurder dan in het zuiden. Uit een boekbespreking in het Brusselse tijdschrift De argus blijkt dat de noordelijke boekhandelaren inderdaad duurder blijven dan hun zuidelijke collega's, ook wanneer deze laatsten oorspronkelijk en hedendaags Nederlandstalig werk uitbrengen. Over een uitgave van drukker T.J. Janssens te Antwerpen uit 1826 schrijft een recensent: ‘Voor de prijs van f 1,50, heeft men een zwaar boekdeel in groot octavo van 476 bladzijden, goed en wit papier, fraaije letter en correcten druk. Het is nog geen 5 centen het vel, waar onze noordelijke uitgevers ten minste 15 centen rekenen.’Ga naar voetnoot19 | |
De nadrukDe Nederlandstalige literatuur had in het zuiden vooral concurrentie te duchten van de nadruk van Franse teksten. Zo'n nadruk - of contrefaçon - was een goedkope reproductie van een werk dat over het algemeen in het buitenland - meestal Frankrijk - was verschenen en dat zich daar al bewezen had. Het nadrukken gebeurde zonder voorkennis, akkoord of vergoeding van de auteur of de oorspronkelijke uitgever en dus zonder het kopijrecht te respecteren. Winst maken was hierbij de voornaamste doelstelling. De regimewisseling in 1814 bracht niet meteen een ommekeer in deze gewoonte, die veel boekhandelaren als zeer schadelijk ervoeren en die jarenlang straffeloos was bedreven. In beide landsdelen heerste een totaal andere beroepsethiek waar het de nadruk betrof. Want al werd de nadruk in het noorden vanaf 1815 door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te vuur en te zwaard bestreden als iets zeer kwalijks, in de Zuidelijke Nederlanden lag dat heel anders. Dopp schreef vanuit de Belgische zienswijze in zijn standaardwerk over de nadruk in België (1932): ‘Ce principe, si abusif | |
[pagina 56]
| |
qu'il nous paraisse aujourd'hui, était universellement admis à l'époque qui nous occupe, et tous les états toléraient chez eux la “contrafaçon” des livres étrangers.’Ga naar voetnoot20 De wetten van 1814, die zoveel onduidelijkheid lieten bestaan over het eigendomsrecht in noord en zuid, werkten de toename van de nadruk in de zuidelijke provincies in de hand. De wet van 1817 maakte aan die verwarring geen einde. Integendeel. Ondanks het feit dat nadruk werd bestraft met inbeslagneming van de oplage, een boete en een vergoeding voor de rechtmatige eigenaar van minstens tweeduizend maal de prijs van het origineel, waren veel boeken in het geheel niet tegen nadruk beschermd. Vogelvrij waren werken waarvan niemand het kopijrecht had, zoals schoolboeken, kerk- en Bijbelboeken, theater- en muziekwerken, wetboeken, almanakken en tijdwijzers en ook anonieme, pseudonieme, postume, vertaalde en collectieve geschriften.Ga naar voetnoot21 Daarnaast was het onduidelijk wat er moest gebeuren met de kopijrechten die al vóór de wet van 1817 waren verkregen. Kortom, de maatregelen die Willem i ten aanzien van het boekbedrijf had genomen, boden in ieder geval het zuiden de mogelijkheid tot enorme economische expansie van de markt in nadruk, die geen enkele juridische bepaling kon beletten.Ga naar voetnoot22 Nadrukken was goedkoop, snel en bleek - mede door de zuidelijke belangstelling voor Franse literatuur - een onuitputtelijke melkkoe. Vanaf 1817 kende Willem i bovendien premies aan de exportboekhandel toe, wat de uitvoer van nadrukken waarschijnlijk nog meer bevorderd heeft. Daarnaast financierde de koning de oprichting van drukkerijen in het zuiden. De Brusselse drukker Van der Maelen kreeg van Willem i de opdracht om een lithografisch instituut op te richten, waar de betere landkaarten moesten worden gemaakt - of nagemaakt.Ga naar voetnoot23 De nadruk werd daar verder gestimuleerd door de niet aflatende stroom Franstalige teksten die de drukkers tot hun beschikking hadden. Dat waren allereerst boeken waarvan drukkers inderdaad geen kopijrecht bezaten. Maar veel teksten werden toch ook aangeleverd door Franse auteurs zelf, onder wie veel tegenstanders van de Restauratie in Frankrijk die verbannen waren of die in hun vaderland niet meer mochten publiceren. Onder het mom van de vrijheid van drukpers gaf Willem i de critici van het Franse regime op zijn eigen grondgebied vrij spel, in de hoop dat hij daarmee bondgenoten zou vinden in de strijd tegen de zuidelijke clerus, die vanaf het begin zijn grondwet zeer bestreed. De destijds bekende journalist Louis Cauchois-Lemaire, bijvoorbeeld, gaf zijn Nain jaune ou journal des arts, des sciences et de la littérature, een satirisch en controversieel blad, aanvankelijk in Parijs uit, maar vanaf 1816 te Brussel.Ga naar voetnoot24 Brussel vormde het brandpunt van de nadruk, dat driekwart van de zuidelijke boekproductie voor zijn rekening nam. In 1817 hadden de drukkers-uitgevers als De Mat, Voglet en Remy al vaste contacten opgebouwd in Livorno, Leipzig en Londen voor de afzet van hun boeken. Het bedrijf van August Wahlen was een van de kampioenen in het ver- | |
[pagina 57]
| |
vaardigen van nadrukken, met relaties in Zweden en Noorwegen voor de export. Zijn drukkerij werd persoonlijk door Willem i bevoordeeld; hij mocht zich bovendien drukker van het hof noemen.Ga naar voetnoot25 De branche groeide razend snel: in de Franse tijd was er in Brussel nog geen lettergieterij, in 1815 waren er al 2, op 20 drukkerijen met in totaal 27 persen. Aan het einde van de zogenoemde Hollandse tijd zouden er maar liefst 5 lettergieterijen, 40 drukkerijen en 84 persen in de zuidelijke hoofdstad te vinden zijn.Ga naar voetnoot26 Vooral het Brusselse boekbedrijf zat helemaal niet te wachten op samenwerking met noordelijke drukkers en boekhandelaren, want ze waren met totaal andere zaken bezig dan met het verspreiden van de Nederlandse taal en cultuur. Nu het Franse juk was afgeworpen, wenste het boekbedrijf zich weer uit te breiden. Men wilde winst maken en de nadruk was daarvoor het uitgelezen middel. Ze verdienden er zo gemakkelijk geld mee dat ze zich niet aan het werk van hedendaagse Nederlandse schrijvers hoefden te wagen. Die lucratieve handel zorgde er dus voor dat het zuidelijke boekbedrijf - qua productie, distributie en daarom ook consumptie - voornamelijk in een Franstalig systeem bleef functioneren. De Nederlandse literatuur, of die nu van beneden of van boven de rivieren kwam, had in het zuiden het nakijken. Deze kon natuurlijk ook pas floreren als er een geoliede machine achter schuilging die het mogelijk maakte dat de literatuur geproduceerd, gedistribueerd en ten slotte geconsumeerd werd. Op alle drie de vlakken liep die machine vast. | |
Contacten tussen noord en zuidNaast de gebrekkige consumptie en het feit dat de productie van Nederlandstalig werk niet aan het tempo van de Franse nadrukken kon tippen, kwamen ook de contacten tussen uitgevers, boekhandelaren en drukkers uit noord en zuid maar zeer moeizaam tot stand. Johannes Immerzeel jr. deed verwoede pogingen om in het zuiden een netwerk op te bouwen. De Rotterdamse uitgever legde vanaf 1819 verschillende depots aan van werken uit zijn fonds bij boekhandelaren in Antwerpen en Oostende.Ga naar voetnoot27 Zijn vriend Jan Frans Willems probeerde hem in contact te brengen met de Antwerpse boekverkoper François Ancelle. Immerzeel beschikte zelf niet over een pers en hij was dus voor het drukwerk afhankelijk van andere partijen.Ga naar voetnoot28 Willems schreef hem dat Ancelle een ‘brillante’ [sic] drukkerij bezat en dat hij Immerzeel ‘goedkoper kan en zal bedienen dan eenig ander Confrater uyt de noordelyke gewesten’. Samenwerking kon voor Immerzeel bovendien interessant zijn omdat Ancelle ‘uytgebreyde Relaties [...] met alle de andere boekhandelaren deezer provintien onderhoud’.Ga naar voetnoot29 Immerzeel was maar matig enthousiast over het | |
[pagina 58]
| |
werk van Ancelle (‘het gezonden monster papier behaagt mij niet’) en zag samenwerking toch niet zitten.Ga naar voetnoot30 Naarmate de jaren van vereniging vorderden, kreeg Immerzeel serieus moeite om zijn frustraties in bedwang te houden als hij Willems schreef over zijn vorderingen in het zuiden. Over Willems' uitgeefster Schoesetters zei hij: Vermits ik, in weêrwil van mijne verzoeken en hare beloften, geld noch afrekening van haar kan krijgen, durf ik het niet wagen haar meer te leveren. (...) Aan wien kan, aan wien zal ik nu mijne boeken te Antwerpen zenden? Ancelle kent de taal niet en maakt geen werk [van de Hollandse boekhandel], en de wede Schoesetters betaalt mij niet. (...) Het is waarlijk beklagenswaardig, dat zoo vele obstakels van allerlei aard zich in Braband en Vlaanderen aankanten tegen de circulatie der Holl[andsche] boeken.Ga naar voetnoot31 De kwestie tussen Schoesetters en Immerzeel ging over 18 gulden die hij van ‘die tante’ tegoed had. Hij besloot zelfs tegen haar te gaan procederen, de afloop is onbekend. Ook andere uitgevers waren op zoek naar afzetmarkt in het zuiden. De Amsterdammer Yntema bijvoorbeeld wilde daar zijn Vaderlandsche letteroefeningen verkopen. Het mocht dan wel ‘gedecideerd een Protestants tijdschrift’ zijn, maar Yntema was ervan overtuigd dat ‘geen liberale Roomschgezinde’ zich aan ‘den inhoud [zou] kunnen stooten’. Hij vroeg André-Benoît Stéven te Gent om die reden of hij misschien ‘niet eenige Exemplaren zoude kunnen debiteren’, en of ‘UEd wel zoo goed zou willen zijn, mij den namen van eenige Solide Confraters op te geven, aan welke UEd vermeent, dat mijn Tijdschrift met eenig Succes zou kunnen worden aangeboden of toegezonden’.Ga naar voetnoot32 De Rotterdamse uitgever van De vriend der waarheid, Van den Bergh, schreef Willems over eventuele contacten in het zuiden bij wie hij zijn tijdschrift kon slijten. Hij noemde de verspreiding van Nederlandse boeken in het zuiden ‘een moeijelijk problema’.Ga naar voetnoot33 Wat er van dit alles geworden is, blijft onduidelijk, maar zeker is dat er voor ieder initiatief talloze moeilijkheden moesten worden overwonnen. Hier was trouwens ook vaak sprake van een taalbarrière. Omdat er in en na de Franse tijd veel Franse drukkers en boekhandelaren naar de Zuidelijke Nederlanden waren getrokken, die bovendien door de toenmalige overheid werden bevoordeeld, kregen Noord-Nederlanders die in het zuiden wilden investeren veel met hen te maken.Ga naar voetnoot34 Dat leverde niet alleen moeilijkheden in de communicatie op, maar ook waren de Franse drukkers berucht vanwege de vele drukfouten in Nederlandse teksten omdat ze de taal niet machtig waren. Lodewijk Gerard Visscher, de Noord-Nederlandse hoofdredacteur van het Brusselse tijdschrift De argus en vanaf 1827 docent neerlandistiek aan het Collegium Philosophicum te Leuven, verwoordde dat aldus: | |
[pagina 59]
| |
Ik weet wel dat er in myne Bl[oemlezing]Ga naar voetnoot35 eenige zeer zinstorende en nog veel meer andere fouten zijn ingesloopen; ook dit is het geval met den bundel van ons genootschap [Concordia, JW], en echter zyn de proeven drie a vier malen, die van myne Bl[oemlezing] wel zes malen gecorrigeerd, [...] hoe kan het anders op eene drukkery daar men geen woord Nederlandsch verstaat en waar vind ik in Brussel een drukker die aan dat gebrek niet mank gaat, er zyn er wel doch die mannen drukken anders niet dan de Megchelsche Cathechismus en dergelyke kerkelyke en zaligmakende dingen meer, ik zal derhalve moeten besluiten om nog meer toetezien dan ik reeds gedaan heb, of wel in Amsterdam moeten doen drukken, het geen ik toch altyd doen zal zoo ik by 't vervolg van tyd iets aan het publiek te zeggen heb in de Vaderlandsche taal, waarby ik dan tevens het genoegen zou hebben van alle mogelyke comptabiliteit en expeditie van myn geschryf bevryd te zyn.Ga naar voetnoot36 Visscher doelde met ‘die mannen’ waarschijnlijk op firma's als die van Hanicq en Heirstraeten, die zich onder meer toelegden op het uitgeven van katholieke geschriften in de Nederlandse taal. Hanicq was drukker van het aartsbisdom te Mechelen, Heirstraeten ontpopte zich als drukker van het strijdend katholicisme te Antwerpen. Deze tak van het boekbedrijf werd allerminst door Willem i gesteund: de regering vervolgde regelmatig drukkers uit katholieke hoek vanwege de verspreiding van antigouvernementele geschriften.Ga naar voetnoot37 Visscher bevestigt in het fragment terloops wat ook Jan Frans Willems duidelijk was geworden: het uitgeven van Nederlandstalige teksten in het zuiden vroeg veel van auteurs. Maar naast de beslommeringen rond de financiering en distributie van het werk, klaagt Visscher hier vooral over de vele zetfouten die - al dan niet vergeefs - gecorrigeerd moesten worden als men met Franstalige drukkers samenwerkte. Hij was niet de enige die zich hierover uitsprak. De Lierse priester Jan Baptist David schreef Immerzeel over zijn bloemlezing Voorlezingen van Hollandsche dichtstukjes die in 1824 te Mechelen was verschenen: ‘Het werkje is althans niet vry van drukfeylen, want dit is hier, ingezien de onkunde der drukkers, van de volstrekte onmogelykheyd.’Ga naar voetnoot38 Brest van Kempen, de Hollandse boekhandelaar die zich in 1821 te Brussel had gevestigd, had ook vaak gedoe met zijn zuidelijke collega's. Hij verdacht de drukker Ratinckx ervan, exemplaren van Willems' De la langue Belgique te hebben achtergehouden zonder die met hem af te rekenen: ‘Trouwens het zou't eerste staaltje van dien aard niet wezen, 't welk ik van myne Belgische Confraters ondervinde.’ En over Willems' eigen uitgever zei hij: ‘Wat de Wed[uwe] Schoesetters tegen my heeft weet ik niet; dan ik heb | |
[pagina 60]
| |
met dat mensch altyd moeite.’Ga naar voetnoot39 Het klikte niet tussen de noordelijke en zuidelijke boekenvakkers, zoveel was onderhand wel duidelijk. Maar ook binnen de Zuidelijke Nederlanden functioneerde het Nederlandstalige literaire bedrijf niet soepel. De argus schetste de situatie in 1826 heel treffend: Men klaagt algemeen, en waarschijnlijk niet zonder reden, over de weinige verspreiding en het bekrompen debiet der voortbrengselen van de Belgische Drukpers, vooral wat de Nederlandsche boeken betreft. Zoo zal men, bij voorbeeld, de werken der taal- en dichtkundige Maatschappijen van Brugge en Antwerpen, en de Mengelwerken van het Genootschap Concordia, te Brussel, nergens anders te koop vinden, dan in de boekwinkels der uitgevers alleen. Op die wijze, nogtans, moet elke onderneming of mislukken, of ontmoedigen, en zal de nationale boekhandel nimmer datgene worden, wat men er in dezen tijd, en onder deze regering, van verwachten mag. Ook over de onderlinge betrekking van Hollandsche en Brabandsche boekhandelaren, hebben wij hooren klagen, en het is ons meermalen gebleken dat de eerst genoemden, door al te stijf op de nakoming der Hollandsche handelwijzen te staan, met hunne broeders van het Zuiden, niet dan met moeite eenige zaken verrigten kunnen. Dit alles tot groot nadeel van de eenen en van de anderen, en tot nog grooter nadeel voor de Vaderlandsche letteren.Ga naar voetnoot40 Ook Immerzeel zag het in 1828 helemaal niet meer zitten en schreef Willems: ‘In Braband en Vlaanderen gaat het nog steeds den kreeftengang met de circulatie van Hollandsche boeken. - Ik heb daar thans niet één correspondent meer!’Ga naar voetnoot41 Willems suggereerde dat hij dan maar met J.C. Rijsheuvels moest samenwerken, een boekdrukker en -handelaar die in 1826 in Antwerpen actief was geworden en tot dan toe voornamelijk Franstalige werken op de pers legde.Ga naar voetnoot42 Nadat een akkefietje over een vermeende nadruk van Rijsheuvels ten nadele van Immerzeel uit de weg was geruimd, gingen de twee dan toch met elkaar in zee. Immerzeel opende een krediet van 2000 gulden voor Rijsheuvels en ging akkoord met de voorwaarden van de Antwerpse uitgever dat hij hem ‘voor zijnen eenigen correspondent zal nemen in de zuidelijke provincien; en dat, bij overtreding van Uwe zijde aan deze stipulatie, UE op mij geen hoegenaamde pretentien meer zoude kunnen behouden’.Ga naar voetnoot43 Dat Immerzeel een dergelijk groot bedrag moest investeren om in het zuiden een voet tussen de deur te krijgen, zegt iets over zijn intentie, maar ook over de ontoegankelijkheid van het zuidelijke boekbedrijf voor noordelijke collega's.Ga naar voetnoot44 Willems moest uiteindelijk erkennen dat de interactie over de hele linie fout liep: | |
[pagina 61]
| |
Ik zie het alle dagen al meer en meer dat Hollanders en Brabanders zich met elkanderen niet goed verstaen willen. In Holland wil men van geen brabandsch goed - en onze boekhandelaren zyn te slof in hun zaken om eene goede Correspondentie aen te houden.Ga naar voetnoot45 | |
Het slechten van drempelsEr ging dus veel mis bij de integratie- en interactiepogingen tussen het noordelijke en zuidelijke boekbedrijf, maar kwam er ook wat van de grond? Dat het zuidelijke publiek gewend was in de Franse taal te lezen, kon men ondervangen door Franse vertalingen van Nederlands werk te maken. Würth vertaalde zoals gezegd de kindergedichtjes van Van Alphen. De bekendste vertaler in deze periode was evenwel Auguste Clavareau, een Luxemburger die gedurende de Hollandse tijd in Maastricht woonde. Hij leverde in de jaren twintig naast oorspronkelijk dichtwerk vertalingen van Hollandse krakers als De Hollandsche natie van Helmers in 1825, Het graf van Feith in 1827 en De overwintering der Hollanders op Nova Zembla van Tollens in 1828.Ga naar voetnoot46 Sommige zuidelijke literatoren vonden dat - als het ging om verspreiding van de Nederlandse cultuur - niet alleen de taal maar ook de literaire verwerking van het materiaal van belang was. Auteurs en uitgevers deden daarom regelmatig concessies op dat vlak. Willems voegde bij zijn Aen de Belgen (1818) een Franse inleiding, vertaling en aantekeningen, omdat hij ervan overtuigd was dat de tekst zijn Nederlandse identiteit niet zou verliezen zodra deze van taal verwisselde.Ga naar voetnoot47 Een dergelijke manoeuvre voerde de Gentse bankier en dichter Karel August Vervier uit in zijn bundel Dichtstukjes (1820), waarin de vertaling - net als bij Aen de Belgen en de gedichtjes van Van Alphen - juxtalineair was afgedrukt. Die vertaling had hij overgelaten aan de Fransman Louis-Vincent Raoul, die drie jaar eerder aan de universiteit te Gent als hoogleraar in de Franse letteren was aangesteld. Raoul gold hier als nastrevenswaardig voorbeeld, omdat hij ‘zich slechts sedert weinige maanden op die taal toegelegd [heeft], en thans reeds zoo ver daarin gevorderd [is], dat alle Nederduitsche stukken door hem niet alleen verstaan, maar zelfs behoorlijk vertaald worden’.Ga naar voetnoot48 De taalbarrière was wellicht ook voor uitgever Brest van Kempen aanleiding om zijn fonds midden jaren twintig wat te verfransen, ook al was hij naar de Zuidelijke Nederlanden getrokken om juist de Nederlandse literatuur | |
[pagina 62]
| |
te verspreiden.Ga naar voetnoot49 In 1825 gaf hij nog maar één Franstalige titel uit, de Sermon prononcé a l'occasion du premier dimanche de la passion van Merle d'Aubigne, maar in 1829 waren het er al zes op een totaal van vijftien, voor zover alle uitgaven bekend zijn. Aanvankelijk had Brest van Kempen hier en daar Nederlandse vertalingen van Franse boeken uitgebracht, maar aan het eind van de jaren twintig gebeurde dat ook andersom: de Chrestomatique Grecque (1829) van Bosscha was een vertaling van het Grieksch leesboek, dat een jaar eerder bij hem verschenen was. De Franse vertaling van een eerdere heruitgave uit 1824, De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden van Simon Stijl, verscheen in 1828.Ga naar voetnoot50 Dat geeft wellicht aan dat Brest van Kempen met zijn Nederlandstalige boeken niet uit de voeten kon en dat er met publicaties in de Franse taal meer te verdienen was. Naast het vertalen van Nederlandstalig werk dacht men ook na over mogelijkheden om succesvolle Hollandse boeken qua prijs toegankelijker te maken voor de zuidelijke lezer. Immerzeel vervaardigde bijvoorbeeld op aandringen van Willems begin jaren twintig een goedkopere editie van gedichten van Hendrik Tollens.Ga naar voetnoot51 Willems was dolblij: ‘Gy weet niet, noch kunt niet begrypen wat grooten dienst gy, hiermede der hollandsche Letterkunde bewyzen zult, vooral met opzigte tot haere voortplanting in deeze Zuydelyke Gewesten.’Ga naar voetnoot52 Toch waarschuwde hij Immerzeel wel voor al te hoge verwachtingen: Intusschen blyft het toch waer dat Tollens gedichten maer eerst dan eenen grooten aftrek in Braband zullen verkrygen, wanneer zy daer meer algemeen zullen bekend zijn. Zeker is het, dat zoo gy er in den beginne maer 300 van plaetst, er een jaer daerna meer dan drymael zoo veel zullen worden verkogt. De menschen moeten eerst weten wie en wat Tollens is.Ga naar voetnoot53 De uitgave bracht Immerzeel desondanks niet wat hij had gehoopt: slechts 37 intekenaren kwamen er uit Antwerpen maar ‘te Luik hebben 40 ingeteekend, te Luik, vriend!! Van visschersdorpen in Holland heb ik opgave van 26 exn, van Koog aan de Zaan dezen morgen nog 41 stuks, uit den Brielle 50 en zoo voorts.’Ga naar voetnoot54 Dat er vanuit Luik inderdaad vraag was naar goedkopere uitgaven van Nederlandse literatuur, moet in de context worden geplaatst van het onderwijs. Het waren Kinkers en Würths studenten die zulke boeken kochten of moesten kopen.Ga naar voetnoot55 | |
[pagina 63]
| |
Figuur 3: Nasprokkeling door Mr. Willem Bilderdijk. Brussel, Brest van Kempen, 1830 (Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen)
| |
Noorderlingen publiceren in het zuidenWillems constateerde in een brief aan Immerzeel, zoals gezegd, dat men in Holland ‘van geen brabandsch goed’ wilde weten, maar wat gebeurde er in omgekeerde richting? Waren er bijvoorbeeld Hollandse auteurs die in het zuiden wilden publiceren? Jawel. Willems' vriend Jeronimo de Vries had besloten om zijn verhandeling Over het eenvoudige (1821) te Antwerpen bij Ancelle uit te geven. En weer was Willems razend enthousiast: ‘Vooreerst doet gy daerdoor een allergewigtigste Stap om de wederzydsche verbroedering te bevorderen, en, ten anderen, Stelt gy daerdoor onze boekdrukkers en verkoopers in relatie met die van uwe gewesten. Het laetste vooral kan den besten invloed hebben op onze, nog eenigsints Stugge, Zuydlanders.’Ga naar voetnoot56 Naar zuidelijk gebruik werd het werk voor rekening van de auteur gedrukt. De Vries handelde daarmee uit idealisme en uit vriendschap voor Willems, want zelf stelde hij er ‘zoo veel nut, (...) zoo veel belang niet in’. Hij hoopte toch dat zijn daad als ‘voorbeeld aan anderen, in hoogere betrekkingen’ zou dienen ‘op dat ieder wete, dat wij het daarvoor houden, dat, de beste, de innigste en dus ook de eenvoudigste vereeniging van wezenlijke belangen is die van onderlinge genegenheid’, zoals hij Willems per brief meedeelde.Ga naar voetnoot57 Deze brief diende als inleiding bij de verhandeling en daarmee maakten beide heren hun wederzijdse vriendschap tot symbool van de | |
[pagina 64]
| |
vereniging van noord en zuid. Over het succes van de uitgave zijn jammer genoeg geen gegevens bekend, maar De Vries was op z'n zachtst gezegd geen trendsetter. Toch was er nog een auteur zo gek te krijgen. Toen hij in het noorden nauwelijks meer vrienden over had, besloot Willem Bilderdijk een paar van zijn laatste voortbrengsels in het zuiden uit te brengen. Het was niet zijn eigen idee geweest. De Gentse student Jan Wap, die oorspronkelijk uit Rotterdam kwam, bracht hem ertoe. Willem Messchert, een vriend van de familie Wap, had Jan Wap aan het begin van de jaren twintig aan Bilderdijk voorgesteld.Ga naar voetnoot58 De intensieve correspondentie tussen de twee en de vriendschap die daaruit voortvloeide, sleepte Bilderdijk naar eigen zeggen door de zware en door ziekte geteisterde laatste jaren van zijn leven.Ga naar voetnoot59 De vele affaires waarin Bilderdijk in het noorden verwikkeld was geraakt, maakten in de zuidelijke letterkundige kringen weinig indruk. De jonge dichter Prudens van Duyse was idolaat van de noordelijke literaire reus en de hoogleraar Schrant gaf in zijn colleges te Gent hoog op over ‘de nestor der thans levende Nederlandsche dichters’.Ga naar voetnoot60 Jan Frans Willems deelde met Bilderdijk zijn passie voor oude handschriften, waarover de twee geregeld brieven uitwisselden. Ook Bilderdijk zelf was het zuiden niet ongenegen. Tot zijn verdriet was er vanwege zijn aanhoudende ‘ongesteldheid’ geen uitzicht meer op een bezoek aan ‘de met ons gelukkig hereenigde deelen van 't oude Nederlandsch Vaderland’.Ga naar voetnoot61 Wel was hij als erelid toegetreden tot diverse genootschappen als die in Brussel, Antwerpen en Brugge en leverde hij gedichten aan verschillende zuidelijke mengelbundels en almanakken. De eerste bundel Avondschemering (1828) verscheen bij de orangistische drukker Jozef Sacré te Brussel. In tegenstelling tot de zuidelijke gewoonte, kwamen deze en de volgende uitgaven niet voor rekening van Bilderdijk zelf. Hij kreeg 20 presentexemplaren plus 200 gulden, 50 daarvan waren voor Wap.Ga naar voetnoot62 Sacré nam hiermee een groot ondernemersrisico: al gold het werk van Bilderdijk als een pareltje binnen menig fonds, zelfs in het noorden liep zijn werk niet meer goed en bleven zijn uitgevers na verloop van tijd met grote hoeveelheden onverkoopbare titels zitten. Ook raakte de markt daar langzaamaan overvoerd met Bilderdijkpoëzie; vooral Immerzeel, maar ook andere noordelijke uitgevers hadden al een groot aantal bundels uitgegeven.Ga naar voetnoot63 Het kan goed zijn dat, naast het belang van een auteur als Bilderdijk voor zijn fondsopbouw, idealistische redenen over de eenwording van de Nederlanden bij Sacré de doorslag voor de uitgave hebben gegeven. De dichter was zelf zeer met de publicatie ingenomen, zo liet hij Wap weten en noemde het ‘een Typografische pronkproef’.Ga naar voetnoot64 Een jaar later volgde er nog een bundel, Schemerschijn, nu bij drukker André-Benoît Stéven te Gent, bij wie ook de Belgische muzen-almanak verscheen. Deze bestond uit twee delen - ‘Psalmzangen’ en ‘Mengelpoëzy’ - en werd dit keer voorafgegaan door een nogal curieus voorwoord. Daarin om- | |
[pagina 65]
| |
schrijft de dichter zichzelf als een ‘bezwijkende Grijzaart’ en groet hij zijn publiek op pathetische wijze ‘Vaartwel’.Ga naar voetnoot65 Toch volgden er in 1830 nog twee publicaties: een bloemlezing van door Bilderdijk uit het Grieks vertaalde Kerkredenen van Johannes Chrysostomos en de dichtbundel Nasprokkeling.Ga naar voetnoot66 Brest van Kempen gaf de bundel uit, die geheel door Wap was ‘bestierd’, ‘getyteld’ en ingeleid. De dichter kon dat zelf, na het verlies van zijn vrouw Katharina datzelfde jaar, niet meer opbrengen.Ga naar voetnoot67 Vlak voor haar overlijden waren bij dezelfde uitgever van Vrouwe Bilderdijk nog Nieuwe gedichten verschenen - haar zwanenzang, zo bleek. Figuur 4: Nieuwe gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk. Brussel, Brest van Kempen, 1829 (Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen)
| |
[pagina 66]
| |
Ook voor die bundel droeg Wap de gehele zorg en hij voerde tevens de onderhandelingen met Brest van Kempen over het honorarium. Bilderdijk was nog wel bereid om bij een uitgave in de Zuidelijke Nederlanden iets van zijn prijs (20 gulden per gedrukt blad) af te doen, maar Katharina weigerde iedere concessie, zo schreef haar echtgenoot.Ga naar voetnoot68 Of ze kreeg wat ze wilde, is niet bekend. Dat het werk van Bilderdijk in het zuiden bij drie verschillende uitgevers verscheen, kan betekenen dat ieder van hen slechts het risico van één uitgave dragen kon. Het waren de regeringsgezinde uitgevers Sacré, Stéven en Brest van Kempen die de grote Bilderdijk in hun fonds wilden hebben, al verwondert dat natuurlijk niet. Het waren immers ook de orangistische literatoren - Willems, Wap, Schrant, Van Duyse - die in het zuiden een lans voor hem braken. | |
De Vereeniging en de MaatschappijDeze particuliere initiatieven van Willems, Immerzeel, Wap en anderen konden niet voorkomen dat het zuidelijke boekbedrijf in groot tempo verfranste en dat de markt in nadruk doorlopend toenam. Dat stond een substantiële groei van de Nederlandstalige literatuur in het zuiden in de weg. Vlak na de eenwording van de Lage Landen hadden enkele noordelijke boekverkopers zich verenigd in de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels om door middel van gerechtelijke processen het nadrukken tegen te gaan. Boven de Moerdijk slaagden ze daar wel in, maar in de zuidelijke landsdelen viel dat erg tegen. In die provincies gold, zoals gezegd, een andere ethische beroepscode. Om die reden en omdat er van oudsher nauwelijks of geen contacten bestonden tussen de noordelijke en zuidelijke collega's, traden zuidelijke boekhandelaren ook niet als lid toe - sommige regeringsgezinde uitgevers daargelaten. Zuidelijke nadrukkers waren door de Vereeniging nauwelijks te vervolgen, bovendien konden ze alleen dan worden aangepakt als het kopijrecht van een andere noordelijke boekhandelaar was geschonden. In feite was er tegen het nadrukken van Franse boeken dus geen kruid gewassen.Ga naar voetnoot69 De verwijdering tussen noord en zuid werd compleet toen rond 1827 in Brussel het initiatief ontstond voor een ‘eigen’ Maatschappij der Nederlandschen Boekhandel. Krap twee jaar later werd het verzoek om oprichting van die Maatschappij ingewilligd door de regering van de stad Brussel. Anders dan bij de noordelijke Vereeniging en in tegenstelling tot wat de naam van de Maatschappij suggereert, was deze nieuwe organisatie niet alleen voor boekhandelaren bestemd. Artikel 8 van het in twee talen opgestelde reglement luidde: ‘De Maatschappij zal zijn zamengesteld uit boekdrukkers, boekverkoopers, lettergieters, papierfabrikeurs, lithographen, graveurs en andere bedrijven aan den boekhandel toegedaan, allen inwoners van dit Koninkrijk.’Ga naar voetnoot70 Met het bestrijden van de nadruk hield - hoe kon | |
[pagina 67]
| |
het ook anders - de Brusselse Maatschappij zich niet bezig, het woord ‘nadruk’ komt in het reglement niet voor. De bedoeling was enkel ‘om eene naauwe betrekking en vriendschappelijke vereeniging daar [te] stellen, tusschen alle de leden die een deel van dit belangrijke handelsvak uitmaken, ten einde een nieuw leven aan dien handel te geven, en eene lang gewenschte eenheid tusschen de boekdrukkers en boekhandelaren in het Koninkrijk tot stand te brengen’.Ga naar voetnoot71 Het waren de nadrukkers van het eerste uur - Wahlen, Hublou, De Vroom en vele anderen - die zich in deze Maatschappij hadden verenigd. Brest van Kempen stond ook tussen de ruim veertig ondertekenaars van de statuten, als enige Hollander. Verreweg de meeste leden kwamen uit Brussel, op een enkeling na uit Brugge (Bogaert-Dumortier), Bergen (Leroux), Luik (Collardin) en Antwerpen (Jouan).Ga naar voetnoot72 Ook al suggereerde zowel de noordelijke Vereeniging als de zuidelijke Maatschappij de boekenvakkers uit het hele koninkrijk te vertegenwoordigen, het bestaan van beide was juist symbolisch voor de kloof die er tussen noord en zuid was ontstaan. Figuur 5: ‘Palais de Monseigneur Van Maanen Ministre de la justice à Bruxelles. Incendié par le peuple le 26 Août 1830’. Litho door Mogford (Collectie Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel, plaatsnummer 120305)
| |
[pagina 68]
| |
ConclusieDeze aaneenschakeling van mislukkingen in de integratie van het boekbedrijf doen haast vergeten dat er juist in de laatste jaren van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden ook een grote hoeveelheid literaire instituties in het zuiden uit de grond werden gestampt die de eenwording van de Lage Landen steevast verheerlijkten. In het stadje Lier werd in 1824 het letterkundig genootschap ‘Voór konst en weétenschap’ opgericht, dat jaarlijks een almanak uitbracht. Een jaar later zag De argus (De Vroom, Brussel) het licht, het eerste en enige zuidelijke tijdschrift voor literaire kritiek in deze periode. In 1826 verschenen de Almanak voor blijgeestigen (Sacré, Aalst/Brussel) en de Belgische muzenalmanak (Stéven, Gent). En in diezelfde periode kwam het Brusselse genootschap Concordia tot bloei, om maar een paar voorbeelden te noemen. In deze kringen heerste groot optimisme over de vereniging en Willem i ondersteunde deze initiatieven ook op verschillende manieren.Ga naar voetnoot73 Ook profiteerde het zuidelijke Nederlandstalige boekbedrijf van de economische groei en wist het zich te vermeerderen.Ga naar voetnoot74 Toch konden de positieve nationale gevoelens, die hun weerslag vonden in de diverse mengelwerken en almanakken, pas een groot publiek bereiken als het boekbedrijf optimaal functioneerde. En daaraan schortte het, zoals hierboven bleek. Vooral de nadruk van Franse boeken had de verspreiding van Nederlandse boeken in hoge mate gefrustreerd. Met de stimulerende maatregelen die Willem i ten bate van het Franstalige boekbedrijf had genomen, had hij zich dubbel in de vingers gesneden. Het was weliswaar niet de nadruk die het Belgische liberalisme creëerde, maar de grootscheepse verspreiding van Franse boeken en Franse liberale ideeën beïnvloedde het politieke leven in de Zuidelijke Nederlanden wel in grote mate.Ga naar voetnoot75 De nadruk fungeerde hierbij, naast andere desintegrerende elementen als de spanningen rond de godsdienst- en onderwijspolitiek, als aandrijver van oppositionele krachten die een analoge beweging met Frankrijk teweegbracht en die in 1830 naar de Belgische onafhankelijkheid leidde. Willem i had zo onbedoeld zijn tegenstanders gemobiliseerd én hij stimuleerde een cultuurtaal die hij bepaald niet als landstaal had uitgekozen. De koning ging daarmee lijnrecht in tegen zijn eigen cultuurpolitiek en werkte het natievormingsproces tegen. Individuen als Jan Frans Willems, Johannes Immerzeel jr., Jan Wap en alle anderen die pogingen hadden ondernomen om het zuidelijke boekbedrijf te vernederlandsen en te ontplooien, konden niet op tegen de snelheid waarmee de Franstalige branche uitdijde. |
|