| |
| |
| |
Hendrik Tollens. Uit: G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld. Rotterdam enz. 1972, t.o. titelpagina.
| |
| |
| |
Berry Dongelmans & José de Kruif
Technische vooruitgang zoekt gretig publiek
Het boekbedrijf in de negentiende eeuw
In 1808 verschijnt Gedichten van Tollens, het eerste deel van wat er uiteindelijk drie zullen worden. Poëzie is in 1808 een veel uitgegeven en gewild genre en Tollens - niet alleen dichter, maar ook verfhandelaar in Rotterdam - is als dichter des vaderlands avant la lettre bijzonder populair bij het lezerspubliek. Zijn werk is symptomatisch voor het negentiende-eeuwse nationalisme. Enkele jaren later, in 1815, zal het ook Tollens zijn die het tot diep in de twintigste eeuw op nationale feestdagen gezongen ‘Wien Neêrlands bloed’ schrijft. Het is het soort lied dat naadloos aansluit bij de opkomst van de natiestaat en het bijbehorende vaderlands gevoel van deze periode.
De populariteit van Tollens betekent niet dat deze dichtbundel direct onder alle bevolkingslagen verspreid is geraakt. Daarvoor is het lezerspubliek in 1808 nog te exclusief en het boek te kostbaar. De oplage zal rond de duizend exemplaren hebben gelegen. Wie de uitgave ter hand neemt, ziet een statig boek in octavo, met brede marges en gedrukt op relatief duur, handgeschept en duurzaam papier, vervaardigd uit lompen. Het boek is weliswaar geïllustreerd met slechts één gravure naast het titelblad, maar is vooral vanwege het dure papier niet goedkoop: het moet drie gulden kosten, in die dagen een fors bedrag. De kapitaalkrachtige kopers hebben het waarschijnlijk laten inbinden in een voor hen persoonlijk vervaardigde fraaie lederen of halflederen band. Een deel van de consumenten heeft misschien kennisgemaakt met de poëzie van Tollens via hun leesgezelschap of heeft, in nog zeldzamer gevallen, het boek geleend via een winkelbibliotheek.
In 1899, als de eeuw bijna voorbij is, brengt de Amsterdamse uitgever Buys in twee delen de roman Kamertjeszonde. Herinneringen op de markt. De auteur is Herman Heijermans, die zich voor deze gelegenheid van het pseudoniem Koos Habbema bedient. Poëzie heeft inmiddels aan populariteit ingeboet, maar de nieuwe stroming van het naturalisme is heel populair. Kamertjeszonde is zo'n naturalistische roman, waarin naast het traditionele huwelijk ook de negentiende-eeuwse dubbele moraal wordt aangeklaagd. Habbema's vrijmoedige beschrijvingen doen heel wat stof opwaaien. De bekende literator Lodewijk van Deijssel leest het boek op maandag 1 mei 1899 en noteert daarna in zijn dagboek: ‘Mijn hoofd voelt leelijk aan van binnen na die lektuur. Een soort van leelijke wielende helle koortsigheid komt door de lezing in mij. Het gelijkt op den toestand na het drinken van te veel koffie 's ochtends.’ Anders dan Tollens bejubelt Heijermans de Nederlandse
| |
| |
samenleving niet. Hij is actief in de socialistische beweging en sinds 1897 lid van de in 1894 opgerichte Sociaal Democratische Arbeiders Partij (de voorloper van de Partij van de Arbeid). Hij schrijft toneelstukken die eveneens een aanklacht zijn: niet tegen seksuele, maar tegen sociale misstanden. Zo kan Heijermans, net als Tollens bijna honderd jaar voor hem, worden gezien als exponent van een tijd waarin een nieuwe kijk op de samenleving opgeld doet.
Advertentie inzake Kamertjeszonde. Geplakt in exemplaar Leiden, Universiteitsbibliotheek: 1052 C 49.
Kamertjeszonde, eerder in afleveringen verschenen in het tijdschrift De jonge gids, wordt uitgebracht als no. iv in de serie Bibliotheek van De jonge gids en zal tot ver in de twintigste eeuw vele drukken beleven. Het boek heeft weliswaar een flink formaat, en kost f 5,90, maar is gedrukt op machinaal vervaardigd houthoudend papier en gestoken in een kant en klare uitgeversband. De oplage is vooralsnog 550 exemplaren, maar dankzij de voortgeschreden techniek zijn hoge oplagen waarbij de exemplaren veel redelijker geprijsd zijn binnen ieders bereik. Een tweede en derde druk, beide uit 1900, worden verkocht voor f 2,90. Dit boek is niet geïllustreerd, maar veel andere uitgaven uit dezelfde periode zijn inmiddels ruim voorzien van (kleuren)illustraties en maar nauwelijks duurder. Het lezerspubliek is in omvang toegenomen en Kamertjeszonde kan potentieel veel meer mensen bereiken dan het eerste deel van de Gedichten van Tollens in zijn tijd. Dat publiek is mede zo groot doordat het boek ook, voor zover het niet wordt weg gecensureerd, geleend kan worden in meer dan driehonderd over het land verspreide Nutsbibliotheken alsmede in openbare bibliotheken, waarvan de eerste in de jaren negentig worden opgericht.
| |
| |
Wie zich vervolgens verdiept in de totstandkoming en de verdere geschiedenis van beide werken zoals de fysieke verspreiding, de consumptie en de receptie kan niet anders concluderen dan dat deze boeken afkomstig zijn uit twee heel verschillende werelden. In zowel de ‘echte’ wereld als de boekenwereld blijkt het nodige veranderd te zijn. Wat is er gebeurd in de bijna honderd jaar die tussen deze twee uitgaven zijn verstreken?
Allereerst is, zoals gezegd, de context waarin de boekhandel moet functioneren ingrijpend gewijzigd. De negentiende eeuw is in allerlei opzichten de eeuw van eenwording van Nederland en van de opkomst van de liberale natiestaat. Die eenwording komt op alle terreinen tot uitdrukking. Ze laat zich aflezen aan het gelijkschakelen van de tijdrekening, het leggen van verbindingen door het hele land middels infrastructuren zoals kanalen, spoorwegen, wegen, telegraaflijnen en postdiensten en het oprichten van allerlei landelijke organisaties en instituties.
Na 1850 neemt de bevolking fors in omvang toe: van 2,1 miljoen zielen rond 1800 tot circa 5 miljoen aan het eind van de eeuw. Dankzij wetswijzigingen zoals de leerplicht en trage maar gestage verbeteringen van lager, middelbaar en hoger onderwijs wordt die bevolking bovendien steeds geletterder.
Op industrieel en commercieel terrein treden er fundamentele wijzigingen op. Het zijn deze nieuwe technologische toepassingen, de toenemende mechanisering van de productie, de uitbreiding van de transportmogelijkheden, een steeds verder doorgevoerde rationalisatie in de distributie en ook de forse groei van het leespubliek en de leesmogelijkheden die de metamorfose tussen het begin en het eind van de negentiende eeuw bepalen en voor een groot deel vormgeven. Al deze veranderingen hebben hun weerslag op de boekhandel als bedrijfstak en het boek als fysiek object. Ze laten zich benoemen in termen van industrialisatie, rationalisatie en commercialisering. Ook de positie van de auteur zal in de loop van de eeuw langzaam maar zeker fundamenteel wijzigen.
| |
De aanloop, een ongunstige start
De negentiende eeuw zet weinig florissant in. Als de Fransen in 1795 ons land binnenvallen en de Bataafse Republiek uitroepen, wordt de bedrijvigheid langzaam minder. Op den duur tast de expansiedrift van Napoleon ook hier het handelsbereik aan. Internationale handel, en dus ook de handel in boeken - een tak van sport waarin de Nederlanden sinds de zestiende eeuw zeer bedreven zijn - wordt verlamd door verschillende maatregelen. Napoleons pogingen om Engeland van de rest van Europa te isoleren via het zogenaamde Continentale Stelsel - en het zo op de knieën te dwingen - hebben voor onze kusten een stevige grensbewaking tot gevolg, die de vrije handel ernstig belemmert. Wanneer in 1810 de Nederlanden eenmaal op Franse wijze zijn verdeeld in zeven departementen en de facto ingelijfd worden bij het Franse keizerrijk, treedt er bovendien net als in alle andere departementen ook in onze contreien preventieve censuur in werking.
Vanaf dat moment dient de uitgever-drukker voordat hij een boek op de markt brengt het manuscript of de proefvellen eerst voor te leggen aan het Directoraat van Boekhandel en Uitgeverij in Parijs. De directeur-generaal kan een werk doen onderzoe- | |
| |
ken en laten aanpassen. Indien zijn aanwijzingen niet worden opgevolgd, kan hij de verkoop van het werk verbieden en ‘de vormen doen breken en de reeds gedrukte bladen of exemplaren doen in bewaring nemen’. Verdachte passages moeten geschrapt of flink aangepast worden, anders blijft toestemming tot (verdere) vermenigvuldiging uit. Alleen met een schriftelijke bevestiging die zegt dat het wakend oog van de censor geen staatsvijandige en antinapoleontische passages in de geplande uitgave ontdekt heeft, is de publicatie ervan veilig. Dat het drukkers bedrijf het ook door deze maatregelen zwaar te verduren krijgt, spreekt voor zich. Slagvaardig handelen is er niet meer bij.
Ook al beleeft de Nederlandse boekenwereld een periode van stagnatie en achteruitgang, ze blijft verhoudingsgewijs een belangrijke bedrijfstak. Als de Franse regering tussen 1810 en 1812 een overzicht laat samenstellen van alle drukkers, boekhandelaars, colporteurs en leesbibliotheken in Frankrijk en de geannexeerde gebieden, blijkt dat de provincies Holland en Utrecht het dichtste netwerk van boekbedrijven van het hele keizerrijk bezitten. Amsterdam is er, met zijn 36 drukkers en 202 boekwinkels, na Parijs de tweede boekenstad.
Deze situatie duurt voort tot november 1813, als Nederland zich na het herwinnen van zijn onafhankelijkheid in menig opzicht moet herstellen van ruim vijftien jaar Franse inmenging. Ook voor de hele organisatie van en binnen het boeken bedrijf moet men op zoek naar nieuwe structuren. De basis voor de gilden - de bij uitstek zelfregulerende vakorganisaties op lokaal niveau - wordt sinds 1798 steeds smaller en in 1818 worden ze uiteindelijk afgeschaft, wat zorgt voor een niemandsland waar het voor vrijbuiters goed toeven is en menig vakbroeder de grenzen van het aanvaardbare opzoekt. Zo blijkt de nadruk van schoolboeken voor Johannes Noman te Zaltbommel een lucratieve business, maar dit is bonafide boekverkopers als Adriaan Loosjes Pz., Johannes van der Heij en D. du Mortier een doorn in het oog. Gedrieën nemen zij in 1815 het initiatief tot de oprichting van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (vbbb). Het is een eerste grote organisatorische verandering in de infrastructuur van de boekhandel: van autonome lokale verbanden naar een nationale organisatie waarin - zolang het duurde - zowel de uitgever als de boekverkoper zijn belangen vertegenwoordigd weet.
De Nederlandse boekhandel is vanaf dat moment niet alleen nationaal georganiseerd, ze bedient voortaan ook voornamelijk een nationale markt. De ooit zo lucratieve en grootschalige export in Franse en Latijnse boeken is definitief verleden tijd. Ook de handel met bijvoorbeeld Vlaanderen blijkt - zelfs in de periode van het Verenigd Koninkrijk - nauwelijks van de grond te komen en na 1839 blijven de contacten over en weer bijzonder spaarzaam.
Vanuit het buitenland wordt er voortaan vooral geïmporteerd. Dat geldt niet alleen voor boeken, maar ook voor teksten. Wordt er in de eerste helft van de eeuw vooral veel ingevoerd en vertaald uit het Duits en Frans, na ongeveer 1850, als het Engels in het middelbaar onderwijs is geïntroduceerd, is er ook veel import van Engelstalig werk. Nog lange tijd zijn vertalingen een lucratief genre: daarover hoeft immers geen auteursrecht te worden afgedragen. Er bestaan weliswaar enkele bilaterale verdragen, onder andere met Frankrijk, maar voor het overige trekken de Nederlandse uitgevers zich weinig aan van mogelijke rechten van buitenlandse auteurs. Pas in 1912 zal Nederland zich bij de
| |
| |
Berner Conventie aansluiten, waardoor ook voor deze buitenlandse rechten betaald moet worden.
De drie oprichters van de Vereeniging: Adriaan Loosjes Pz., Johannes van der Heij en David du Mortier.
Uit: P. Hagers, Het doel der Vereeniging is vereniging. 175 jaar Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels 1815-1990. Zwolle 1990, 17.
| |
Rationalisatie
Uitgever versus boekhandelaar
De nationale organisatie zal niet onverdeeld standhouden: in de negentiende eeuw voltrekt zich definitief de scheiding tussen de uitgever zoals wij die tegenwoordig kennen en de boekverkoper die het uitsluitend moet hebben van de verkoop van boeken. Is het in de eeuwen daarvoor nodig dat boekverkopers zelf ook uitgaven op de markt brengen om voldoende ruilmiddelen te hebben, in de negentiende eeuw verandert dat. Voortaan zijn er uitgevers en debitanten, waarbij de laatsten zich uitsluitend bezighouden met de wederverkoop van boeken aan het publiek. De debitant - dat is degene die wij tegenwoordig de boekhandelaar noemen - heeft in het ideale geval dus een zo goed mogelijk assortiment, dat is afgestemd op zijn klantenkring. Maar de theorie staat op gespannen voet met de praktijk: het aantal debitanten groeit explosief, waardoor het kaf voor de uitgevers niet altijd goed van het koren te scheiden is. Bovendien zijn sommige debitanten niet altijd even prompt met betalen.
Debitanten op hun beurt klagen dat uitgevers van twee walletjes blijven eten: ze leveren niet alleen aan winkels, maar zetten ook hun verkoop aan particulieren voort waardoor zij winst opstrijken die eigenlijk aan de debitanten toekomt. Gedurende de hele negentiende eeuw is er ruzie gemaakt over de vraag aan wie nu wel of niet met korting mocht worden geleverd. Heel wat uitgevers leveren net zo lief rechtstreeks aan particulie- | |
| |
ren, zoals ze tenslotte al eeuwen hadden gedaan en ook nu nog doen. De klachten over kortingen aan particulieren zijn legio, maar ook ten gevolge van het direct leveren door uitgevers van bijvoorbeeld schoolboeken aan gemeente- en schoolbesturen lopen debitanten flink wat inkomsten mis. Beide beroepsgroepen krijgen tegengestelde belangen die zich niet binnen de Vereeniging laten oplossen. Uitgevers verenigen zich daarom in de Uitgeversbond (1880), de debitanten richten in 1907 de Nederlandsche Debitantenbond op.
| |
Verdere specialisatie
De schaalvergroting en toenemende specialisatie leiden, behalve tot de scheiding tussen uitgever en boekhandelaar, ook tot die tussen de handel in tweedehands en nieuwe boeken. De secondhand-handel, het antiquariaat en het veilingwezen worden zelfstandige specialisaties. Aan assortimenthandelaren had het vroeger al niet ontbroken toen de zeventiende-eeuwers Hendrick Laurens, Daniël Elsevier en Henricus Wetstein en de achttiende-eeuwers Hermanus de Wit, Elie Luzac en de gebroeders Samuel en Jordaan Luchtmans catalogi met duizenden nummers uitgaven. Maar toen was er minder scheiding tussen oud en nieuw: beide liepen ergens ongemerkt in elkaar over en ook minder recente titels waren nog veel gemakkelijker te bereiken. Het begrip ‘omloopsnelheid’ moest nog worden uitgevonden.
In de negentiende eeuw wordt ook het verzamelen van waardevol, vergeten werk een apart vak dat minstens evenveel eruditie als handelszin vereist. Een onmiskenbare voortrekker in dat opzicht is Frederik Muller, die zich in 1843 in Amsterdam vestigt. Hij probeert in allerlei onderdelen zo compleet mogelijke verzamelingen bijeen te brengen, zoals die van tienduizend pamfletten, van zevenduizend portretten van Nederlanders en van 10.000 Nederlandse historieprenten, die dikwijls in hun geheel door een museum of bibliotheek worden aangekocht. Zijn voorbeeld wekt navolging en het antiquariaat als afzonderlijke beroepsgroep stijgt in aanzien. Muller slaagt erin om zijn handelsbelangen parallel te laten lopen met de belangen van het wetenschappelijk onderzoek. ‘The anti-quarian bookseller can largely serve science, bibliography, and literary history especially, without forgetting his own profit,’ schrijft hij ergens. Hij is kortom binnen het negentiende-eeuwse boekbedrijf het type van de geleerde-uitgever, zoals Christoffel Plantijn dat is geweest in de zestiende eeuw.
| |
Arbeidsomstandigheden
In de tweede helft van de negentiende eeuw, als de mechanisering van het drukkersbedrijf haar beslag begint te krijgen, is een gezonde economische onderbouwing van deze in feite geheel nieuwe manier van bedrijfsvoering nog ver te zoeken. Winsten worden zeker behaald, maar ten koste van wie en van wat? De concurrentie onderling wordt almaar heviger en de patroons gebruiken in hun calculaties de arbeiders in de drukkerijen steeds vaker als sluitpost. De arbeidsomstandigheden zijn verre van ideaal.
| |
| |
Titelpagina Catalogus Populaire prozaschrijvers. Amsterdam: Frederik Muller, 1893.
Anno 1850 is er nog weinig sprake van enig organisatorisch verband, niet op lokaal niveau en zeker niet bij de werknemers. De patroons blijven oppermachtig en het enige verband dat voor werknemers (gezellen) in de drukkerijen bestaat, beperkt zich tot een soort gezelligheidsclubs, die met name rond koppermaandag van zich laten horen. Eens per jaar kunnen de werknemers hun typografische vaardigheid laten zien. Ter gelegenheid van de jaarwisseling zet het voltallige drukkerijpersoneel zijn beste beentje voor door met gebruikmaking van het aanwezige lettermateriaal een koppermaandagprent te vervaardigen. Die fungeert als visitekaartje van de drukkerij. Met de opbrengst ervan - de prenten worden verkocht aan de clientèle van de drukkerij - wordt op de eerste maandag na Driekoningen (koppermaandag) feestgevierd en wordt hulp geboden bij ziekte of ontslag. Deze situatie voldoet op de duur echter niet meer. Ook bij de werknemers ontstaat uiteindelijk behoefte aan een nationale organisatie.
Leiden is met plaatsen als Den Haag (148 leden) en Utrecht (125 leden) een van de grondleggers van de Algemeene Nederlandsche Typografen Bond (antb). Met zijn 31
| |
| |
leden vormt deze aanvankelijk nog Onderling Hulpfonds ‘Boekdrukkunst’ geheten club tezamen met andere lokale typografengezelschappen op 1 juni 1866 de eerste vakbond van ons land. Op het afwijzen van eisen om loonsverhoging door de patroons volgen regelmatig stakingen van de kant van de gezellen, die gebukt gaan onder lange werkdagen tegen een karig loon. En hoewel het recht op lidmaatschap van de vakvereniging alom erkend wordt, blijkt op de werkvloer dat flink wat patroons geen tegenspraak of kritische geluiden dulden. Wie zijn mond opendoet, kan vertrekken. Pas in de eerste decennia van de twintigste eeuw zullen de vakbonden langzaam maar zeker serieus genomen worden.
| |
De auteur
Naast het personeel waarmee drukker en uitgever te maken hebben, is er nog een andere ‘leverancier’ met wie de verhoudingen drastisch wijzigen: de auteur. De uitgever moet zich goed kunnen bewegen op de markt voor ‘kopieën’, en dus weten hoe hij de lezers het beste kan bedienen. Daarnaast beweegt hij zich op de markt voor teksten: hij moet auteurs aan zich zien te binden. Daarbij is de kwestie van het auteursrecht cruciaal.
In de positie van de auteur komt langzaam verandering. In de achttiende eeuw beginnen de boekverkopers te betalen voor kopij, met name aan de auteurs van tijdschriftartikelen. In 1814 wordt het kopijrecht wettelijk geregeld en in 1815 en 1817 aangepast. Was de uitgever meestal de rechthebbende op het werk van de door hem uitgegeven auteurs, vanaf 1817 verschuift het kopijrecht naar de auteur. Wetsartikel 1 noemt expliciet de auteur en zijn rechtverkrijgende als rechthebbende op zijn werk. En in artikel 3 wordt bepaald dat het kopijrecht tot twintig jaar na de dood van de auteur zal gelden.
De regeling van het kopijrecht betekent nog niet dat er altijd daadwerkelijk wordt betaald. Dit blijft nog lange tijd ongewoon en wordt in de tijd dat Hildebrand zijn Camera obscura (1839) schrijft kennelijk nog onkies gevonden. Op een avondje bij de familie Stastok wordt gesproken over Victor Hugo. Makelaar Dorbeen vraagt aan Hildebrand of men hem ook wel verwart met Jacques Julin:
‘Ja,’ zei mijnheer de makelaar. ‘Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld.’
Voor moeilijk verkoopbare boeken zoals dichtbundels krijgen de meeste auteurs nog lang een vergoeding in de vorm van presentexemplaren. De maatschappelijke positie van de dichter voor den brode is dus niet bijzonder hoog. Zijn inkomen is onzeker en status op grond van een vaste betrekking moet hij ook ontberen. In de periode 1810-1829 betaalde de Haarlemse uitgever Bohn bijvoorbeeld gemiddeld zo'n f12,30 per vel van zestien pagina's. Tussen 1886-1891 was dat bijna verdubbeld naar f23,30. Deze inkomensstijging is ongetwijfeld te danken aan de geleidelijke verbetering van de rechtspositie van de auteur. Populaire schrijvers kunnen op den duur hun kopij voor een redelijke prijs verkopen. Zo weet A.L.G. Bosboom-Toussaint voor haar Gedenkschrift van de inhuldiging des
| |
| |
Konings Willem III (1849) vierhonderd gulden te toucheren, een bedrag waar een arbeidersgezin een heel jaar van moest leven. Jacob van Lennep ontvangt voor het manuscript van zijn Klaasje Zevenster maar liefst vijfduizend gulden, voor het jaar 1865 een kapitaal.
Makelaar Dorbeen. Tekening van Jo Spier. Uit: Nicolaas Beets, Camera obscura. Haarlem 1939, 75.
Zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw worden auteurs over het algemeen echter nog met een aalmoes afgescheept, al ervaren noch uitgever noch auteur dat als zodanig. En ook bij een herdruk zijn auteurs afhankelijk van de goedheid van hun uitgever. Bij de uitgever Immerzeel bijvoorbeeld variëren de honoraria van enkele presentexemplaren tot een vergoeding in de vorm van door hem uitgegeven titels en vierhonderd gulden voor een dichtbundel als het eerste deel van de Gedichten van Tollens.
Beginnend auteur Nicolaas Beets vraagt twintig presentexemplaren voor zijn Jose, de veelschrijver Bilderdijk weet voor zijn drie delen Treurspelen het voor die tijd enorme bedrag van duizend gulden los te peuteren. Maar F.E. Turr, die voor uitgever Immerzeel aan een Homerus-vertaling werkt en anno 1809 dringend om geld verlegen zit, probeert van hem een voorschot te krijgen door hem een partij papier te slijten die hij van zijn neef, apotheker J.A. Troost te Arnhem, heeft gekregen:
‘Daar hij aan verscheiden papiermakers uit zijne drogistwinkel de behoeften tot hunne fabrieken levert ziet hij zich zelfs gedwongen daar voor papier in betaling aan te nemen. Van dit papier heeft hij mij aangeboden 140 klein postpapier en 120 riem schrijfpapier, met aanbod om mij over de penningen daar van te laten disponeren zoo dezelve door mij verkocht kunnen worden.’
| |
| |
Of Immerzeel nu dat papier maar wil kopen: ‘Gij redt er een huisgezin en een vriend mee, buiten uwe schade,’ voegt Turr er bijna smekend aan toe.
Aan het eind van de eeuw worden de auteurs steeds zelfbewuster en gaan ook deze spelers zich collectief als serieuze partij profileren middels de in 1905 opgerichte Vereeniging van Letterkundigen. Deze zorgt ervoor dat de Wet tot regeling van het auteursrecht (1881), die eindelijk het scheppend werk als creatief eigendom van de auteur en zijn rechtverkrijgenden vastlegt, ook in de praktijk tot verdere verbetering van de positie van de auteurs gaat leiden. Vooral de aansluiting bij de Berner Conventie, genoemd naar de stad waar ze in 1886 is vastgesteld, heeft echter nog heel wat voeten in de aarde gehad. Hoewel Nederland betrokken was geweest bij de voorbereidende besprekingen in de jaren tachtig had het zich uiteindelijk toch teruggetrokken. Artikel 5, waarin het vertalingsrecht geregeld werd, vormde een onoverkomelijk struikelblok. Toen duidelijk werd dat deze bepaling impliceerde dat er voortaan aan de oorspronkelijke auteur betaald moest worden voor het op de markt brengen van een vertaling van zijn werk, paste Nederland. Een aantal Nederlandse uitgevers wilde het vrije en dus gratis vertalingsrecht niet opgeven. Pas in 1912 - het jaar waarin ook een herziene Auteurswet wordt ingevoerd - heeft ons land zich bij de Berner Conventie aangesloten: voortaan moest er dus voor vertalingen van buitenlandse schrijvers honorarium betaald worden.
| |
De distributie
Een ander terrein waarop duidelijk sprake is van een steeds verder doorgevoerde rationalisatie is dat van de distributie. De handel tussen uitgever en boekverkoper was in de achttiende eeuw al aan het veranderen. Nu maakt de ruilhandel definitief plaats voor de commissiehandel. De uitgever stuurt voortaan nieuwe uitgaven zonder verdere kosten naar de boekverkoper, die terug kan zenden wat hij niet verkoopt. Deze handel verloopt steeds meer via agenten, grote gevestigde boekhandelaars die zorgen voor opslag en doorzenden. Gebeurt dit tot in de jaren dertig nog via onderlinge contacten tussen uitgeverboekverkopers, door de schaalvergroting op alle terreinen kan een uitgever-drukker-boekverkoper niet het hele speelveld blijven bestrijken. Langzaam gaan correspondenten te Amsterdam voor de afhandeling van het boekhandelsverkeer zorgen. In de jaren zestig wordt onder invloed van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels ook dit systeem verder gerationaliseerd. Door de toename van het aantal titels en het aantal uitgevers waarmee de debitanten zaken gaan doen, begint de behoefte te ontstaan aan een centraal intermediair. In 1869 neemt de Vereeniging daarom het initiatief tot oprichting van een bestelhuis dat de distributie van de boeken van de uitgever naar de debitanten moet regelen. Na enkele moeilijkheden wordt in 1874 het Bestelhuis in ‘Het Vosje’ aan het Amsterdamse Rokin geopend. Rationalisatie trad ook op in de beroepsorganisatie.
De maatregelen kunnen niet verhinderen dat de boekhandel het moeilijk krijgt. In de jaren veertig groeit het aantal winkels met 44 procent, terwijl de bevolking met slechts 7 procent toeneemt. De concurrentie wordt scherper en de prijzen dalen. Bovendien
| |
| |
begint de boekhandel zich meer te verspreiden van de steden en het westen naar de kleinere plaatsen op het Nederlandse platteland. Een groot probleem voor de uitgevers blijft het te laat terugzenden van de boeken en daarom moet de boekhandelaar de titels voortaan bestellen voor eigen risico, waarbij de uitgever probeert de debitant met flinke kortingen over te halen om vooral véél te bestellen.
De handel tussen uitgevers onderling wijzigt ook en wel in de eerste plaats door middel van de zogenaamde fondsveiling. Aan de meestbiedende uitgever of boekverkoper wordt een fondsartikel verkocht, dat wil zeggen alle resterende exemplaren van een bepaalde titel met of zonder het recht om die titel te herdrukken. Wanneer Kruseman in 1857 een fondsveiling houdt zonder dat er sprake is van faillissement of liquidatie is dat nog een noviteit, maar hij krijgt al snel navolgers. Door het openbreken van het gesloten bolwerk van fondsveilingen, die daarvoor uitsluitend toegankelijk waren voor uitgevers, krijgen ook particulieren de mogelijkheid tot bieden en kopen. Dat opent de weg naar de secondhandhandel. Opkopers als de Gebr. Cohen (Arnhem), D. Bolle (Rotterdam) en de Gebr. Koster (Amsterdam) bieden voor spotprijzen restpartijen aan via paginagrote advertenties in de landelijke dagbladen. Mede daardoor wordt de bereikbaarheid van het boek - ook voor mensen met een smalle beurs - langzaam maar zeker groter dan ooit tevoren.
| |
Industrialisatie en mechanisatie
De veranderingen in de organisatie van de branche zijn voor een deel het onvermijdelijke gevolg van de ontwikkelingen in de samenleving. Voor een ander deel zijn ze het antwoord op de veranderende omstandigheden die de productie dankzij de Industriële Revolutie onderging. De wijze van boekproductie zoals die sinds Gutenberg had bestaan, wordt langzaam maar zeker naar de marge gedrongen. Na vijf eeuwen heeft de houten, handmatig bediende handpers zijn tijd gehad.
Hoewel de mechanisering in vergelijking met ons omringende landen hier enige tijd op zich heeft laten wachten - pas na 1850 is er sprake van een algehele toename -, zijn aan het eind van de eeuw ook de Nederlandse drukkerijen volledig overgestapt op de nieuwe technieken van machinale boekproductie. Een en ander heeft een niet te onderschatten invloed op de potentiële oplagen.
| |
Van houten handpers naar rotatiepers
De houten handpers heeft één groot nadeel. De oppervlakte van de degel is veel kleiner dan die van het raam, waarin de vorm opgesloten zit. De vorm moet daardoor in twee etappes (slagen of teugen) worden afgedrukt: eerst wordt de ene helft onder de degel gebracht en door het overhalen van de boom afgedrukt en daarna brengt de drukker de vorm verder onder de degel en drukt de rest af. Een vel papier moet dus viermaal onder de degel worden gebracht om tweezijdig bedrukt te kunnen worden en dan nog blijft de
| |
| |
drukkracht soms onvoldoende voor een scherpe, gave afdruk. De Engelse graaf Stanhope slaagt er echter even na 1800 in een ijzeren pers te construeren waarvan de degel de vorm geheel kan bedekken. Ook is het nu mogelijk voldoende drukkracht uit te oefenen. Met deze pers kan men de kracht goed over het oppervlak van de hele drukvorm verdelen, waardoor die voortaan in één ‘trek’ of ‘teug’ afgedrukt kan worden. De introductie van deze ijzeren handpers vergroot de drukcapaciteit van 150 à 200 vel per uur (eenzijdig bedrukt) naar 300 vel per uur. De eerste ijzeren handpers in Nederland staat in 1819 bij de Amsterdamse firma Spin.
Leverancier van drukkerijbenodigdheden. Uit: R. van der Meulen, Het boek in onze dagen. Leiden 1892, aanhangsel p. 10.
Niet veel later begint men ook cilinderpersen te bouwen. In 1812 construeren Friedrich König en Andreas Bauer in Londen een snel- of cilinderpers. In plaats van een verticale drukkracht via de vlakke degel wordt bij deze nieuwe vinding de drukkracht overgebracht via een cilinder. Over het ingeïnkte zetsel wordt een vel papier gelegd, waarover vervolgens een cilinder rolt. Zo drukt de cilinder al rollend over het papier de tekst af. Gebeurt het ininkten aanvankelijk nog via drukballen, algauw maken bij de cilindersnelpersen de inktballen plaats voor inktrollen, die naderhand weer worden vervangen door mechanische inkting.
De cilindersnelpers heeft geen ‘dood punt’ in het afdrukken. De vellen en later de banen papier kunnen dus in een continue stroom worden doorgevoerd. Deze snelpers heeft een uurproductie van 1100 vel, tegen 300 vel voor de ijzeren handpers. De prijs van de snelpers was echter 12 tot 25 maal hoger: tussen de 1150 en 2500 pond, terwijl een ijze- | |
| |
ren handpers van Stanhope circa 95 pond kostte. Zo'n grote investering was slechts lonend wanneer men drukwerk produceerde met een zeer hoge oplage (veel hoger dan die van een normaal boek) of wanneer een snelle productie een vereiste was. De eerste Nederlandse cilinderpers komt dan ook bij een kapitaalkrachtige drukker die hem dagelijks voldoende kan laten draaien: in 1828 schaft Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem een pers aan om de Opregte Haarlemse Courant te drukken (korte productietijd) en ook wel voor bijbels (hoge oplage). Vanwege de hoge aanschafkosten en de lage lonen blijft de snelpers betrekkelijk zeldzaam.
Rotatiepers. Uit: R. van der Meulen, Het boek in onze dagen. Leiden 1892, 49.
De rotatiepers voerde het productietempo nog verder op. Op den duur zou deze innovatie de druksnelheid vergroten tot 12.000 vellen per uur (beide zijden bedrukt). De eerste rotatiepers in ons land werd in 1878 geplaatst bij de Nieuwe Rotterdamsche courant. Deze pers werkt niet, zoals de cilindersnelpers, met één vlakke drukvorm, maar met twee gebogen drukvormen die zich op twee cilinders bevinden waar het papier tussendoor wordt gevoerd. Het probleem was uiteraard de fabricage van gebogen drukvormen. De oplossing vindt men uiteindelijk door de soepelheid van karton te combineren met het principe van de zogenaamde stereotypie. Daarbij wordt van een vlakke drukvorm een gipsen afdruk gemaakt. Deze gegoten gipsen vorm kan bewaard blijven voor een volgende oplage zonder dat het feitelijk kapitaal kostende loden zetsel bewaard hoeft te blijven.
| |
| |
De losse letters kunnen worden gedistribueerd en voor nieuw drukwerk worden ingezet. Is een nieuwe oplage nodig, dan wordt de gipsen mal volgegoten met letterspecie, een vloeibaar gemaakt mengsel van lood, antimoon en tin dat ook bij het gieten van losse letters wordt gebruikt. Op die manier beschikt men weer over het zetsel, een afgietsel van de oorspronkelijke drukvorm uit één stuk, zonder dat de tekst geheel opnieuw gezet hoeft te worden. Vooral bij klassieke teksten - teksten waarin geen of weinig veranderingen aangebracht hoeven te worden - is stereotypie een veelgebruikt procedé.
Van gips naar papier-maché of karton blijkt vervolgens een kleine stap. De geperste kartonnen vormen kunnen gemakkelijk gebogen worden in de vorm die de cilinders van de rotatiepers vereisen. Vervolgens worden er van deze gipsen matrijzen gebogen ‘harde’ drukvormen gegoten, die men dan om de cilinders bevestigt. Rotatiepersen bedrukken 12.000 vellen per uur aan beide kanten, waarbij ‘vellen’ in dit tijdsgewricht overigens niet meer het juiste woord is. Vanaf 1870 levert men het papier aan in rollen, die pas naderhand worden gesneden. Dat laatste heeft alles te maken met de overgang van handmatige naar machinale papierfabricage, waarvan de eerste proeven in 1799 door de Fransman Robert met succes zijn uitgevoerd.
Senefelders lithografische handpers. Uit: R. van der Meulen, Boekhandel en bibliographie. 3e dr. Leiden 1905, 287.
| |
| |
Juffrouw Geel leest Het nieuws van den dag. Lithografie van Johan Braakensiek, gesteendrukt door de Firma Gebr. Braakensiek, Amsterdam. Uit: C.F. van Duijl, Nederlandsche typen en schetsen. Kampen 1883, t.o. p. 82.
| |
Staal, steen en licht
Voor het afdrukken van illustraties wordt eveneens gezocht naar verbeteringen. Ook hier geldt dat de negentiende eeuw de eeuw van de revolutie is. Alois Senefelder (1771-1834) - een Praags toneelschrijver die zijn stukken zelf wil drukken - vindt in 1792 bij toeval de lithografische techniek uit, een drukprocedé dat gebaseerd is op het afstoten van vet (inkt) en water. Pas in 1818 publiceert hij zijn leerboek over deze steendruktechniek, het Vollständiges Lehrbuch der Steindruckerei. In de beginperiode wordt de lithografie vooral toegepast voor het vermenigvuldigen van bladmuziek, illustraties en affiches. Lithografie heeft een aantal grote voordelen: er is weinig kracht nodig voor het afdrukken en de techniek leent zich veel beter voor kleurendruk. Grootschalige ateliers waar het inkleuren met de hand plaatsvindt gaan steeds meer terrein verliezen. Van een gravure kan men veel meer afdrukken maken dan van een litho, maar het beeld van een litho is veel eenvoudiger te vermenigvuldigen dan dat van een koperplaat. Een aparte drukgang voor de illustraties blijft echter noodzakelijk. De uitvinding van de lithografie en de staalgravure maakt de ets- en kopergravure langzaam overbodig. Vooral voor titelpagina's wordt voortaan veelvuldig gebruikgemaakt van de lithografie.
| |
| |
Wel blijft de houtgravure, een verbeterde versie van de houtsnede die via de galvano-plastiek - een methode die gebruikmaakt van elektriciteit om op een plaat negatieve afbeeldingen aan te brengen om die vervolgens positief af te drukken - gemakkelijk in grote aantallen vermenigvuldigd kan worden, nog lange tijd het medium van eerste keuze als het gaat om echte massaproductie. Hoewel ook de houtgravure steeds meer het veld moet ruimen als de illustratietechnieken verder verbeteren, weet ze zich met name in het private presses-circuit te handhaven. De verbeteringen vinden eerst plaats via het lijncliché dat de graveur overbodig maakt. Later volgt de fotolithografie en die gaat in het begin van de twintigste eeuw over in de offsettechniek, de moderne toepassing van Senefelders steendruktechniek in combinatie met de rotatiepers.
Vooral de introductie van fotografische technieken brengt een ware beeldexplosie teweeg die haar weerslag vooral in de tijdschriften heeft. Rijk geïllustreerde periodieken, zoals de Katholieke illustratie, weten grote aantallen lezers te werven. Via fraai geïllustreerde catalogi kunnen voortaan veel meer mensen kennismaken met beeldende kunst. Wat de verbeterde illustratietechnieken voor impact hadden op zaken als mode, reclame en visualisering van het nieuws zal duidelijk zijn.
| |
Zetmachines
De mechanisatie, zo kenmerkend voor de negentiende eeuw, beperkt zich niet tot het drukproces. Tussen 1840 en 1842 worden in Nederland de eerste zetmachines gefabriceerd. Zet- en gietmachines kunnen de drukkerij in verhoogd tempo van zetsel voorzien. Aan het eind van de negentiende eeuw schrijft Van der Meulen:
‘Bij de groote vorderingen in de werktuigkunde, die vooral gepaard gingen met het streven om den handarbeid zooveel mogelijk door zelfwerkende machines te vervangen, kon het niet uitblijven, of men moest er ook op bedacht zijn om het gieten der letters machinaal te doen verrichten.’
Men heeft dan ook door stoom gedreven lettergietmachines gebouwd, die circa 20.000 stuks (letters) per dag konden maken, viermaal zo veel als met de hand mogelijk was.
Over het zetten schrijft dezelfde Van der Meulen nog in 1905 dat bij de vroegere lage arbeidslonen eigenlijk geen dringende behoefte aan zetmachines bestond, maar dat dit in de laatste jaren is veranderd door met name de bij herhaling voorkomende werkstakingen. Hij noemt als belangrijkste innovatie de linotype, een machine met een toetsenbord en een ingebouwd gietwerk. Met deze machines giet men via een toetsenbord geen losse letters meer, maar complete regels (lines of types). Door het slaan op de toetsen verzamelt de zetter een regel met matrijzen. Als een hele regel met matrijzen is gevuld, slaat de zetter op een hefboompje en wordt het vloeibare metaal in de regel met matrijzen gegoten. Het metaal koelt gelijk af en er is een regel zetsel klaar. De machine verdeelt de gemerkte matrijzen vervolgens weer automatisch in hun eigen vakjes.
Op deze vinding volgen nog vele andere zetmachines. Eind jaren tachtig wordt bij- | |
| |
voorbeeld de monotype geïntroduceerd, een uitvinding van de Amerikaan Tolbert Lanston. Deze machine produceert in twee stappen het benodigde zetsel dat is opgebouwd uit losse door een gietmachine gegoten letters. Via een toetsenbord voert de ‘zetter’ eerst de tekst in waarbij hij - maar ook vrouwen worden al snel voor dit typewerk ingezet - elk te zetten letterteken gecodeerd op een ponsband aanbrengt. Eenmaal in de feitelijke gietmachine geplaatst genereert deze ponsband - net zoals geponste draaiorgelkaarten de muzieknoten opleveren - via een matrijzenraam in een razend tempo de losse loden letters die automatisch tot regels worden samengevoegd. Dankzij de plaatsing van de mono- en linotypezetmachines wordt de handmatige productie van met name kranten en andere periodieken steeds verder teruggedrongen. In Nederland komen ze vanaf 1890 in gebruik, vooral voor goedkope producten zoals kranten, brochures, tijdschriften en dergelijke die snel en in grote oplage moeten worden gedrukt. Boeken zijn nog lang met de hand gezet. Hoewel de invoering van zetmachines maar heel langzaam is gegaan, is bijvoorbeeld de linotype tot het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw in gebruik gebleven, zelfs bij kranten als The New York Times. Het is, zoals de fabrikanten rond 1900 niet nalaten te benadrukken, een one man-machine, een machine waaraan één persoon achter het letterklavier kan plaatsnemen en al schrijvend zetter, gieter en opmaker is.
Linotype-zetmachine. Uit: R. van der Meulen, Boekhandel en bibliographie. 3e dr. Leiden 1905, 162.
| |
| |
| |
Groeiend aanbod
De hiervoor geschetste nieuwe productiewijzen van boeken en tijdschriften zorgen op den duur voor een groei in het titelaanbod van ongeveer 750 titels in 1830 naar zo'n drieduizend in 1900. Daarbij zijn er groeicategorieën en categorieën die in belang afnemen. Niet alleen de opkomst van het populaire tijdschrift voor allerlei specifieke doelgroepen (onder anderen vrouwen, kinderen en hobbyisten), maar ook de actualiteit zorgt - net als in eerdere eeuwen - voor een gestage stroom van publicaties. De strijd om actuele politieke en godsdienstige kwesties wordt op den duur echter steeds minder via pamfletten en brochures uitgevochten. De afschaffing in 1869 van de accijns op kranten (het dagbladzegel) zorgt voor een booming krantenmarkt. Het aantal dagelijks verschijnende kranten neemt toe en de kranten zelf worden dikker, met meer rubrieken. Dankzij het afschaffen van het zegel is de drempel voor het starten van een krant fors verlaagd, de exploitatie is veel goedkoper geworden. Dit valt samen met de opkomst van de partijendemocratie en zo wordt de krant spreekbuis van de verschillende politieke en godsdienstige richtingen. Er ontstaat een verzuilde partijpers. Nieuwe snelle communicatiemogelijkheden zoals telegraaf en telefoon leiden tot actuelere en uitgebreidere kopij.
Iedereen zijn eigen krant. De Nederlandsche Spectator 1870, no. 4. Uit: Nop Maas, De Nederlandsche spectator. Schetsen uit het letterkundig leven van de tweede helft van de negentiende eeuw. Utrecht 1996.
| |
| |
Daarnaast zorgt ook de expansie op het gebied van leermiddelen na de introductie van nieuwe vakken op de lagere school (1857) en de instelling van nieuwe schooltypen zoals de mulo en de hbs (1863) voor een verbreding van het aanbod. Het klassieke vakkenpakket op de Latijnse school wordt in 1876 uitgebreid met moderne talen en natuurwetenschappen. Schoolboeken, altijd al een lucratieve handel, zijn meer dan ooit een gewild artikel en een aantal nu nog bekende concerns - zoals Wolters Kluwer - hebben hun succesvolle expansie deels aan de schoolboekenmarkt te danken.
Schoolboeken worden in de negentiende eeuw beschouwd als een oud en beproefd genre. Dat geldt minder voor kinderboeken en al helemaal niet voor literaire series, typisch negentiende-eeuwse noviteiten. Ze illustreren hoe het aanbod verder wijzigt en diversifieert door de navolging van literaire stromingen die in het buitenland populair blijken, bijvoorbeeld de historische roman (in navolging van Walter Scott) en de realistische/naturalistische roman. Dergelijke populaire nieuwe genres zijn vaak antwoorden op de maatschappelijke ontwikkelingen. Zo past de historische roman naadloos in een nationalistische eeuw, en levert het sociaal realisme van Emile Zola in Nederland een roman op als Fabriekskinderen (1863), waarin Jacob Jan Cremer aandacht vraagt voor de leef- en arbeidsomstandigheden van het zich door de industrialisatie uitbreidende stedelijk proletariaat. Het kinderboek en het kindertijdschrift bedienen de toegenomen schare jonge lezers, zozeer zelfs dat er rond 1910 alweer sprake lijkt van een overproductie van kinderboeken.
Ook vrouwen worden gezien als een nieuwe doelgroep. Speciaal voor hen verschijnen allerlei boeken en tijdschriften waarin ‘vrouwenzaken’ worden besproken. De verbeterde illustratietechniek brengt aantrekkelijke publicaties over kunst en wetenschap binnen bereik, en aan het einde van de eeuw worden de tijdschriften in toenemende mate voorzien van nieuwsfoto's.
Andere genres, zoals poëzie - in de tijd van Tollens nog zo populair -, prekenbundels en genres die inhaken op de actualiteit - waaronder gesprekspamfletten - nemen af in belang. De ‘godgeleerde werken’ die in het eerste kwart van de eeuw zo'n ruim aandeel hadden, moeten het veld ruimen voor een toenemende vloed aan handboeken, beroepslectuur en school- en kinderboeken. Dankzij de massaproductie en de verbeterde illustratietechnieken wordt het boek op veel meer terreinen dan voorheen het medium voor instructie en/of naslag. De polemische functie die pamfletten vervullen, wordt voor een groot deel overgenomen door het toegenomen aantal tijdschriften en door de dikkere en vaker verschijnende kranten. Het pamflet heet voortaan brochure, telt veel minder titels per jaar en wordt van vehikel voor polemiek tussen individuele burgers onderling het medium waarin verenigingen en one issue-belangengroepen van zich laten horen.
In 1877, als de markt na een dip halverwege de eeuw alweer aan het aantrekken is, verschijnen er zo'n 2200 titels. Hiervan is 18 procent literair werk. De gebruikelijke oplage van boeken blijft in de negentiende eeuw rond de duizend exemplaren liggen. Voor veel literair werk ligt het oplagecijfer echter lager. De vierde druk van de gedichten van Tollens uit 1824 in een voor die tijd ongekende oplage van tienduizend exemplaren is een uitzondering. In schril contrast daarmee staat Een liefde van Van Deyssel, dat in 1887 in een oplage van 550 exemplaren op de markt wordt gebracht, evenveel als de eerste druk
| |
| |
van Kamertjeszonde van Heijermans in 1899. Kamertjeszonde verschijnt in de serie Bibliotheek van De jonge gids en wordt in 1900 gevolgd door een goedkope tweede en derde druk (f 2,90 ingenaaid en f 3,50 gebonden). Die lage prijs is vooral te danken aan het goedkope papier waarop en de snelpers waarmee is gedrukt.
Herman Heijermans door Jan Toorop. Uit: Annie Heijermans-Jurgens, Herman Heijermans' laatste levensjaren. Amsterdam 1965.
Door de goedkope uitvoering én door de schrale lettertypen die leiden tot een tot sleur geworden typografie beginnen de boeken er in de loop van de eeuw steeds saaier en schameler uit te zien. Pas na 1860 begint er meer kleur in het drukwerk te komen, hoewel men vele kleurenplaten uit de beginperiode hoogstens getint kan noemen. Voor 1860 worden in gewone boeken en tijdschriften niet veel kleurenillustraties en decoratieve kleurendruk opgenomen vanwege het arbeidsintensieve proces dat met de kleurendrukinkt-fabricage gepaard gaat. De kunstschilder en kunstcriticus Jan Veth publiceert op 4 december 1892 in De Amsterdammer het artikel ‘Over Boek-kunst’ en schrijft daarin onder meer:
| |
| |
‘als zoovele kunsten, ligt de boek-kunst tegenwoordig door het industrialisme vrijwel vernietigd. Er is bij het bezorgen van het boek heden ten dage ongeveer geen bemoeiing waarmee het nog in den haak bleef. De boek-kunst toont zich al verbasterd wat er aan is.’
Deze ‘sleurtypografie’ manifesteert zich allereerst in de letterkeuze: verbasterde afstammelingen van de typen van grote letterkunstenaars als Garamont, Bodoni of de Didots leveren een suf, grijs paginabeeld op. Verder worden bladzijden zo veel mogelijk volgestopt, ook door te grote woordafstanden in het tekstblok te laten. De zetters letten niet op de samenhang tussen tekstbladzijden en titelpagina en de titelregels worden zonder aarzelen gezet uit van het teksttype geheel afwijkende lettersoorten. Het ‘linnen’ bandje wordt vaak nog wel versierd, maar zonder enig streven naar of oog voor harmonie met de inhoud. Jan Veth ziet de mechanisatie en de behoefte aan snelle productie van grote oplagen als de oorzaken van alle kwaad. Herstel van het ambachtelijke is volgens hem de remedie. Pas een latere generatie van kunstenaars, schreef Dooijes, zal inzien dat ook via de moderne productiewijzen kwaliteit bereikbaar is: niet alleen technisch, maar ook esthetisch.
Op twee gebieden weet de Nederlandse grafische industrie nog wel de sterke internationale positie te behouden die zij in de zeventiende eeuw had gehad, namelijk bij het drukken van boeken in exotische talen (Brill in Leiden) en het drukken van geldwaardig papier zoals bankbiljetten, postzegels en aandelen (Joh. Enschedé & Zonen in Haarlem).
| |
Nieuwe Kunst
In de negentiende eeuw, en met name in de tweede helft, wordt het boek een massaproduct. Door het sterk verbeterd onderwijs en een groeiende middenklasse ontstaat een toenemende behoefte aan cultuur en lectuur: steeds grotere groepen van de bevolking kunnen gaan deelnemen aan de leescultuur. De techniek komt aan deze ontwikkeling tegemoet en stimuleert ze door met snelpersen en machinaal vervaardigd papier steeds goedkopere leesboeken te maken. Leesboeken voor de huiskamer, de bibliotheek van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - de zogenaamde Nutsbibliotheken - en voor het leesgezelschap. Aan het eind van de eeuw worden de meeste boeken zo goedkoop mogelijk en uitsluitend ter wille van de inhoud vervaardigd: het zijn industriële producten geworden als alle andere gebruiksvoorwerpen en er wordt geen aandacht meer besteed aan de vormgeving. Boeken zijn niet langer producten van ‘verstand en goede smaak’. Men beleeft dit als een tijd van technische opgang en van esthetische neergang. Ook moderne boekhistorici typeren de jaren 1870-1890 als een tijdperk waarin de typografie als gebonden kunstvorm een dieptepunt bereikt in vormloosheid.
Onder andere als reactie op de eerdergenoemde negatieve uitlatingen van Jan Veth over het bedroevende peil van de boekverzorging in Nederland treedt een groep jonge kunstenaars naar voren die zich, uit onvrede met de geschetste situatie, toelegt op de boekverzorging. Ze ontwerpen banden, vignetten, illustraties en ornamenten voor titel- | |
| |
en tekstpagina's. Hun streven is ‘de suprematie der schoonheid te verzekeren’ tegen de ‘afschuwelijke weelde en smerigheid’ van het ‘moderne leven’. We bevinden ons dan midden in de periode van de internationale vernieuwingsstromen in de kunsten: Arts & Crafts, Art Nouveau, Jugendstil. De ermee verwante Nederlandse beweging, die zich niet beperkt tot het boek maar daarin wel een belangrijk werkterrein vindt, heeft een geheel eigen karakter en wordt tegenwoordig aangeduid als Nieuwe Kunst.
De herleving van de drukkunst krijgt in Nederland haar beslag in de twee decennia rond de eeuwwisseling, een periode dus waarin allerlei kunsten zich radicaal hebben vernieuwd. In de literatuur is de beweging van de Tachtigers er een expressieve uiting van. Beeldend kunstenaars oriënteren zich als protest tegen de gevolgen van de mechanisatie op de middeleeuwen, op de tijden dat kunst en handwerk nog ongescheiden waren en goede ambachtslui hun producten met liefde en zorg samenstelden. In de architectuur zien we deze heroriëntatie tot op de dag van vandaag terug in het werk van Pierre Cuypers (1827-1921). Vanuit het buitenland sijpelen de ideeën binnen van William Morris, die in 1891 de Kelmscott Press opricht. Deze zal een van de iconen van de zogenoemde Arts & Craftsbeweging worden. Morris wil het ambacht van de incunabeldrukker, voor wie tekst, decoratie en illustratie één geheel waren, in ere herstellen. Met het oude handwerk wil hij het boek redden van de verstikkingsdood waarmee de mechanisatie het bedreigt. Hij voegt de daad bij het woord en op zijn pers drukt hij boeken die niet anders dan moderne incunabelen genoemd kunnen worden.
Bij de renaissance van de boekdrukkunst in Nederland nemen decoratieve kunstenaars de leiding. Het is de schilder-graficus Antoon J. Derkinderen (1859-1925) die het voortouw neemt bij de productie van het eerste omvangrijke Art Nouveauboek, de Gijsbrecht, die in twintig afleveringen tussen 1894 en 1901 verschijnt. Het is een product van een jarenlange samenwerking tussen de ‘ontwerper-vercierder’ en de uitgever, de Erven F. Bohn in Haarlem, dat de neogotische beginselen van rond 1892 tot uitdrukking brengt.
Het rijtje uitgevers dat in Nederland een bijdrage levert aan de vernieuwing van het boek-als-object beperkt zich tot vijf. C.J.A. van Dishoeck, P.N. van Kampen, S.L. van Looy, Scheltema & Holkema en L.J. Veen schakelen kunstenaars in bij de productie van hun boeken. Het gaat dan vooral om opdrachten voor de band of het omslag. De overgang van de negentiende eeuw naar de twintigste vormt daarbij geen scherpe grenslijn. Vóór 1901 zijn boeken verschenen die qua vormgeving over de eeuwwisseling heen wezen, erna zou het nog heel lang duren voor typisch laatnegentiende-eeuwse verschijnselen geheel zouden verdwijnen. De uitgever die door het aantal van zijn opdrachten het meest bijdraagt tot de verbreiding van de beginselen van de vernieuwingsbeweging is S.L. van Looy. Zijn bijdrage is mede zo belangrijk omdat het merendeel van zijn opdrachten niet slechts band of omslag maar het hele boek betreft. Een voorbeeld is de fraaie editie van Jacques Perks Gedichten uit 1897, geheel ‘vercierd’ door Theodoor Nieuwenhuis (1866-1951). De lithografische extra's bij dit boekje geven er een geheel eigen, bijzonder en nieuw karakter aan. J.G. Veldheer krijgt in 1901 de opdracht voor een volgende Perkeditie, die met een forsere aanpak en een gedurfder letterkeuze een grotere eenheid bereikt. Duidelijk is dat er behalve voor de ‘boekverciering’ ook voor de boektypografie steeds meer aandacht komt.
| |
| |
Titelpagina van Jacques Perk, Gedichten, 2e druk. Uit: Kees Broos en P. Hefting, Vormgeving in Nederland. Een eeuw. 2e dr. Amsterdam 1993, 25.
| |
Uitgeversband
Rond 1800 gaat men in plaats van de papieren omslagen kartonnen platten maken. De Gedichten van Tollens hadden een dergelijk jasje. Daarna gaat men ertoe over om die kartonnen platten te overtrekken met linnen: na 1830 werd het mogelijk om stempels op deze banden aan te brengen en zo werd in die jaren de linnen uitgeversband geboren. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw wordt de functie van de linnen uitgeversband, dus ook en in de eerste plaats de decoratieve functie, overgenomen door de bedrukte papieren stofomslag. Tussen 1840 en 1940 waren het de linnen uitgeversbanden van allerlei soort die de boeken zowel beschermden als verkochten. De studie van de uitgeversband staat nog in de kinderschoenen. Het zal duidelijk zijn dat hier juist ook voor kunst- en boekhistorici een terrein braak ligt, want de uiterlijke presentatie van het boek in de boekwinkel is van groot belang voor het onderzoek naar de kopers en de lezers: op welke manier werden bepaalde boeken gepresenteerd en onderscheiden van andere? Was het boek in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar en zo ja, welke prijsverschillen zijn er aan te wijzen? Dat die prijsverschillen enorm kunnen zijn, laat Van der Meulen (1905) zien: voor het drukken van een omslag met papier en vervolgens het innaaien en inhangen van duizend exemplaren van elk twintig vel papier wordt in 1905 slechts f 65,- berekend, voor een linnen band met goudstempel op voorplat en rug maar liefst f 350,-. Dat verschil kwam natuurlijk ook heel sterk in de verkoopprijs tot uiting.
| |
| |
Uitgeversband. Emmy von Rhoden, Stijfkopje op school. Leiden: E.J. Brill, 1893. (Leiden, Universiteitsbibliotheek: 1297 G 41)
Uitgeversbandje om J.J. Cremer, Betuwsche novellen. Een reisgezelschap. 8e dr. Leiden [circa 1888]. (Privéverzameling)
| |
Op zoek naar klanten
Zoals gezegd zijn niet alle boekhandelsactiviteiten in de negentiende eeuw succesvol. Halverwege de eeuw zien we de boekenprijzen dalen en neemt het aantal faillissementen toe. Het is een teken dat de branche het moeilijk heeft. Toch kan het haast niet anders of het aantal lezers moet zich hebben uitgebreid in deze periode. Ook de leestijd neemt toe, in absolute zin dankzij uitvindingen als de gasverlichting en de elektrische gloeilamp, maar ook relatief doordat de gemiddelde leeftijd van mensen stijgt van 35 jaar in 1830 naar 60 jaar in 1910. De verkorting van de werkweek van 80 tot 60 uur en nog minder biedt, evenals stijging van loon, ook meer tijd en mogelijkheid voor omgang met boeken en periodieken. Het zijn echter allemaal ontwikkelingen waarvan de effecten vooral op het einde van de eeuw voelbaar worden. Lange tijd blijven boeken een relatief duur product dat zich niet vanzelf verkoopt.
Zeker vanaf de tweede helft van de eeuw wordt het voor uitgevers en debitanten steeds noodzakelijker om kopers te werven. De nieuwe stroom kranten vormt een steeds interessanter vehikel voor het aanprijzen van boeken: voor steeds meer nieuwe uitgaven wordt steeds opvallender geadverteerd. Uitgevers moeten debitanten overhalen om nieuwe titels te bestellen, en de debitanten gaan zich explicieter op de particulieren richten om boeken, tijdschriften en seriewerken onder de aandacht te brengen. Ze schakelen
| |
| |
commissionairs en colporteurs in om potentiële kopers over de streep te trekken. Daarnaast worden boekhandelaar en lezer bestookt met reclame via campagnes, loterijen, premiegeschenken en uitgaven in afleveringen waarvoor men kan intekenen.
Ondanks de ontwikkeling naar massaproductie blijft uitgeven gedurende deze eeuw een zaak van velen. Zolang de mechanisatie nog niet echt doorzet, de lonen laag zijn en dus de noodzaak om grote investeringen te doen niet echt dwingend is, is de toetredingsdrempel laag. Men kan met relatief weinig middelen een uitgeverij en/of drukkerij beginnen. Er zijn vooral na 1850 al enkele grotere uitgevers, maar over het algemeen blijft het gaan om een groot aantal kleinere en middelgrote bedrijven. De grote concerns die in de twintigste eeuw zullen domineren, zijn rond 1900 nog niet in beeld.
Wel bevinden zich tussen die grote hoeveelheid uitgeverijen bedrijven met een hang naar modernisering. Hoewel de vele initiatieven die de Haagse uitgever Koenraad Führi neemt - zijn ‘Philopaedische’ leesbibliotheek, de Kunstkroniek, zijn reeks Lectuur op reis en in de huiskamer, enzovoort - uiteindelijk tot zijn faillissement leiden, is hij het prototype van een modern en eigentijds ondernemer. Uitgevers als de Leidse Albert Sijthoff kunnen als vernieuwers van de handelspraktijk worden beschouwd. Van 1870-1876 verschijnt bij hem onder leiding van dr. H.C. Rogge een serie goedkope boekjes onder de titel Algemeene bibliotheek. Hiervoor diende de bekende Duitse Reclams Universalbibliothek als voorbeeld. Er verschijnen circa honderd deeltjes en van de eerste nummers legt Rogge wel zevenduizend exemplaren op, een voor die tijd ongelooflijk hoog aantal. Sijthoff geeft bij uitzondering 40 procent rabat (boekhandelskorting die normaal 20-25 procent bedroeg) op de serie om de afzet zo hoog mogelijk te maken. Hij probeert een nieuw publiekssegment aan te boren door van deze reeks zeer goedkope herdrukken (15 cent!) uit te geven. Het serieconcept - het is al eerder opgemerkt - is een beproefd negentiende-eeuws middel om kopers te verleiden tot een ruime aanschaf. De literaire serie zal in de loop van de eeuw heel populair worden, met oplagen tussen de twee- en tienduizend exemplaren.
Behalve via de steeds agressievere reclame kan de beroepsgroep zelf zijn weg vinden in het almaar groeiend aanbod met behulp van de nieuwe bibliografieën. Dat begint in 1790 als de boekverkoper/uitgever A.B. Saakes als eerste een actueel maandelijks overzicht van het boekenaanbod publiceert. De definitieve inburgering van deze actuele bibliografische lijsten is een belangrijke ontwikkeling in de organisatie van de negentiende-eeuwse boekenmarkt. Voortaan kan elke boekhandelaar beschikken over een actueel overzicht van wat er verkrijgbaar is. Na Saakes nam uitgever Visser de lijst over. De bibliografie is niet meer weg te denken nadat Brinkman begon met zijn Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1833 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn. Deze onderneming zal uiteindelijk uitmonden in de nationale bibliografie van Nederland en tot op de dag van vandaag wordt deze bibliografie, die inmiddels op cd-rom verschijnt, aangeduid als ‘de Brinkman’.
Vanaf 1834 verschijnt het Weekblad voor den boekhandel, dat al snel wordt omgedoopt tot Nieuwsblad voor den boekhandel. En verschijnt er in de jaren twintig en dertig nog incidenteel een Adresboek voor den boekhandel, vanaf 1848 komt er elk jaar een aflevering uit.
| |
| |
| |
Lezers in beeld
Ook het collectieve lezen, het lezen samen met anderen, ondergaat een schaalvergroting. De leesgezelschappen zijn nog lang succesvol, maar beginnen in de laatste twee decennia van de eeuw toch te kwijnen. Voor het bibliotheekwezen zijn de jaren 1880-1910 daarentegen juist het tijdperk van expansie. Het zijn grootschaliger collectieve arrangementen, zoals Nutsbibliotheken en lees- en winkelbibliotheken die een nog veel groter deel van de bevolking de kans bieden kennis te verwerven dan wel zich via verstrooiende lectuur te ontspannen. De overheid gaat hogere bedragen investeren in (onder meer) universiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheek. Dankzij alweer de verzuiling ontstaan protestantse, katholieke en algemene volksbibliotheken. Rond 1900 propageert de leeszaalbeweging de oprichting van openbare bibliotheken en leeszalen naar Engels voorbeeld. Utrecht heeft de eerste openbare bibliotheek (in 1892), gevolgd door Dordrecht.
Voor wie nauwelijks geld had om ook maar iets te kopen, vormen de Nutsbibliotheken gedurende de hele eeuw een mogelijkheid om toch aan lectuur te komen. Aanvankelijk hebben deze bibliotheken een beperkt moralistisch-godsdienstig aanbod, maar ze gaan op den duur steeds meer mee met de vraag van hun klanten: naast theologische stichtelijke titels komt er in de loop der jaren ook een meer wereldlijk aanbod van romans en ander populair proza op de planken. Vooral voor dat laatste genre blijkt de belangstelling groot. De Nutsbibliotheek fungeert als een van de ‘werkzame middelen tot verbetering van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijke toestands des volks’, zoals de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen haar doelstelling had verwoord. Minvermogenden kunnen er gratis boeken en tijdschriften lenen. Het departement Haarlem is in 1791 het eerste dat een Nutsbibliotheek opricht. Die is de eerste niet-commerciële instelling voor het uitlenen van boeken, niet alleen in Nederland, maar ook in Europa. In de loop van de negentiende eeuw verspreiden de Nutsbibliotheken zich als een olievlek over Nederland, met uitzondering van het zuiden. Tussen 1810 en 1840 verviervoudigt het aantal departementen met een volksbibliotheek van vijftig naar tweehonderd, die elk gemiddeld zo'n duizend à tweeduizend boeken bevatten. Het hoogtepunt valt in 1890, wanneer er maar liefst 340 worden geteld, exclusief de 25 afzonderlijke bibliotheken voor jongeren. In 1900 is de verhouding 298 Nutsbibliotheken voor volwassenen en 35 voor jongelieden. Naast de Nutsbibliotheken ontstaan tegen het midden van de eeuw ook volksbibliotheken die speciaal voor protestanten of katholieken bestemd zijn.
Zijn de gratis Nutsbibliotheken vooral bedoeld voor mensen met weinig inkomen, wie wat meer geld te besteden heeft, betaalt jaarlijks tien of vijftien gulden om lid te zijn van een leesbibliotheek. Deze commerciële bibliotheken zijn veelal verbonden aan de winkel van een boekhandelaar die op die manier een deel van zijn voorraad extra weet te exploiteren. Een groot aantal heeft behalve Nederlandse ook Franse, Duitse en Engelse titels in de verhuur. In de lees- of winkelbibliotheken kan de klant tegen betaling van een stuiver een boekje lenen. Hoewel de eerste commerciële winkelbibliotheek, die van Hendrik Scheurleer, al in 1751 in Den Haag is opgericht, komt het fenomeen pas in de loop van de negentiende eeuw tot grote bloei. De commerciële instelling ervan weerspie- | |
| |
gelt zich ook in de voorraad: op de planken staan boeken die veel gevraagd worden, niet de boeken waarvan de bibliotheekhouder vindt dat ze goed zijn voor de ontwikkeling van zijn klanten. Een van de bekendste is de leesbibliotheek in de Hartenstraat in Amsterdam geworden, waar Multatuli's Woutertje Pieterse voor veertien stuivers zijn Nieuwe Testament verkwanselt om de roversroman Glorioso van Rinaldo Rinaldini te kunnen lenen. Romans zijn ook populair in Rotterdam, waar het aantal winkels dat de verkoop van boeken combineert met een leesbibliotheek in de loop van de eeuw groeide van tien naar 24. De Rotterdamse journalist L.J. Plemp van Duiveland (1868-1940) fulmineert in De gids van 1896 tegen allerlei flodderige vertalingen van buitenlandse werken:
Een gretig publiek. Uit: R. van der Meulen, Het boek in onze dagen. Leiden 1892, 1.
‘Ik zelf heb een gezin uit den hoogeren stand gekend, welks leden eens per week de meid naar de leesbibliotheek stuurden om “een boek” te halen, de keuze van hun lectuur dus endosseerende aan een boekenjood! En deze gaf altijd vertalingen mee: van rooverromans, of van Werner of op zijn hoogst van Marlitt. Omdat ze zo vaak worden uitgeleend dragen ze de “tekens van veel onzindelijk genot”.’
In Leiden is de leesbibliotheek van C.C. van der Hoek in de Breestraat echter minstens zo beroemd. Een jaarabonnement kost er negen gulden. Als Van der Hoek deze sinds 1823 bestaande leesinrichting in 1856 aan zijn beide zoons overdoet, telt die ruim 11.000 titels. De winkelbibliotheken hebben tot ver na de Tweede Wereldoorlog gefunctioneerd.
| |
| |
| |
Andere manieren
Van Jozef Alberdingk Thijm is bekend dat hij zijn leven lang nooit in een publiek huis, nooit in een café chantant en maar zeer zelden in een koffiehuis is geweest. In het koffiehuis, naar eigen zeggen, alleen maar om vanaf 1837 De gids te kunnen lezen: ‘'t was de eenige dag in de maand dat ik een koffiehuis bezocht.’ Leestafels in sociëteiten en geleerde genootschappen met een eigen bibliotheek behoren in deze eeuw net als de leesmusea voor de beter gesitueerden eveneens tot de mogelijkheden om in alle rust de actuele periodieken of recentelijk verschenen boeken te lezen.
Ook colporteurs brengen - zoals we eerder al opmerkten - boeken aan de man. Deze ‘commissionairs in boeken’, zoals ze zichzelf ook wel noemen, gaan op pad langs huizen in de stad, maar bedienen ook de kleinere plaatsen en het platteland. Zij proberen enerzijds gelegenheidsdrukwerk of ideologisch (politiek of godsdienstig) getinte publicaties te verkopen en anderzijds potentiële klanten te laten intekenen op tijdschriften of prachtwerken die per aflevering zullen worden geleverd. Aanstaande kopers worden met een mooie kunstreproductie, een spiegel, een theeservies of een naaimachine over de streep getrokken. Op deze manier kunnen uitgevers toch de duurdere titels en abonnementen aan een groter publiek verkopen. Maar colporteurs staan in het algemeen in een kwaad daglicht. Niet alleen omdat ze vaak hun beloftes niet nakomen, maar ook omdat zij nogal eens sensationele lectuur verspreiden die in de ogen van velen niet door de beugel kan. Enkele uitgevers speculeren heel duidelijk op de zucht naar sensatie als zij onder de kleine burgerij, onder dienstbodes en werklieden via colportage boeken in omloop brengen waarin, zoals men het omschrijft, ‘kwistig werd gemoord, onteerd en doodgeslagen’. Niettemin tekent men gretig in op De geluksvogel (96 afleveringen à 10 cent), De stiefmoeder (80 afl. à 10 cent) of De ongelukkige vrouw of levend ingemetseld (96 afl. à 7½ cent).
Nagenoeg onzichtbaar blijft voor ons de omvangrijke tweedehandsboekenmarkt en vanzelfsprekend ook het informele leencircuit. Het onderling lenen van en aan elkaar onttrekt zich vrijwel geheel aan onze waarneming, maar moet op grote schaal hebben plaatsgevonden. Mogelijk op een manier zoals de eerdergenoemde Lodewijk van Deyssel beschrijft in Een liefde (1887):
‘Toen kwam van-zelfde muziek en de literatuur ter sprake. Emilie kende veel Fransche romans, van Feuillet, van George Sand, enz. Maar Jozef verzekerde, dat er ook mooye nieuwe Duitsche romans bestonden en Engelsche. Hier wist Emilie bijna niets van en zij liet zich door hem een paar van die boeken leenen, om ze te lezen.’
Mondelinge overdracht bleef voor veel mensen eveneens een belangrijke bron van informatie. Voorlezen moet nog lange tijd een sociale functie hebben gehad. Uiteraard behoorde de Bijbellezing in veel protestantse gezinnen tot de dagelijkse routine, maar daarnaast was het voorlezen zelf nog lange tijd de gewoonste zaak van de wereld. Ook de rederijkerskamers tieren in de tweede eeuwhelft nog welig.
| |
| |
| |
Groei
De negentiende eeuw kent een veelvormige leescultuur, afhankelijk van stand en klasse en variërend van individu tot individu. Factoren als opleiding, inkomen, sekse, woonplaats, godsdienst en leeftijd zijn zonder twijfel van invloed op wat men leest of mag lezen, maar ook op de manier waarop men aan zijn boeken en tijdschriften kan komen. Duidelijk is dat het aantal lezers toeneemt en dat bovendien de tijd die deze lezers aan hun lectuur kunnen besteden groeit. Hoewel aan het eind van de negentiende eeuw de toegang tot onbeperkt lezen in principe gewaarborgd is voor ieder die dat wil, blijft er met name in de lagere klassen grote aarzeling bestaan. Ook voor het grootste deel van de vrouwelijke lezers zal het nog tot de jaren 1950 duren voordat zij in volledige vrijheid kunnen lezen, kopen en lenen wat zij zelf willen.
Bij dit alles moet wel worden bedacht dat, ondanks een vrijwel algehele geletterdheid anno 1900, net als tegenwoordig grote delen van de bevolking - om wat voor reden dan ook - nooit of nauwelijks een boekwinkel of bibliotheek bezoeken. Er zijn nu eenmaal mensen die niet van lezen houden.
| |
Voortschrijdend inzicht
Sinds het verschijnen van Kopij en druk is bijna een halve eeuw verstreken. In die halve eeuw is het boekhistorisch onderzoek grondig veranderd. Kopij en druk presenteert zich als ‘atlas bij de typografie’. Het beschrijft als het ware het ambacht en de fraaie producten die dat ambacht oplevert. In 1962 staat het boek als materieel product centraal. Hellinga richt zich op de productie, de producenten en grafische techniek. Die onderwerpen komen ook in dit hoofdstuk weer uitgebreid aan de orde.
Maar het boekhistorisch onderzoek is al decennia geleden van koers veranderd. Het stelt toenemend het boek als informatiedrager, als vehikel tussen zender en ontvanger centraal. Het onderzoek is daarmee in diverse richtingen uitgebreid. De auteur is evenzeer een zender als de uitgever en drukker dat zijn, dus is er aandacht gekomen voor auteursrecht en vertaalrecht en voor de beloning, positie en reputatie van auteurs. De koerswijziging laat zich ook aflezen aan het feit dat er veel meer informatie beschikbaar is gekomen over distributie, reclame en prijsvorming.
Productiecijfers, overzichten van boekverkopers en uitgevers en statistieken inzake genres hebben hun intrede gedaan, ook voor de negentiende eeuw. Dankzij monumentale bibliografieën als die van Saalmink kunnen we de productie beter in beeld krijgen. Kruseman noemt cijfers die inmiddels diverse malen zijn herteld. Bovendien is er nu veel meer serieel bronnenmateriaal beschikbaar dankzij het verzamelen van allerlei gegevens rond productie en bezit van boeken en het publiceren van kranten- en beeldbanken.
Last but not least is er het publiek voor boeken, de ontvangers van de boodschap. Rond 1980 werd, in navolging van buitenlandse voorbeelden, ‘de jacht op de historische lezers’ geopend, zoals Han Brouwer het formuleerde. Een reeks publicaties over individuele lezers, groepen lezers en wat zij dan precies lazen volgde. Beetje bij beetje slagen we
| |
| |
erin steeds indringender in het privéleven van negentiende-eeuwse lezers binnen te treden. Daardoor rijzen er weer andere vragen die ongetwijfeld in de toekomst tot een herijkt overzicht zullen leiden.
| |
Bibliografie
Zie voor de achtergronden van Tollens Gedichten B.P.M. Dongelmans, ‘Boekhandelgeschiedenis en literatuurgeschiedenis. De gedichten van H. Tollens bij J. Immerzeel jr. verschenen’, in: Voortgang 7 (1986), 189-237. Voor Kamertjeszonde zie Martin Zuithof ‘“Waarlijk, het neemt de verhouding van een “succes” aan...” De uitgeefgeschiedenis van Heijermans' roman Kamertjeszonde’, in: De boekenwereld 12 (1995-1996), 16-29. Over literaire series zie L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900. Amsterdam 1993. Voor de uitbreiding van de transportmogelijkheden A. van der Woud, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Amsterdam 1987. Over de toenemende techniek H.W. Lintsen [e.a.] De geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Dl. 2. Gezondheid en openbare hygiëne, waterstaat en infrastructuur, papier, druk en communicatie. Den Haag 1993 (ook in dbnl).
| |
▸ De aanloop, een ongunstige start
Over de eenwording van Nederland onder meer H. Knippenberg en B.C. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen 1988. Het meeste recent over de Vereeniging schreef P. Hagers, Het doel der Vereeniging is vereniging. 175 jaar Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels 1815-1990. Zwolle 1990. Over de nadruk en censuur zie A.C. Kruseman. De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers, 1806 tot 1814. Amsterdam 1889. Over de spreiding van boekverkopers in Europa in de Franse tijd schreef J.D. Popkin, ‘The book trades in Western Europe during the revolutionary era’, in: The papers of the bibliographical society of America 78 (1984), 403-445.
Over de handel tussen Vlaanderen en Nederland zie L. Simons, De uitgeverij in Vlaanderen. Dl. 1. De negentiende eeuw. Tielt 1984. Zie ook B.P.M. Dongelmans, ‘“Wat baat ons de brug over den Moerdijk...”. De Vlaamse boekhandel 1845-1880 door Hollandse ogen bezien’, in: P. Delsaerdt en M. de Schepper (red.), Letters in de boeken. Liber amicorum Ludo Simons. Kapellen 2004, 170-178.
| |
▸ Rationalisatie
- | Uitgever versus boekhandelaar
Over de scheiding boekhandelaar-uitgever: B.P.M. Dongelmans, ‘Over boekenslijters, boekverkopers en uitgevers in de negentiende eeuw. Enkele ontwikkelingen’, in: Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam 1991, 101-115. |
Zie ook de gedenkboeken C.J. Kelk [e.a.] (red.), Nederlandsche Boekverkoopersbond, 1907-1947. Den Haag 1947 en J.E. Belinfante [e.a.], De Nederlandsche Uitgeversbond. Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan op 1 december 1930. Amsterdam 1930. |
Voor de institutionele benadering zie G.J. Dorleijn en K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006. |
|
- | Verdere specialisatie
Over de secondhandhandel zie L. Kuitert, ‘De second-hand handel, een doorbraak op het gebied van goedkope literatuur’, in: De negentiende eeuw 15 (1991), 185-202. Over Frederik Muller zie: M. Keyser [e.a.] (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen 1996. Over het antiquariaat zie P.J. Buijnsters, Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat. Nijmegen 2007. |
|
- | Arbeidsomstandigheden
Deze komen aan de orde in onder andere F. van der Wal, De oudste vakbond van ons land. 1866-1916. Ontstaan en vijftigjarige werkzaamheid van den algemeenen Nederlandsche typografenbond. Nijmegen
|
|
| |
| |
|
1916 en W.J. Wieringa, Ten dienste van bedrijf en gemeenschap. Vijftig jaar boekdrukkersorganisatie. Haarlem 1959. Over koppermaandagprenten zie J. de Zoete en M. Versteeg, Koppermaandagprenten. Verkenning van een Nederlandse grafische traditie. Den Haag 1991. |
|
- | De auteur
L. Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver, maar dan? De beroepsauteur in het boekhistorisch onderzoek’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994), 89-106. |
Over de ontwikkeling van het kopijrecht: L. Kuitert, ‘Kopijrecht en nadrukken’, in: M. van Delft en C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle 2002. |
Het citaat van Hildebrand in zijn Camera obscura, geciteerd naar de editie W. van den Berg [e.a.] (Amsterdam 1998), 87 (ook in dbnl). |
|
- | De distributie
Vera Funke, Dat bestelhuis! Dat bestelhuis! Wat speelt dat 'n rol! 125 jaar Centraal Boekhuis. Culemborg 1996. |
|
| |
▸ Industrialisatie en mechanisatie
Over de ontwikkeling van houten handpers naar rotatiepers: R. van der Meulen, Boekhandel en bibliographie. 3e dr. Leiden 1905. Over nieuwe illustratietechnieken met name Johan de Zoete [e.a.], De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw. Amstelveen 1995. |
Voor de langzaam veranderende druktechnieken zie de inleiding in Cornelis Schook, Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors 1854 & 1860. Frans A. Janssen (red.). Amsterdam 1981. |
G. Ovink, ‘De opgang’, in: P. Obbema [e.a.], Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven. Amsterdam 1979, 65-83.
- | Staal, steen en licht
Over de Katholieke illustratie Marga Altena, ‘Verslaggeving of verbeelding? Fotografie als bron bij de houtgravures in de Katholieke illustratie (1867-1900)’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 3 (1996), 111-123. |
|
- | Zetmachines
R. van der Meulen, Boekhandel en bibliographie. 3e dr. Leiden 1905. Zie voor het handzetten nog Cornelis Schook 1981 (zie hierboven). |
|
- | Groeiend aanbod
Zie het vergelijkende hoofdstuk in Marijke Huisman, Publieke levens. Autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt 1850-1918. Zutphen 2008. |
Over literaire series zie Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen (zie hierboven). |
Over kranten onder meer Joan Hemels, De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869. Assen 1969. Over een lokale krant als de Leeuwarder courant zie Marcel Broersma, Beschaafde vooruitgang. De wereld van de Leeuwarder courant 1752-2002. Leeuwarden 2002. Over de opkomst van de journalistiek ook Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie. Amsterdam 2004. |
Over de effecten van de afschaffing van het dagbladzegel: H.L. van Kranenburg en G.A. Pfann, ‘Government policy and the evolution of the market for Dutch daily newspapers’, in: De economist 150 (2002), 233-250. |
Over het geïllustreerde tijdschrift: J. Hemels en R. Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog. Bibliografie. Dl. 1. 1840-1945. Amsterdam 1993. |
Over tijdschriften zie Gert-Jan Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag 1995. |
Het kinderboek wordt uitvoerig beschreven in P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Lust en leering. Het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle 2001. |
Over Wolters Kluwer onder andere J. de Vries, Four windows of opportunity. A study in publishing. Amsterdam 1995. |
|
|
| |
| |
|
Over de slechte typografie van het negentiende-eeuwse boek zie - behalve Ovink 1979 (zie hierboven) - D. Dooijes, ‘Honderd jaar boeken maken’, in: Het lam voor de glazen. Opstellen over een eeuw boekbedrijf 1877-1977. Baarn 1977, 93-127. |
|
- | Nieuwe Kunst
Over de Art Nouveau zie Ernst Braches, Nieuwe kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau. Amsterdam 2003. |
|
- | Uitgeversband
Over de boekband onder anderen F. van der Linden, In linnen gebonden. Nederlandse uitgeversbanden van 1840 tot 1940. Veenendaal 1988 en F. van der Linden in samenwerking met A.S.A. Struik, De jas van het woord. Alphen aan den Rijn 1989. |
|
|
| |
▸ Op zoek naar klanten
Joost Kloek, ‘1 januari 1790: A.B. Saakes start de Lijst van nieuw uitgekomen boeken. De modernisering van het boekbedrijf’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 388-395. |
Over Führi zie B.P.M. Dongelmans, ‘Frederik Muller en Koenraad Fuhri’, in: M. Keyser [e.a.] (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen 1996, 155-162. |
Over Sijthoff zie R. van der Meulen, Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden 1851 - 1 januari 1891. Amsterdam 1891. |
| |
▸ Lezers in beeld
Over leescultuur door de eeuwen heen zie Th. Bijvoet [e.a.], Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996. |
Over leescultuur in Zwolle zie Han Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1996. |
Zie ook J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988. |
Over leescultuur van vrouwen zie B. Dongelmans, ‘Niet geschikt voor vrouwen, Wat mochten vrouwen lezen in de negentiende eeuw’, in: Literatuur 13 (1996), 326-334. Over het Damesleesmuseum in Den Haag zie L. Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994. Den Haag 1994 en L. Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Haags Damesleesmuseum. Nijmegen 2003. Zie ook B. de Vries en B. Dongelmans, ‘Het zoeklicht op de lezeres. Bronnen voor het onderzoek naar negen-tiende-eeuwse leescultuur’, in: De negentiende eeuw 25 (2001), 64-100. |
Daarnaast ook de drie speciale afleveringen van het tijdschrift De negentiende eeuw: ‘Lezen in rangen en standen. Negentiende-eeuwse bibliotheken opnieuw bezocht’ [= 24 (2000), 169-276], ‘De wereld van het boek in de negentiende eeuw’ [= 20 (1996), 1-105] en ‘Negentiende-eeuwse leescultuur’ [= 14 (1990), 113-224]. |
Over de leesbibliotheek van Van den Hoek zie B. Luger: ‘Een 19e-eeuwse leesbibliotheek’, in: De negentiende eeuw 2 (1978), 125-133 en over Haarlem B. Luger, ‘Voor 5 centen te leen. Haarlemse winkelbibliotheken in de negentiende eeuw’, in: W. van den Berg [e.a.] (red.), Haarlemse kringen. Vijftien verkenningen naar het literair-culturele leven in een negentiende-eeuwse stad. Hilversum 1993, 93-102. |
|
|