Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 17
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Hannie van Goinga & Jeroen Salman
| |
[pagina 172]
| |
het lezen van boeken betrokken werden. In feite is dit een ontwikkeling die voortkwam uit de heroriëntering in de geesteswetenschappen die vanaf omstreeks 1960 terrein won en die wel wordt aangeduid als de social turn, de contextualisering van de cultuur. De Amerikaan Robert Darnton ontwierp een inmiddels veelgebruikt - maar overigens niet onomstreden - communicatiemodel voor de geschiedenis van het gedrukte boek, gebaseerd op zijn levenscyclus: de productie, distributie en consumptie en de daarbij betrokken personen. Deze drieslag vormt ook het stramien voor dit artikel, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op vernieuwingen in het onderzoek na 1960 en op onderwerpen die naar ons inzien veelbelovende mogelijkheden bieden. Binnen het bestek van deze bijdrage zullen de technische en typografische kenmerken van de productie slechts terzijde worden behandeld. Om de boekhistorische ontwikkelingen beter in perspectief te kunnen plaatsen, volgt eerst een kort overzicht van enkele relevante economische, politieke en culturele ontwikkelingen in de achttiende-eeuwse Republiek. | |
De Republiek in de achttiende eeuwDe Nederlandse achttiende eeuw is heel lang gezien als een roemloze, saaie pruikentijd, vrijwel zonder ondernemingsgeest en zonder literaire of kunstzinnige hoogtepunten. Men betreurde de afname van de betekenis van de Republiek op het toneel van de internationale politiek en de achteruitgang van haar aandeel in de wereldhandel die al vanaf de jaren twintig merkbaar waren. De jaren 1720-1760 kenmerkten zich door een diepe recessie met onder meer tot gevolg dat de bevolkingsaantallen in de steden terugliepen en er zelfs sprake was van verpaupering. De economische achteruitgang ging gepaard met politieke onrust die traditiegetrouw geconcentreerd was rond de tegenstelling staatsgezind-orangist. Dat kwam tot een uitbarsting tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748), toen het er even op leek dat Frankrijk de neutraliteit van de Republiek niet zou respecteren en het land onder de voet zou lopen. In deze bange dagen riep het verontruste volk om Oranje, met als resultaat de benoeming van de Friese stadhouder Willem iv tot stadhouder van Zeeland, gevolgd door Holland en later ook andere provincies. Daarmee kwam een einde aan het tweede stadhouderloze tijdperk, dat was begonnen met de dood van Willem iii in 1702. Het duurde nog een paar jaar voor de onrust was weggeëbt en de volksbewegingen - de oproeren tegen de belastingpachters en de Doelistenbeweging in Amsterdam - waren bedwongen. De eerste eeuwhelft was ook de periode van de verlichting: van de rede, de secularisering en de tolerantie. In de oudere geschiedschrijving werd dit vooral gezien als een kosmopolitisch - eigenlijk Frans - verschijnsel, maar volgens moderne inzichten werd de verlichting in verschillende landen op eigen wijze vormgegeven en kreeg daardoor ook een nationale dimensie. In de aanvangsfase, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, was de Republiek zelfs een van de koplopers in dit proces, onder andere door de aanwezigheid van enkele radicale denkers zoals Descartes, Spinoza en Bayle. Hun opvattingen over de scheiding van kerk en staat en hun deïstische, soms zelfs atheïstische ideeën konden in de Republiek met zijn relatieve vrijheid van meningsuiting hun | |
[pagina 173]
| |
weg in druk vinden. Op dit moment lijkt er een vrij algemene consensus te zijn dat de radicale geluiden in de Republiek na 1710-1720 verstomden. Temeer omdat de radicale opvattingen al vanaf de late zeventiende eeuw tegengas hadden gekregen van enige vooraanstaande theologen die verkondigden dat de goddelijke openbaring niet in strijd was met de rede en dat ook in theologische kwesties interpretatieverschillen konden worden opgelost in open discussie op grond van redelijke argumenten. Er werd een compromis gesmeed tussen theologie en natuurwetenschap, de fysico-theologie, met als kerngedachte dat God zich júist laat kennen in en door de natuur. Aan het begin van de eeuw nog beschouwd als uiterst radicaal was deze gematigd verlichte opvatting aan het einde van de eeuw gemeengoed geworden. Voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap was dit gunstig, want het betekende dat natuurwetenschappelijk onderzoek vrijuit beoefend kon worden. Het aanbod van publicaties op dit gebied, ook in gepopulariseerde vorm, was indrukwekkend. Een hoogtepunt op dit vlak was de vierdelige Katechismus der natuur van de Zutphense predikant Joannes Florentius Martinet (1729-1795), die in twee jaar vier drukken beleefde (1777-1779) en nog een vijfde druk in 1782-1789. In 1779 verscheen een voor kinderen aangepaste versie onder de titel Kleine katechismus der natuur voor kinderen van dezelfde auteur, waarvan in 1792 een derde druk werd opgelegd. Intussen drong vooral in de tweede eeuwhelft het besef door dat de glorietijd van de Gouden Eeuw definitief voorbij was. Al vanaf de jaren twintig van de achttiende eeuw was bij de burgerij een toenemende zorg over het economisch en politiek verval waarneembaar. Als hoofdoorzaak zag men de ‘verfransing’, dat wil zeggen de kosmopolitische levensstijl gepaard aan de losse zeden van de elite. In tijdschriften en genootschappen werd als remedie tegen dit algemeen zedelijk verval een nieuw moreel burgerschapsideaal gepropageerd, gebaseerd op het nastreven van deugd. Er ontstond een open, publiek debat dat continuïteit kreeg in het groeiend aantal tijdschriften, beginnend in de jaren veertig en aanzwellend vanaf 1760. Het was toen dat de grondslagen werden gelegd voor de moderne communicatiesamenleving, die bovendien in tegenstelling tot de tot dan toe sterk stedelijke oriëntatie een nationaal karakter aannam. De publieke opinie werd een nieuwe autoriteit naast die van staat en kerk. Men was ervan overtuigd dat dit nieuwe burgerschapsideaal het best verwezenlijkt kon worden in samenwerking met anderen. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd sociabiliteit, de behoefte en de vaardigheid om in gezelschap te verkeren, gezien als de maatschappelijke deugd bij uitstek. Mogelijkheden daartoe werden gecreëerd door de oprichting van allerlei culturele genootschappen waarin de ontwikkelde burger de toon aangaf. In sommige van die verbanden speelde lezen een hoofdrol, zoals in de particuliere leesgezelschappen die vanaf 1750 ontstonden. Andere organisaties, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (Haarlem 1752), de Oeconomische Tak (1778) en de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (1784), opereerden op nationaal niveau en vervulden een voortrekkersrol op het gebied van gezondheidszorg en onderwijshervormingen. De talrijke letterkundige genootschappen getuigden van de groeiende belangstelling voor de eigen Nederlandse taal, literatuur en geschiedenis. De liefde voor het Vaderland werd vanaf de jaren zeventig zelfs een ware cultus. In 1766 werd in Leiden de | |
[pagina 174]
| |
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde opgericht, in 1797 werd aan de Leidse universiteit de eerste leerstoel voor de moedertaal ingesteld. De laatste decennia van de eeuw waren voor de Republiek een tijd van grote politieke onrust. De Vierde Engelse Oorlog (1781-1784) maakte eens en voor al duidelijk dat haar rol op het wereldtoneel was uitgespeeld. In het binnenland riep het beleid van stadhouder Willem ven zijn raadsman de hertog van Brunswijk veel weerstand op onder regenten en grote delen van de burgerij. Deze tegenstanders van de prins noemden zich nu patriotten en vonden hun aanhang onder kritische regenten en ontevreden burgers. Onder hen treft men vele dissidenten aan, lutheranen, doopsgezinden, remonstranten en joden. Het waren jaren van intense discussies waarin de pers voor het eerst systematisch werd ingezet voor de politieke meningsvorming. De voornaamste instrumenten van de politieke opiniepers waren het tijdschrift en het pamflet. De tegenstellingen liepen in de tweede helft van de jaren tachtig zo hoog op dat een burgeroorlog onvermijdelijk leek. Dit werd voorkomen door het ingrijpen van een leger van Willems Pruisische schoonfamilie in 1787, dat hem weer stevig in het zadel hielp. De regeringen in de patriotsgezinde steden werden gezuiverd, waarbij patriotse regenten vervangen werden door prinsgezinden. In de jaren negentig volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Begin 1795 vielen de Franse legers de Republiek binnen. Willem v vluchtte naar Engeland en de patriotten konden de touwtjes in handen nemen. In mei 1795 werd in Den Haag een vredesverdrag met de Fransen gesloten. De Nederlanders bleven zelfstandig en kregen in de Bataafse Republiek een nieuwe, gecentraliseerde staatsvorm. In aansluiting op de ook hier gretig overgenomen leuzen van de Franse Revolutie van vrijheid, gelijkheid en broederschap werd al op 31 januari 1795 de vrijheid van drukpers afgekondigd. Maar het gecentraliseerde bestuur werkte niet en in 1801 volgde de instelling van het Staatsbewind, een twaalfkoppige regering die het oppertoezicht kreeg over de politie in de hele Republiek. Door politiemaatregelen op nationale schaal werden de vrije drukpers en het recht van vereniging afgeschaft. In 1806 werd Nederland verheven tot Koninkrijk onder Lodewijk Napoleon. In 1810 volgde de inlijving bij het Keizerrijk en werden ook hier de Franse censuurwetten van kracht. | |
Vernieuwing van het aanbodDe achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van een groeiende titelproductie en een toenemende diversificatie van het aanbod. Een belangrijke vraag is hoe die diversificatie in het titelaanbod te verklaren is. Is zij wellicht een gevolg van een groeiende en moderniserende markt voor het boek? Of was er juist sprake van een afnemende markt na 1750, die variatie in het aanbod noodzakelijk maakte? Volgens een moderne economische theorie kan productdifferentiatie immers een gevolg zijn van een stagnerende afzet. De diversificatie die vaak tot uiting kwam in nieuwe genres kan daarnaast ook een gevolg zijn van culturele, religieuze of wetenschappelijke factoren. Zo is de opkomst van het kinderboek een direct gevolg van de groeiende aandacht voor opvoeding en onderwijs in de achttien- | |
[pagina 175]
| |
de eeuw en hangt de groei van het aantal encyclopedieën - met name in de landstaal - nauw samen met het verlichtingsideaal om kennis te verbreiden.
Naamlijst van uitgekomen boeken, kaarten, prentwerken, enz., waarin opgenomen: Naamlijst van nieuwe uitgekomen boeken (1790), A.B. Saakes, Amsterdam. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: lho oda 12 nl aada)
Titelpagina: Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek, [...] Door M. Noel Chomel. Tweede druk geheel verbetert, en meer als de helfte vermeerdert door J.A. de Chalmot, enz.... Verrijkt met kunstplaten. [...] Te Leyden: bij Joh. le Mair, en te Leeuwarden: bij J.A. de Chalmot, 1778. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 198 D 4)
In de eerste plaats dient vastgesteld te worden hoe en wanneer die veranderingen in het aanbod plaatsvonden. Daartoe moeten we iets weten over de infrastructuur. Parallel aan de diversificatie van het aanbod is er vanaf circa 1725 namelijk ook sprake van veranderingen in de organisatie van de distributie en een uitbreiding van de transactiemogelijkheden tussen boekverkopers onderling. De daardoor toenemende complexiteit van de markt maakte een ordening en systematisering van het aanbod noodzakelijk. Een eerste stap in die richting werd gezet in 1743 door Johannes van Abkoude met zijn Naam register of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640. tot 1741. zyn uytgekomen. De belangrijkste en blijvende bijdrage aan deze ontwikkeling kwam echter van de Amsterdamse boekverkoper Antony Bernard Saakes, die vanaf 1790 een maandelijkse Lijst van nieuwe uitgekomen boeken uitbracht. Het spreekt voor zich dat deze lijsten, naast boekhandelsadministraties, leenbibliotheekcatalogi en krantenadvertenties, cruciaal zijn voor ons inzicht in de veranderingen van de achttiende-eeuwse productie. De meest opvallen- | |
[pagina 176]
| |
de nieuwe categorieën binnen het aanbod zijn de roman en het kinderboek. Maar ook oudere categorieën, zoals tijdschriften, encyclopedieën, couranten, prekenbundels en almanakken, ondergingen in de achttiende eeuw ingrijpende veranderingen. Het is verhelderend om de tendensen uit deze bron te contrasteren met gegevens uit de onlangs - voorlopig - afgeronde stcn. Daar blijkt het aandeel theologie in de hele achttiende-eeuwse productie zo'n 17,2 procent te zijn. Verder blijkt dat de tendens richting secularisering in de tweede helft van de achttiende eeuw sterker is dan vermoed. In de eerste helft van de achttiende eeuw bedroeg het percentage theologie namelijk circa 20,8 procent van het totale bestand van de stcn, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw was dat percentage met ruim een vierde gedaald tot 14,4 procent Als we een eeuw teruggaan zien we in de periode 1600-1650 het hoogste percentage theologie van 27,8 procent en in 1650-1700 een percentage van 22,6 procent.Ga naar voetnoot1 Ten opzichte van de eerste helft van de zeventiende eeuw is het aandeel theologie in de tweede helft van de achttiende eeuw dus gedaald tot de helft. In de achttiende eeuw werd slechts voor 1 procent van de boekproductie een octrooi aangevraagd. De octrooiverlening heeft dus als indicatie voor het aanbod slechts een beperkte betekenis. Toch is het interessant te kijken voor welke uitgaven men het raadzaam vond om economische bescherming te vragen. Zo laten de octrooiaanvragen zien dat de categorie godsdienstige boeken in de hele achttiende eeuw maar liefst 25 procent van de totale octrooiaanvragen innam. Dit impliceert dat religieus drukwerk, ondanks de vastgestelde absolute daling, in commercieel opzicht nog altijd een beduidende rol speelde. Verder namen in de privilegeaanvragen de rubrieken geschiedenis (21%), kunsten en wetenschappen (26,5%) en letterkunde (24%) een belangrijke plaats in. Ook was er in de aanvragen sprake van een toename van de publicaties in het Nederlands ten koste van het Frans en het Latijn, wat onder meer een begeleidend verschijnsel was van de afname van de Franse en Engelse (internationale) handel ten gunste van de Hollandse (binnenlandse) handel. Het is naast deze kwantificering noodzakelijk ook wat dieper in te gaan op enkele nieuwe genres en veranderende oude genres. De opkomst van encyclopedieën en wetenschappelijke woordenboeken is onlosmakelijk verbonden met de achttiende-eeuwse verlichting en de verbreiding van wetenschappelijk gedachtegoed. Omdat het hierbij nogal eens ging om omvangrijke, langdurige en kostbare projecten, werden deze uitgaven vaak geïnitieerd door een compagnie van boekverkopers. Zo was reeds in de jaren negentig van de zeventiende eeuw de Leidse boekverkoper Pieter van der Aa samen met Pieter Mortier in Amsterdam en François Halma en Willem van de Water in Utrecht betrokken bij de uitgave van de door Louis Moréri vervaardigde en door Jean Le Clerc bewerkte Le grand dictionnaire historique. Van der Aa werkte eveneens met Halma samen bij de omvangrijke uitgave Thesaurus antiquitatum Romanarum van de Utrechtse hoogleraar Joannes Georgius Graevius. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwamen diverse anderstalige encyclopedieën van de pers, met als hoogtepunt de Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des scien- | |
[pagina 177]
| |
ces, des arts et des métiers van Diderot en D'Alembert, waarvan het eerste deel in Parijs in 1750 verscheen. Voor de Zwitserse Enclopédie d'Yverdon was in de Republiek echter meer belangstelling, vanwege het gematigder karakter en het voordeel van een Nederlandse distributeur, in de persoon van Pierre Gosse in Den Haag. Houtsnede met onderschrift uit de St. Nicolaas Almanach, Voor het Jaar 1781, uitgegeven door Pieter Servaas in Den Haag. Deze houtsnede kwam ook voor in De Nieuwe Lorre Almanach, Voor het Schrikkeljaar 1760, verschenen bij dezelfde uitgever. (Den Haag, Gemeentearchief: Aa 10-3)
De encyclopedieën waren aanvankelijk vooral uit een andere taal vertaalde versies. De eerste Nederlandstalige encyclopedie met een aantal oorspronkelijk Nederlandse aanvullingen was de herdruk van N. Chomels Huishoudelijk woordenboek, verschenen tussen 1768 en 1778. In 1786 kwam daar tevens een negendelig vervolg op, dat een geheel Nederlandse onderneming zou zijn. Wat gold voor encyclopedieën, gold overigens ook voor veel andere verlichtingswerken op het gebied van wetenschap en techniek. Ze werden tot het laatste kwart van de achttiende eeuw nauwelijks in het Nederlands vertaald en vaak nog in het originele Frans gelezen. Van de totale productie waren in de achttiende eeuw jaarlijks gemiddeld 16,8 werken uit het Frans vertaald.
Omstreeks 1665 deden de eerste tijdschriften hun intrede op de boekenmarkt. Zij waren in eerste instantie bestemd voor een geleerd publiek en boden nieuws over wetenschappelijk onderzoek - met een nadruk op de natuurwetenschappen - en bespraken nieuw | |
[pagina 178]
| |
verschenen werken. Pas in de achttiende eeuw krijgt het tijdschrift zijn huidige vorm en is er sprake van een substantiële groei en diversificatie. Het tijdschrift verwerft een autonome positie tussen het boek en andere periodieken en is ongetwijfeld een van de belangrijkste nieuwe uitgeversproducten. In de afgelopen twintig jaar verscheen in Nederland een aantal belangrijke publicaties betreffende de geschiedenis van het tijdschrift. Een voortrekkersrol speelde hierbij het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-Europese landen in de Nieuwe Tijd, thans het Pierre Bayle Instituut in Nijmegen. Het onderzoek richtte zich in eerste instantie op de tijdschriften die een belangrijke rol speelden in het grensoverschrijdende intellectuele verkeer in de zeventiende en vroeg achttiende eeuw. Het gaat dan om de Franstalige en Latijnse tijdschriften die als communicatiemedium voor de internationale République des lettres fungeerden. Nederlandse uitgevers brachten vooral veel Franstalige tijdschriften voor de internationale markt uit, zowel originele als in nadruk. Op de Europese markt van Franstalige tijdschriften bezaten de Hollandse uitgevers zelfs het overwicht. Nederlandstalige achttiende-eeuwse tijdschriften zijn onder meer onderzocht en geïnventariseerd door de Nijmeegse literatuurhistoricus P.J. Buijnsters. Naar de betekenis van het tijdschrift voor de ontwikkeling van uitgeverij en boekhandel is helaas nog weinig onderzoek gedaan. Voor de periode 1770-1830 daarentegen is er het in 1995 verschenen boek van G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830, waarin ook dit aspect de nodige aandacht krijgt. De belangstelling voor de natuurwetenschappen nam in de achttiende eeuw toe, zoals blijkt uit het verschijnen van populariserende vertalingen van het werk van Newton en anderen. Vooral de fysico-theologische traktaten en overzichtswerken, die de gehele natuur de revue laten passeren om telkens op de onmisbare rol van de Schepper te kunnen wijzen, hebben een enorme stimulans voor de verbreiding van natuurwetenschappelijke kennis betekend. Populair waren spectaculaire proeven die vertoond werden door rondreizende docenten. Men geloofde in de beheersbaarheid van de natuur en de ‘perfectibiliteit’ (vatbaarheid voor vervolmaking) van de mens en de sleutel daarvoor was kennis, maar dan wel utilitaire kennis, geen geleerdenkennis. Om de kennis die in Latijnse of in andere vreemde talen geschreven boeken was vervat bereikbaar te maken voor een groter publiek verscheen vanaf 1692 (tot 1702) het geleerdentijdschrift de Boekzaal van Europa, geschreven door Pieter Rabus en uitgegeven door Pieter van der Slaart in Rotterdam. Zij beoogden de wetenschappelijke literatuur op deze manier toegankelijk te maken voor Nederlanders die het Latijn en Frans niet beheersten, de ‘platters’. Daarnaast was er het Franstalige Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687) van Pierre Bayle dat hetzelfde doel diende, maar dan voor een publiek dat wel Frans las. Het geleerdentijdschrift ondervond in de achttiende eeuw overigens niet veel hinder van de verschuiving van de internationale naar de binnenlandse boekhandel. Er was zelfs sprake van bloei en professionalisering. Naast de geleerdentijdschriften manifesteerden zich aan het eind van de zeventiende eeuw ook de nieuwstijdingen en satirische tijdschriften. De nieuwstijdingen kennen we vooral onder de naam Mercurius. De diversiteit binnen dit type loopt met name aan het begin van de achttiende eeuw uiteen van de laag gewaardeerde Weekelyksche Amsterdamsche Mercuuren: Verhalende op een Boertige wys, 't voornaamste Nieuws door heel Europa van de | |
[pagina 179]
| |
uit Haarlem afkomstige Jan van Gysen tot de Quintessence des nouvelles (1711-1719) van Madame Dunoyer. De eerste mercuren verschijnen omstreeks 1680, maar in de achttiende eeuw stijgen ze sterk in aantal. Er zijn zeker honderd edities bekend, maar mogelijk zijn er veel meer geweest. De populaire op het brede publiek gerichte tijdschriftjes als die van Van Gysen, uitgegeven bij de populistische uitgever Jacobus (1) van Egmont, vonden navolging in bijvoorbeeld de Zamenspraak tusschen Louw en Krelis en de Zamenspraak tussen Diewertje en Grietje (de namen wisselden regelmatig van volgorde, afhankelijk van wie het gesprek opende), vanaf 1763 verschenen bij de Erven de weduwe Jacobus van Egmont. Van beide blaadjes zijn nog exemplaren bekend uit respectievelijk 1787 en 1795. De firma Van Egmont gaf ook almanakken van Krelis en Louw en Grietje en Diewertje uit. De satirische tijdschriften vonden hun grootste bloei in de eerste helft van de achttiende eeuw. Vooral Jacob Campo Weyerman (1677-1747) en Willem van Swaanenburg (1670-1728) ontleenden er hun bekendheid aan. In de loop van de achttiende eeuw voegden de spectators, de algemeen-culturele tijdschriften en vakbladen zich bij dit oudere aanbod. De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen was het eerste Nederlandse tijdschrift dat, in navolging van de Engelse spectators, een sterke morele en sociale functie vervulde. In de loop van de tijd werden de morele beschouwingen aangevuld met teksten over economische of esthetische kwesties. De politieke pers nam rond 1770 de kritisch maatschappelijke functie over, en de zedenkundige roman de moreel-sociale. Rond 1800 speelden de spectators geen rol van betekenis meer. In de tweede helft van de eeuw deden ook de speciaal op vrouwen en kinderen gerichte tijdschriften hun intrede. Eveneens in de tweede eeuwhelft ontstonden de wetenschappelijke vaktijdschriften, die in de negentiende eeuw de universele wetenschappelijke tijdschriften zouden gaan overvleugelen. Hierin is in de eerste plaats een afspiegeling te zien van de ontwikkeling in de wetenschap, maar ook omgekeerd stimuleerde een tijdschrift vaak nieuwe ontwikkelingen. In de Republiek ontstond in de patriottentijd (1780-1787) de politieke opiniepers. Een van de eerste politieke tijdschriften was De Post van de Neder-Rhijn, een patriots weekblad dat werd uitgegeven bij Gysbert van Paddenburg in Utrecht vanaf 1782. In dit genre verschenen ook blaadjes voor de gewone man en vrouw, zoals de Politieke Praatvaar, die de zaak van de patriotten bepleitte. Vanuit het oranjekamp werden deze tijdschriften beantwoord door de titelverwante Post naar de Neder-Rhijn en de Politieke Praatmoer. Binnen deze politieke opiniepers namen vrouwelijke auteurs, uitgevers en distributeurs een niet onbelangrijke plaats in, getuige het feit dat ze door de zittende macht als een gevaar voor de publieke opinie werden beschouwd. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen riep de vrouwen die de Nieuws-Post en de Vrouwe Courant distribueerden - uitgegeven door de Amsterdammer Martinus van Kolm - bijvoorbeeld op hun activiteiten te staken. Vrouwelijke uitgevers als Johanna Heymeriks, Johanna Sophia Duval, Suzanna Timmerman en Catharina Heybeek waren in de jaren negentig actief in partijpolitieke nieuwsvoorziening en opinievorming. Toch kampten deze politieke tijdschriften met de commerciële grenzen van de markt. Gematigdheid en tolerantie bleken op langere termijn een lucratievere strategie voor tijdschriften dan polemiek en conflict. | |
[pagina 180]
| |
Overigens moeten we van de achttiende-eeuwse markt voor tijdschriften een niet al te grote voorstelling hebben. In het Nederlandse taalgebied was maar beperkt ruimte voor gespecialiseerde tijdschriften. In de achttiende eeuw zien we daarom veel experimenten, maar relatief weinig successen. Veel tijdschriften verschenen maar één of enkele jaren. Het algemeen-culturele tijdschrift - zoals het in 1760 gestarte Vaderlandsche Letteroefeningen - was nog het meest succesvol, juist doordat het niet een klein gespecialiseerd publiek, maar de grootste gemene deler aansprak. Het algemeen-culturele tijdschrift bood de lezers recensies, verhandelingen, uittreksels uit buitenlandse periodieken, verhalen, gedichten en raadsels. Het was ook dit tijdschrift dat de lezers opvoedde in het verlichtingsgedachtegoed. Meer gespecialiseerde tijdschriften konden slechts overleven als ze werden uitgegeven of ondersteund door een van de vele genootschappen. Een niet onbelangrijk aandeel in de markt voor periodieken hadden auteurs die ‘om den brode’ schreven. Al in de zeventiende eeuw zijn er voorbeelden te vinden van schrijvers die puur voor het geld schreven, maar zij genoten meestal geen goede reputatie. Hoewel we nog niet beschikken over kwantitatieve gegevens, is het wel duidelijk dat broodschrijvers zich al vanaf het begin van de achttiende eeuw sterker begonnen te profileren. De eerdergenoemde Jan van Gysen, maar ook schrijvers als Jacobus Rosseau, Jan Verley, Jan Spangaart, Gijsbert Tijsens en tot op zekere hoogte ook Pieter Langendijk en Jacob Campo Weyerman hebben de broodschrijverij een zelfbewuster aanzien gegeven. Vooral politiek turbulente perioden, zoals de jaren veertig en de periode vanaf 1780, waren voor auteurs en samenstellers van tijdschriften, pamfletten en kranten zeer lucratief.
Naast bibliografische inventarisaties is op basis van advertenties, boekhandelslijsten en octrooien de aard en groei van de productie van het kinderboek in kaart gebracht. Opvallend is dat het kinderboek in de markt voor literatuur al rond 1760 een eigen plaats innam, nog voor de kinderliteratuur zo rond 1780 onder invloed van Hieronymus van Alphen echt op kinderen werd toegesneden. Vanaf 1760 werden er bijvoorbeeld al voor kinderen aangepaste prentenboeken en almanakken uitgegeven. Zo verschenen bij Pieter Servaas in Den Haag De Nieuwe Lorre Kinder Almanach (1760) en de St. Nicolaas Almanach (1761). Van Alphens Kleine gedigten voor kinderen in 1778 was een nieuwe stap, in de zin dat deze versjes expliciet voor kinderen waren geschreven en er meer dan voorheen rekening werd gehouden met hun belevingswereld en taalvaardigheid. Ook de diversiteit van het aanbod groeide snel. Uit een krantenadvertentieanalyse van de periode 1740-1790 bleek het aantal genres in het aanbod van vier naar 21 te zijn gestegen. Omstreeks 1790 had het kinderboek zich een solide plaats verworven in het literaire veld, met de daarbij behorende advertentiepolitiek, literatuurkritiek en marktspecialisatie. Dat de Nederlandse uitgevers en auteurs net als bij veel andere teksten ook wat betreft hun kinderboeken schatplichtig waren aan de Duitse producenten blijkt vooral uit de vertaalpraktijk. Vanaf 1780 steeg het aantal vertalingen vanuit het Duits sterk, ten koste van Franse en Engelse vertalingen. Het aandeel bellettrie is aan het eind van de achttiende eeuw in Duitsland overigens groter dan in Nederland. Omstreeks 1780-1790 staan de traditionele categorieën als godsdienstige werken hier nog steeds op gelijke | |
[pagina 181]
| |
hoogte met de relatief nieuwe en meer op ontspanning gerichte almanakken en tijdschriften. Het kinderboek vormde dus qua karakter en diversiteit geen uitzondering op de algemene trends in het aanbod.
De roman maakte in de achttiende eeuw een cruciale ontwikkeling door. Mede dankzij de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800 van J. Mateboer (1996) is een systematisch onderzoek naar de achttiende-eeuwse roman mogelijk geworden. In de eerste helft van de eeuw verschenen zowel oudere genres als de picareske, arcadische en heroïsch-galante roman als de nieuwe burleske romans, de robisonades en de imaginaire reisverhalen. Daarnaast was er de opkomst van de sterk met moraal geassocieerde zedenkundige roman, die zich in huiselijke kring afspeelde. Als meest invloedrijke romans van het laatste type kunnen de briefromans Pamela (1740), Clarissa (1747-1748) en Grandison (1753-1754) van de Engelsman Samuel Richardson worden genoemd. De doopsgezinde Harlinger predikant Johannes Stinstra vertaalde Clarissa in 1752-1755. De productie van de (Nederlandstalige) roman stijgt aanzienlijk in de tweede eeuwhelft, maar neemt nog geen omvangrijke vormen aan. In het jaar 1800 bijvoorbeeld werden volgens de lijst van Saakes slechts 21 romans gepubliceerd. De roman zal in de achttiende eeuw bovendien geen groot publiek, maar slechts een bovenlaag hebben bereikt. Een roman kreeg maar zelden meer dan één of twee herdrukken, hetgeen veel minder is dan het aantal malen dat schotschriften en stichtelijke lectuur werden herdrukt. Ook de oplagen van romans worden niet hoog geschat. Daarnaast werden veel romans uit het buitenland vertaald. Op basis van Saakes is vastgesteld dat in de periode 1740-1840 de verhouding één originele Nederlandse roman tegenover vier vertaalde buitenlandse romans was. Van een echt revolutionaire groei van de Nederlandse roman was pas rond 1860 voor het eerst sprake. Leemans stelde vast dat aan het eind van de zeventiende eeuw een eigensoortige groep pornografische romans verscheen. Deze romans waren niet zozeer geschreven met het doel lust op te wekken, maar hadden vooral de intentie kritische opvattingen over de maatschappij te ventileren. De vorm bleek ideaal om radicaal verlichte ideeën voor het voetlicht te brengen. De Amsterdamse uitgeversgroep rond Timotheus ten Hoorn heeft een belangrijk aandeel gehad in de opkomst van de pornografische roman. De belangstelling voor pornografie daalde na 1700 reeds sterk. Wat daarna restte waren vooral herdrukken. Dit verloop hangt samen met het feit dat na 1720 de Nederlandse verlichting, zoals eerder aangegeven, een gematigder karakter kreeg. Er werd meer ingezet op verbreiding van deugd dan op radicale geschriften. Pas in de negentiende eeuw gingen uitgevers zich weer op dit genre toeleggen. De zedenkundige roman is meer een blijvend product van de achttiende eeuw. Deze romanvorm was een representant van de opkomende burgercultuur en verwierf een positie tussen de elitaire classicistische literatuur en de ‘lage’ lectuur van kluchtboeken en liedjes. Datzelfde kan overigens van het ‘burgerlijk’ drama worden gezegd, waarbij burgerlijk vooral synoniem is voor bescheiden literaire pretenties. Naast de roman en het drama worden ook de spectators gezien als indicatoren van de opkomende burgercultuur in de achttiende eeuw. | |
[pagina 182]
| |
Een nieuwe impuls voor oude genresDe courant was weliswaar niet ontstaan in de achttiende eeuw, maar kreeg in die eeuw wel een groter maatschappelijk belang. Niet alleen nam het aantal krantenproducenten toe, ook kwamen er steeds meer gespecialiseerde uitgevers. De courant was bovendien een symbool geworden van het achttiende-eeuwse publieke leven dat zich vooral afspeelde in koffiehuizen, herbergen, sociëteiten en leesgezelschappen. Dat die publieke functie in de achttiende eeuw alom erkend werd, blijkt uit het verschijnen in 1732 van een Nederlandse vertaling van een oorspronkelijk Duitse expliciete leesinstructie onder de titel Staats- en Koerantentolk, of woordenboek der geleerden en ongeleerden, meestal toegeschreven aan Johann Hubner, die het voorwoord geschreven had. Een Nederlandse krantentolk volgde in 1758 met het Kort onderwys, hoedanig men de couranten best lezen en gebruiken kan van Johann Hermann Knoop (uitgegeven in Leeuwarden bij Abraham Ferwerda). Hierin wordt de eventuele leugenachtigheid van de krant toegeschreven aan de correspondent, en niet aan de schrijver of uitgever.
Kort onderwys, hoedanig men de couranten best lezen en gebruiken kan. Door Johann Hermann Knoop, Leeuwarden, A. Ferwerda, 1758. (Particuliere collectie)
| |
[pagina 183]
| |
Nog voor 1750 hadden de volgende steden reeds een eigen courant: Amsterdam, Delft, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, Leiden, Arnhem, Utrecht en Groningen. Leeuwarden volgde kort daarna in 1752. Tot de invloedrijkste couranten in de Republiek worden de Oprechte Haerlemse courant (ohc), de Amsterdamse courant (ac), de Leydse courant (lc) en de 's Gravenhaegsche courant (hc) gerekend. De meeste boekverkopersadvertenties verschenen in de Leidse en Haarlemse kranten. Zij hadden een tweeledig doel. Niet alleen informeerden zij het publiek over nieuwe uitgaven, prijzen en verkoopadressen, maar zij fungeerden tevens als voorlichting voor de boekverkopers. De advertenties speelden in het bijzonder een rol bij het vastleggen van kopijrechten. Volgens een ongeschreven wet had degene die het eerst adverteerde voor een nieuwe uitgave zijn kopijrecht daarmee vastgelegd. In de eerste helft van de achttiende eeuw kostte een krant op gewoon papier meestal een halve stuiver oftewel vier duiten per stuk. In de loop van 1777 echter verdubbelden veel kranten hun omvang van een halfvel folio naar een heel vel en vanaf 1778 werden de kranten daarom ook duurder. Zo steeg de prijs van de ohc in 1778 en die van de ac in 1797 tot zes duiten. Over de hoogte van de oplagen van kranten is alleen het een en ander bekend van de ohc en de ac. Deze ontliepen elkaar niet veel in de eerste helft van de eeuw. Overigens moeten we bij het berekenen van de oplage rekening houden met het feit dat kranten driemaal per week verschenen. In 1742 werden er van de ohc per aflevering per week 4624 exemplaren gedrukt. De binneneditie van de ac kende in 1767 een oplage van 5060 exemplaren en de buiteneditie beliep 1250. Op grond van het hoge recognitiegeld dat de uitgever van de Leidse krant vanaf 1772 betaalde - 8375 gulden per jaar -, moet ook de oplage van deze krant aanzienlijk zijn geweest. Naast de Nederduitse kranten verschenen ook Franstalige kranten. Net als de kranten in de landstaal waren dat stedelijke uitgaven. Zij zijn bekend uit Amsterdam, Leiden, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. De bekendste zijn de Gazette d'Amsterdam en de Gazette de Leyde. De laatste was opgezet door Franse réfugés en had een internationale reputatie als een betrouwbare en onafhankelijke nieuwsbron. Het was de enige krant die overleefde nadat andere Nederlands-Franse couranten waren verdwenen. De kranten hadden een beperkte bewegingsvrijheid. Wilden ze hun stedelijke privileges niet verliezen, dan moesten ze zich beperken tot het buitenlandse nieuws. De Amsterdamse courant bijvoorbeeld stond volledig onder toezicht van het stadsbestuur. Informatie over binnenlandse politieke en staatszaken was verboden. Het meer controversiële nieuws werd daarom vooral verspreid en becommentarieerd door pamfletten. Toch waagden sommige kranten zich gedurende perioden van politieke onrust, zoals in de jaren tachtig, wel degelijk aan verslaglegging van de binnenlandse politiek en aan het plaatsen van opiniërende brieven. Ook gevestigde kranten als de Oprechte Haerlemse courant en de 's Gravenhaegse courant ventileerden respectievelijk patriottische en orangistische opvattingen. De politieke keuzes werden echter vooral gedirigeerd door het heersende lokale of gewestelijke bestuur. Nieuw opgerichte kranten probeerden zich in de periode 1781-1787 ook aan deze controle te ontrekken, al bleef dit soort gepolitiseerde initiatieven meestal niet ongestraft. Zo kreeg de patriotsgezinde Zuid-Hollandsche Courant, uitgegeven in Woerden, in Rotterdam een distributieverbod opgelegd. Ook de patriotse | |
[pagina 184]
| |
Oprechte Nederlandsche Courant (1786-1787), die in Amsterdam door Dirk Schuurman werd uitgegeven en vooral door Johannes Nomsz werd volgeschreven, kreeg te maken met de lange arm van de censor. Een derde sprekend voorbeeld is de Diemer- of Watergraafsmeersche Courant van Harmanus Koning, waarvan het eerste nummer in 1781 verscheen. Al snel moest de uitgever de wijk nemen naar Nieuwer-Amstel vanwege een verschijningsverbod. Daar bracht hij vervolgens de Nederlandsche Courant uit (1783-1787). Na de restauratie in 1787 werden de kranten weliswaar overwegend orangistisch, maar bleef het politieke nieuws een prominentere plaats innemen dan voor de jaren tachtig. De verslaglegging rond de Franse Revolutie bood bovendien opnieuw ruimte voor een patriottische invalshoek. Marcel Boersma omschrijft dit proces in de jaren 1780-1795 als ‘a cataclysmic era, which served as a prelude to and a learning experience for actual “open government”’.
Al eerder is gezegd dat het religieuze boek ook in de achttiende eeuw zijn overwicht bleef behouden. Om eens een vergelijking te maken tussen een traditioneel godsdienstig en een typisch verlichtingsgenre: geschat wordt dat er in de achttiende eeuw twee keer zo veel preken werden gedrukt als spectators. Buijnsters becijferde dat de productie van spectatoriale geschriften 88.000 pagina's beliep, terwijl J. Bosma 162.000 pagina's gedrukte gereformeerde preken telde. Het feit dat de preken een sterke positie bleven behouden, impliceert niet automatisch een constante markt over de hele achttiende eeuw. Zo stelde Bosma vast dat er in de periode 1750-1800 sprake was van een halvering van de productie van het aantal gereformeerde preken. Alleen de dissenterse (vooral lutherse, doopsgezinde en remonstrantse) preken vertoonden een stabiele productie in deze periode. Ook bleek dat de gereformeerden veel meer niet-contemporaine preken produceerden dan de dissenters, waar het aanbod steeds sterk vernieuwde. Pas rond 1785 kwam daar verandering in en werd de traditie losgelaten. Een precieze verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Bosma wijst op de mogelijkheid van een veranderende leescultuur, van intensief naar extensief. Er was sprake van een veranderende religiositeit en daarmee waarschijnlijk van een afnemende vraag. Voor het nieuwe type verlichte preken was na 1785 in gereformeerde kringen in ieder geval veel minder belangstelling dan voorheen voor de traditionele. In dissenterse kringen daarentegen was de preek van oudsher al meer eigentijds en minder behoudend. Daar was meer belangstelling voor verlichte preken. Ook de veranderingen in de vertaalpraktijk zijn interessant, omdat ze een weergave zijn van een bredere maatschappelijke ontwikkeling. Het aantal uit het Duits en het Engels vertaalde preken was vooral groot in de periode 1765-1780. Na 1770 domineren de Duitse (20%) over de Engelse (15%). Deze dominantie van het Duitse drukwerk komt niet alleen overeen met de eerder behandelde uit het Duits vertaalde kinderboeken, maar ook met een algemene trend vanaf de jaren zeventig. Leemans stelde vast dat in 1773 het aantal vertaalde titels uit het Duits voor het eerst gestegen was tot boven de vijftig. Rond 1800 was dat aantal reeds verdubbeld. Deze stijging liep parallel met een daling van het aantal vertalingen uit het Frans en het Engels. | |
[pagina 185]
| |
De almanak behoort eveneens tot een eeuwenoude traditie. Vanwege de vaste structuur en flexibele inhoud was de almanak bij uitstek geschikt om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Vooral na 1750 was er sprake van een toename en een diversificatie van het titelaanbod. Verder ging het mengelwerk langzaam maar zeker het kalendergedeelte en de astrologische inhoud overvleugelen. De titel werd nu voor het eerst geënt op de aard van het mengelwerk. In de tweede helft van de achttiende eeuw verschenen er tevens almanakken voor kinderen op de markt, zoals De Nieuwe Lorre Kinder Almanach (1760) en de St. Nicolaas Almanach (1761). Ze boden vooral een selectie van bestaande en soms bewerkte prenten en teksten die oorspronkelijk voor volwassenen waren bedoeld. Kennelijk ontbeerden innovatieve uitgevers als Pieter Servaas uit Den Haag in de jaren zestig nog nieuw, kindgericht materiaal. Andere uitgevers, zoals die van de Bybelsche Almanach en de Zeelands Cronijck Almanach, probeerden de almanak ethisch op te waarderen en wezen op de genre-inherente mogelijkheden voor de overdracht van kennis en moraal. Pas na de verschijning van Van Alphens Kleine gedigten voor kinderen (1778) en diens navolgers verdwijnt de schaarste aan specifiek op kinderen toegesneden teksten.
Op het gebied van de muziekuitgeverij speelde Amsterdam met uitgevers als Estienne Roger, Michel-Charles Le Cène, Pieter Mortier en Gerhard Frederik Witvogel een rol van betekenis in Europa. Zij produceerden onder meer werk van Italiaanse componisten, van wie er enkelen - Pietro Antonio Locatelli - domicilie hadden gekozen in de Republiek. Concerten, operavoorstellingen en toneeluitvoeringen vormden een belangrijk tijdverdrijf. Ook voor uitgaven van toneel moest men in Amsterdam zijn. Prenten zijn niet alleen een product van de achttiende-eeuwse boekindustrie, maar ook een belangrijk communicatiemiddel. Ze behoorden - uiteraard naast tekeningen en schilderijen - ook in de achttiende eeuw tot de stoffering van huizen en herbergen. Verzamelaars vergaarden op grote schaal prenten van beroemde, vooral Italiaanse, Franse, Engelse en Nederlandse kunstenaars en lieten die thematisch inbinden of bewaarden ze in speciale mappen. Vaak werden deze collecties na overlijden geveild, als onderdeel van een nagelaten bibliotheek of bijvoorbeeld samen met tekeningen bij een verzameling van schilderijen. Vroeg in de achttiende eeuw werden zelfs aparte veilingen georganiseerd van een bepaald soort prenten: miniaturen. In het onderzoek naar de volkscultuur dat is opgezet door het Meertens Instituut pleit Gerard Rooijakkers voor meer onderzoek naar de productie en distributie van volksprenten, waarbij vooral het colportagesysteem belicht zou moeten worden. Bij dit type goedkope prenten is een netwerk van zowel urbane als rurale ambulante handelaren vermoedelijk cruciaal geweest. Als tak van het boekenbedrijf verdient de prentproductie, ook vanwege de zeer grote aantallen, zeker meer aandacht. Een circulaire van de weduwe Johannes Ratelband en J. Bouwer (verschenen tussen 1794-1799) biedt boekverkopers prenten aan per riem (vijfhonderd stuks), per zes riem (drieduizend stuks) of per 26 riem (13.000 stuks). | |
[pagina 186]
| |
Economische bescherming van de boekhandelHet kopijrecht onderging in de achttiende eeuw geen grote veranderingen. Reeds sinds het midden van de zeventiende eeuw had het privilege van de Staten-Generaal sterk aan belang ingeboet en besloegen privileges van de Staten van Holland het hele grondgebied van de Republiek. Ten opzichte van de totale productie bleef het aantal octrooiaanvragen - voor slechts enkele duizenden uitgaven - ook in de achttiende eeuw gering. Kenmerkend voor de achttiende eeuw, waarin de boekhandel last had van economische neergang, was dat steeds vaker compagnieën tegenover individuele boekverkopers privileges aanvroegen. In de loop van de achttiende eeuw groeide het aantal compagnieaanvragen van 10 tot 50 procent. Men wilde daarmee de risico's zo veel mogelijk spreiden. Met name bij grote ondernemingen als encyclopedieën was dat het geval. Ook werden meer bestaande privileges verlengd. Dat privilegeverlening gevoelig was voor conjuncturele ontwikkelingen bewijzen de golfbewegingen in het aantal aanvragen. We zien een neergang rond 1720, 1748, 1755 en 1763 en rond 1785. In het begin van de achttiende eeuw rezen er nogal wat bezwaren tegen het systeem van de privileges. Het Amsterdamse gilde vond in 1703 dat de Leidse boekverkoper Pieter van der Aa te veel privileges op boeken claimde en daarmee een deel van de branche monopoliseerde. Boekverkopers in Delft, Dordrecht en Amsterdam maakten in 1708 tevergeefs bezwaar tegen privileges voor meerdere uitgaven waartussen geen verband bestond en tegen privileges voor uitheemse boekverkopers. Ook maakte men bezwaar tegen privileges voor klassieke werken en voor steady sellers als school- en kerkboeken. Men verdacht de aanvragers ervan slechts hogere prijzen te willen bedingen. In 1710 probeerden 55 boekverkopers met een Willige overeenkomst nog eens extra maatregelen tegen nadrukken te bedingen. Ze wilden bovendien dat boekverkopers een preferentierecht zouden krijgen voor het uitgeven, vertalen en bewerken van buitenlandse werken. Maar ook nu kregen ze nul op het rekest. Pas in 1715 werden enkele wijzigingen in het kopijrecht aangebracht. De boete op nadruk werd aanzienlijk verhoogd van driehonderd naar drieduizend gulden. Verder werden de privileges op lucratieve werken als schoolboeken, (hervormde) kerkboeken en werken van klassieke auteurs beperkt. Daarmee was in ieder geval een deel van de eisen ingewilligd. Naast het privilege ging er van het plaatsen van advertenties en voorwoorden in de werken een zekere morele waarschuwing uit. Soms plaatste men handtekeningen op de werken om de authenticiteit ervan te waarborgen. Als men zich desalniettemin geconfronteerd zag met nadruk, was de beste strategie een regeling te treffen met de dader. En als dat niet hielp resteerde nog simpele wraak door de nadrukker met zijn eigen wapens te bestrijden. Nadruk was echter niet zo'n obscure activiteit als de boekverkopers ons willen doen geloven. Boekverkopers en auteurs zagen er ook voordelen in, onder meer omdat de concurrentie zo hevig was dat nadruk de enige manier was om het hoofd boven water te houden. Hoftijzer stelde ook vast dat de nadruk in de loop van de achttiende eeuw alleen maar toenam, vooral doordat de concurrentie op de binnenlandse markt groeide en de ‘Franse handel’ in betekenis afnam. Overigens zijn er nog geen exacte gegevens bekend | |
[pagina 187]
| |
over de omvang van de nadruk in de achttiende eeuw. Hier ligt nog een interessant onderzoeksterrein. In 1795 werd door het Bataafse bewind (1795-1800) de privilegeverlening afgeschaft. Een nieuw in het leven geroepen Comité van Koophandel en Zeevaart pleitte voor een nieuwe vorm van beveiliging van het kopijrecht van de boekverkopers. Nog steeds ging men uit van een eigendomsrecht dat bij de boekverkoper berustte en niet bij de auteur. Het gevolg was de eerste ‘Boekenwet’ van de provincie Holland van 1795, die geen exclusief recht verleende aan diegenen die een privilege hadden aangevraagd, maar ervan uitging dat iedereen recht had op bescherming van het eigendom. De duur van dat recht was onbepaald. Vertalingen uit een andere taal waren overigens nog steeds vrij. Zoals in de oude situatie werden bijbels, testamenten, psalmboeken en andere kerk- en schoolboeken beschouwd als publiek domein en dus vrij van eigendomsrecht. Ook almanakken en tijdwijzers kenden geen bescherming. Het aantal Nederlandse privileges in de achttiende eeuw is gering als we een vergelijking maken met Frankrijk. In het (belangrijkste) gewest Holland zijn er slechts 750 toegekend. Het blijft daarom problematisch de privilegeverlening als representatief voor de hele productie te beschouwen. Ook blijkt dat het systeem geen ondubbelzinnig beeld geeft van de economische betekenis van boeken. Zo is vastgesteld dat zeker niet voor alle lucratieve titels een octrooi werd aangevraagd. | |
Censuur en reguleringHoewel de privileges in de achttiende eeuw niet meer werden gebruikt als instrument voor preventieve censuur, werden privileges soms wel geweigerd of ingetrokken als de overheid zich niet met de inhoud kon verzoenen. Dat was bijvoorbeeld het geval met Rousseaus Emile, uitgegeven door de Haagse boekverkoper Jean Neaulme in 1762. Omgekeerd was een octrooi echter niet per definitie een ‘approbatie’ van de overheid, al werd door boekverkopers soms wel die indruk gewekt. Echt preventieve censuur bestond er niet in de achttiende eeuw, en over de mate van repressieve censuur is al enige tijd een debat gaande. Er zijn diverse argumenten naar voren gebracht die het idee van milde censuur ondersteunen. Zo zou de religieuze pluriformiteit in de Republiek noodzakelijkerwijs hebben geleid tot tolerantie, uitgezonderd onchristelijk gedachtegoed. Een voorbeeld dat die tolerantie kan illustreren is het initiatief in de jaren zestig van de achttiende eeuw om de preventieve censuur opnieuw in te voeren. Alles begon met het werk van Jean-François de Marmontel, die in zijn pleidooi voor een ‘natuurlijke religie’ de rede en het geweten een grotere betekenis gaf dan de kerkleiders acceptabel achtten. Toen het werk in 1768 in het Nederlands werd vertaald, had het hier al een grote populariteit bereikt. Er verschenen diverse reacties in pamfletvorm, waaronder die van de Rotterdamse predikant en organist Petrus Hoftstede en de remonstrantse predikant Cornelius Nozeman. De strijd verplaatste zich van het originele Franse werk naar binnenlandse religieuze conflicten en later kwamen daar ook politieke controverses bij. De strijd tussen kerk en staat stond hierbij centraal. De censuur die | |
[pagina 188]
| |
naast het werk van Marmontel ook andere verlichte geschriften trof, culmineerde in 1769 tot het verzoek van de Staten van Holland aan het Hof van Holland om een hernieuwd voorstel tot preventieve censuur in te dienen. Het oude voorstel dateerde van 1765. De bestaande repressieve boekverboden hadden naar het oordeel van de Staten weinig effect doordat ze lokaal niet werden nageleefd. Het plan uit 1769 van het Hof van Holland had overigens vooral betrekking op religieuze en morele overtredingen en niet op politieke. Er kwamen echter al snel reacties vanuit de steden Leiden, Amsterdam en Rotterdam die een lans braken voor de persvrijheid. Het plan werd uiteindelijk verworpen door de Staten van Holland.
De ongeveinsde en onbewimpelde briefschrijver, of vrijmoedige beschouwer van alle de schriften, die [...] in de zaak van [...] P. Hofstede [...] wegens zijne beöordeeling van den Belisarius van Marmontel [...] uitgekomen zijn. Amsterdam, S. van Esveldt, 1770.
(Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: pamflet 18969) Een ander argument tegen een strikte censuur, dat hier overigens nauw op aansluit, is dat de decentrale structuur van de Republiek en de bestuurlijke onmacht ervoor zorgden dat censuur niet goed uitvoerbaar was. Een op de ene plaats verboden boek kon altijd in een ander gewest of stad worden gedrukt. Daarbij moeten we ons ervan bewust zijn dat in de Republiek eveneens veel boeken werden gedrukt die elders in Europa verboden waren en uitsluitend bedoeld waren voor de buitenlandse markt. Dit leidde uiteraard tot grote ergernis bij buitenlandse mogendheden. Een andere ondersteuning van het argument van de bestuurlijke ineffectiviteit is de vaststelling van Rietje van Vliet dat regulering juist een tegengesteld effect had. In de roerige jaren waren er juist veel extra boekverkopers actief en werden er meer pamfletten en andere nieuwsdrukwerkjes verkocht. | |
[pagina 189]
| |
Rond de jaren 1740-1745 bijvoorbeeld groeide het aantal boekverkopers in de Republiek met 49. Ook in 1784-1787 steeg de productie van drukwerk enorm. Na een korte terugval zien we na 1794 eenzelfde toename. Er zijn echter ook argumenten aan te voeren vóór het bestaan van een strikte censuur. Ton Jongenelen bestrijdt het idee van een ongebreidelde vrijheid en onderzoekt op het niveau van boekverboden en strafzaken de juridische grenzen van het betamelijke. Tot 1730 constateert hij een relatieve rust en verdraagzaamheid, maar daarna voelden de diverse overheden zich door toenemende religieuze en politieke spanningen genoodzaakt de teugels aan te halen. Vanaf 1780 bijvoorbeeld nam de spanning tussen prinsgezinden en patriotten toe en groeide de stroom propagandistische pamfletten en nieuwe nieuwsbladen en daarmee de repressie. Na de Bataafse Revolutie in 1798 was er officieel persvrijheid, maar werd auteurs en boekverkopers in toenemende mate de mond gesnoerd. Joop Koopmans trachtte evenzeer het beeld van de milde repressie te nuanceren door te wijzen op de buitenlandse druk op Nederlandse overheden. In zijn optiek was de Republiek in de achttiende eeuw door haar machtsverval gedwongen om meer gehoor te geven aan deze kritiek. Zo scherpten de Staten van Holland in 1702, aan de vooravond van de Spaanse Successieoorlog, de maatregel nog eens aan dat hooggeplaatste buitenlandse vrienden niet beledigd mochten worden in de pers. Met name de verhouding met Frankrijk lag destijds gevoelig en leidde nogal eens tot een strengere controle op anti-Franse publicaties. Vanuit het Duitse Rijk was de druk veel minder. Gedurende de Spaanse Successieoorlog was anti-Franse propaganda geen reden tot regulering, maar na de Vrede van 1713 werd weer wel gehoor gegeven aan de wensen van de Franse ambassadeur tot een verbod op onwelgevallig drukwerk. Ook tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) was de overheid extra alert, bijvoorbeeld ten aanzien van de inhoud van couranten. Zo werd de controle op de berichtgeving in couranten over Rusland beïnvloed door de goede betrekkingen met tsaar Peter de Grote. De Rotterdamsche courant ervoer die repressie aan den lijve in 1720, omdat ze de tsaar beledigd zou hebben. Het aantal verzoeken vanuit Engeland was aanmerkelijk minder groot, vooral doordat de censuur in dat land eveneens matig was. Alleen in tijden van oorlog kon dit tijdelijk worden aangepast. Toch moest Koopmans vaststellen dat het in de achttiende eeuw veelal ging om incidentele gevallen en vond hij onvoldoende bewijzen om zijn stelling zonder voorbehoud te handhaven. De effectiviteit van de censuur bleef afhankelijk van de bereidwilligheid van de lokale overheden om verboden daadwerkelijk gestand te doen. Daarnaast was ook de strafmaat, die uiteenliep van verbanning tot een simpel boekverbod, niet erg consistent. Het beeld dat overheerste was vooral een opportunistische toepassing van censuur. | |
De internationale boekhandelTot en met het eerste kwart van de achttiende eeuw behield de Republiek haar belangrijke positie in de internationale boekhandel, maar vanaf het midden van de eeuw werd de achteruitgang duidelijk merkbaar. In de jaren 1760-1770 was het aandeel van de Repu- | |
[pagina 190]
| |
bliek in de internationale boekhandel nog slechts een fractie van wat het geweest was, om ten slotte, met het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780, definitief zijn einde te bereiken. Hoe had de Republiek haar internationale positie kunnen verwerven? Natuurlijk, de boekhandel was in de tijd dat het Latijn in de intellectuele communicatie de voertaal was een internationaal georiënteerde bedrijfstak. Maar waarom werden zoveel boeken juist in de Republiek geproduceerd? Een gerechtvaardigde vraag, want toen aan het einde van de zeventiende eeuw de opmars van het Frans als lingua franca der geletterden begon, behield de Republiek haar plaats in de internationale handel. Nu echter rolden er Franstalige boeken van de persen, voor een groot gedeelte bestemd voor de export. Voor een deel zal het antwoord gezocht moeten worden in het transportsysteem dat de Republiek voor het internationale verkeer had ontwikkeld en waarin het vervoer over zee en waterwegen een belangrijke rol speelde. Dit was goedkoper dan het transport over land en bezorgde de Republiek een sterke positie in het internationale handelsverkeer. De Hollanders werden de vrachtvaarders van Europa. Overal in Europa hadden zij factorijen (overslagplaatsen), filialen van handelshuizen en handelscontacten met buitenlanders. De Hollanders leverden wat elders schaars was. Voor de boekhandel betekende dit dat wat elders verboden was of waar een monopolie op rustte, zoals op de Engelse bijbels. Daarnaast waren zij sterk in het produceren van goedkope nadrukken en van boeken voor landen waar de drukpers zich niet kon ontwikkelen, zoals Polen en Rusland. Niet minder belangrijk was de aanwezigheid van kapitaal. De Republiek was in de zeventiende eeuw de grootste boekenproducent ter wereld, met een sterk op de internationale markt gerichte boekenproductie. I.H. van Eeghen legt in haar magnum opus De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, verschenen tussen 1969 en 1978, het accent op de internationale handel, de Franse boekhandel in het bijzonder. Maar niet alleen de Franse handel was van belang. De belangrijkste exportlanden voor de Republiek waren naast Frankrijk ook Engeland en Duitsland. In Holland gedrukte werken vonden hun weg naar de Scandinavische landen, naar Polen, Hongarije en Rusland en naar Italië, Spanje en Portugal. In het tolerante Nederland konden boeken verschijnen die elders verboden waren, zoals de werken van Descartes, Spinoza en Bayle. Een bijzondere plaats werd ingenomen door het Hebreeuwse drukwerk, dat vooral vanuit Amsterdam naar heel Europa en Klein-Azië werd geëxporteerd. Algemeen wordt aangenomen dat de internationale of ‘Franse’ boekhandel rond 1740 over zijn hoogtepunt heen was en dat de ‘Hollandse’ of binnenlandse boekhandel in die periode steeds belangrijker werd. Voor de achteruitgang van het Noord-Nederlandse aandeel in de internationale boekhandel zijn weinig cijfers beschikbaar. In- en uitvoercijfers zijn slechts lapidair overgeleverd. Giles Barber publiceerde de in- en uitvoercijfers voor Engeland, waarvan volledige reeksen zijn bewaard gebleven. Daaruit blijkt dat de invoer vanuit de Republiek in de periode 1700-1780 zeer aanzienlijk was: maar liefst 30 procent van de totale invoer van gebonden boeken (antiquarische boekhandel) en zelfs 61 procent van de ongebonden boeken. Het hoogtepunt van de export naar Engeland lag in de jaren 1706 tot 1740. Daarna volgde een inzinking tot 1757 (vanwege oorlogen), waarna de export tot ongeveer 1760 weer aantrok maar nooit meer het niveau van vóór 1740 | |
[pagina 191]
| |
bereikte. Vanaf 1768 was de achteruitgang definitief en het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 betekende het einde. Spotprent op de opheffing van de ‘'s-Gravenhaegsche courant’ in 1781 (vervaardiger onbekend). De internationale boekhandelaar Pierre Gosse is afgebeeld voor de ingang van zijn winkel die zich bevond op de hoek van de Vijverberg en de Gevangenpoort. Boven de deur lezen we: ‘P.F. Gosse Librarie de la cour’. (Amsterdam, Rijksmuseum Rijksprentenkabinet: rp-p-ob-76884)
Wat betreft Frankrijk was er vanaf 1735 sprake van een grotere autonomie voor het eigen boekbedrijf, met name dankzij een versoepeling van de preventieve censuur. Naast de normale permission of approbatio ontstond een stelsel van wat permissions tacites werden genoemd. Deze boden een minder gegarandeerde bescherming, maar waren sneller te verkrijgen. De verantwoordelijken voor dit systeem waren degenen die de post van directeur de la librairie hadden bekleed. Het systeem ontplooide zich met name onder Malherbes, directeur van 1750-1763, die deels uit ideële overwegingen en deels uit economische beweegredenen het boekenbedrijf wat meer armslag wilde geven. Enerzijds werd de Franse economie benadeeld door de vele geïmporteerde boeken, anderzijds onthield men de Franse staat de werken van een aantal van zijn grote denkers. Voor de Hollanders - die immers veel drukwerk voor de Franse markt produceerden - was de toepassing op grote schaal van de permissions een streep door de rekening. Tegelijk kwamen er meer concurrenten voor de Franse handel door Zuid-Nederlandse, Duitse en Zwitserse uitgevers die | |
[pagina 192]
| |
sinds de jaren vijftig van de achttiende eeuw net over de Franse grens opereerden in plaatsen als Avignon (grondgebied van de paus), Trévoux, Genève, Bouillon, Luik en wat later Neuchâtel. Een nog niet opgehelderde vraag is of er een rechtstreeks verband bestaat tussen de crisis in de Haagse boekhandel in de jaren veertig en de nieuwe Franse censuurmaatregelen. In de Republiek leidde de bescheidenere rol op het wereldtoneel tot een striktere regulering van vooral de boekproductie die buitenlandse mogendheden voor het hoofd zou kunnen stoten. Ook werd de Franse taal in Europa minder belangrijk. Eerder zagen we dat vanaf 1770 werken uit het Duits het buitenlandse aanbod gingen domineren. Onderdeel van debat en onderzoek blijft het economisch belang van de moderniserende boekhandel in het algemeen in de Republiek. Een algemene teruggang van de boekhandel zien we in de periode 1670-1730, die overigens parallel loopt met een algemene economische trend. De Thesaurus noteert in het decennium 1660-1669 maar liefst 755 boekverkopers en voor 1720-1729 nog slechts 365. Overigens is het verstandig nog eens te benadrukken dat de thesaurus gebaseerd is op bestaande drukken in de stcn en dus niet op archivalia. Tussen 1730 en het einde van de eeuw was er wederom sprake van expansie. In 1730-1739 trok het aantal bedrijven aan tot 392 en in 1770-1779 tellen we 441 namen. Het aanbod aan nieuwe Nederlandse uitgaven op de Frankfurter en Leipziger boekenbeurzen vertoont tussen 1660 en 1730 een vergelijkbaar patroon. Het blijkt dus dat de boekhandel in de Republiek zeer conjunctuurgevoelig was en snel reageerde op economische crises.Ga naar voetnoot2 Met name Amsterdam, Leiden en Den Haag waren belangrijke centra van de internationale handel. Als leidende internationale boekhandelaren omstreeks 1750 onderscheidde Giles Barber in diverse Nederlandse steden de volgende namen: in Amsterdam de firma's François Changuion, J.C. Arkstee & H. Merkus (met ook een vestiging in Leipzig), Pieter Mortier en Marc-Michel Rey; in Den Haag Pierre Gosse; in Leiden Samuel en Johannes Luchtmans. Andere belangrijke internationale boekhandelaren waren in Amsterdam J. van Waesberge, Wetstein & Smith en Neaulme & Bourdeaux, in Den Haag De Hondt en Van Duren, in Leiden Elie Luzac en in Rotterdam Böhm en Archer. De aanwezigheid van de Nederlandse boekverkopers op de grote internationale Frankfurter en Leipziger boekenbeurzen vormt een belangrijke graadmeter voor de internationale boekhandel. Een vergelijking van de periode 1660-1670 (210 Nederlandse boekverkopers met 727 titels) met de periode 1740-1750 (42 boekverkopers met 470 titels) spreekt hier boekdelen. Omdat in de achttiende eeuw de Leipziger Buchmesse aan belang won ten koste van de Frankfurter boekenbeurzen is het goed deze boekenbeurs eens apart te bezien. In 1737 lukte het de Amsterdamse boekverkopers Arkstee & Merkus om een permanente vestiging te openen in Leipzig. Ze mochten daar uitsluitend drukwerk uit Frankrijk, Engeland en de Republiek verkopen. Daarnaast en daarna waren er diverse Nederlandse boekverkopers die de beurs jaarlijks bezochten om er hun waar aan te bieden. Sommigen hadden een Duitse vestiging, zoals de Haagse boekverkoper Jean Neaulme. De meeste boekverkopers lieten zich echter vertegenwoordigen door een commissionair. Boekverkopers die uit Duitsland geïmporteerde boeken verkochten waren Van Cleef, de | |
[pagina 193]
| |
firma Sellschop & Huart, Luzac & Van Damme en Van Duren. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd ook in Leipzig de positie van de Nederlanders door de toenemende concurrentie van de Duitse boekverkopers zwakker en in 1785 sloot ook de firma Arkstee en Merkus er haar filiaal. | |
De binnenlandse boekhandelIn de binnenlandse boekhandel voltrokken zich belangrijke veranderingen die gezien kunnen worden als voorbodes van de moderne organisatie. Zo kwam er geleidelijk een scheiding tussen boekhandel en uitgeverij en ontstonden er nieuwe vormen van tussenhandel. De verkoop aan particulieren verliep steeds meer via de debiethandel, die zich beperkte tot de verkoop van nieuwe boeken. Aan de vraagkant kwam de nadruk in toenemende mate te liggen op recent verschenen titels. De tot dan toe geheel gemengde handel in het tweedehandse en het nieuwe boek groeide uiteen en het oude boek werd steeds meer het terrein van gespecialiseerde antiquaren. Van het drieluik van het boekhistorisch onderzoek hebben productie en consumptie aanvankelijk de meeste aandacht gekregen. Pas in de jaren negentig werd ook de distributie intensief in het onderzoek betrokken. Het gaat daarbij om de vraag hoe boeken uiteindelijk terechtkomen bij de lezer. Onderbelicht bleef het fysieke transport, toch een van de randvoorwaarden die de beschikbaarheid van lectuur bepalen. Het binnenlandse transport geschiedde voornamelijk per trekschuit omdat dit goedkoop en betrouwbaar was dankzij het goed ontwikkelde net van waterwegen en de adequate dienstregelingen. Maar hoe dat geregeld was voor gebieden waar geen trekvaarten liepen, verdient nader onderzoek. Binnen de stadsgrenzen schakelden de boekverkopers (kranten)ombrengers en straatventers in die hun waren tegen contante betaling inkochten om ze dan in de stad en omliggende dorpen uit te venten. Uit buitenlands onderzoek was al bekend dat de ambulante handel een belangrijke rol speelde in de distributie van boeken buiten de stedelijke centra. Recent onderzoek heeft aangetoond dat de ambulante handel in Nederland eveneens een allesbehalve marginale tak van de boekhandel was. Bepaalde uitgevers, zoals Jacobus van Egmont (1710-1725) en opvolgers in Amsterdam, brachten zelfs speciale uitgaven voor de kramers en straatverkopers uit. Omdat ambulante handelaren meestal buiten het gilde opereerden, is het noodzakelijk om naast de protesten van de reguliere boekverkopers ook andere typen archivalia zoals schoutsrollen en confessieboeken te onderzoeken. Met die brede benadering, onder meer toegepast in een onderzoeksproject van Jeroen Salman, blijkt er veel over omvang, sociale achtergronden, handelspraktijken en handelswaar boven water te komen. Met name in economisch slechte tijden vinden we nogal wat archivalische sporen. Onder druk van lokale gilden groeiden dan de regulering en inperking van de straathandel. Iets dergelijks deed zich voor in Utrecht rond 1760, toen de gewestelijke overheid een systeem van jaarlijkse vergunningen introduceerde voor marskramers die vanuit de stad het omringende platteland bereisden met kleine huishoud- en handwerksartikelen, loterijbriefjes en allerhande drukwerk als schoolboeken en nieuwstijdingen in hun | |
[pagina 194]
| |
mars. De gevolgen van deze recessie zien we ook verwoord in een klacht uit 1765 van het Amsterdamse boekverkopersgilde waarin, ongetwijfeld met enige overdrijving, wordt gesteld dat tegenwoordig ‘'t getal der stallen dat der publicque winkels genoegzaam evenaart’. Onderzoek naar de ambulante handel laat ook zien welke reguliere boekverkopers betrokken waren bij leveranties van bijvoorbeeld gedrukt nieuws. In het achttiende-eeuwse Amsterdam leverden de weduwe van Claes van Duijst, Cornelis van Hoogenhuysen, Harder Reyniersz, Barend Koene, Hendrik Rijnders, R. Reyniersz, Harder Regmert van Dithmar, Jacobus (i en ii) van Egmont en de weduwe van Adriaan van Gaasbeeck bijvoorbeeld dit type drukwerk aan straatverkopers. Duidelijk is dat de reguliere boekhandel in hoge mate afhankelijk was van de straatverkopers om actueel drukwerk, maar ook slecht lopende werken en nadrukken te kunnen afzetten. Ambulante handelaren blijken vanaf het begin van de achttiende eeuw niet alleen instrumenten van distributie, maar oefenen zelf ook steeds meer invloed uit op de vorm en inhoud van de straatlectuur. | |
Vernieuwingen in de distributieBinnen de reguliere boekhandel werd in de loop van de achttiende eeuw een speciale vorm van commissiehandel gebruikelijk: de gewenste, ongevraagde toezending van nieuwe titels direct bij verschijnen met recht van retour, die vanaf ongeveer 1720 in de binnenlandse boekhandel de ruilhandel vrijwel verdrong.Ga naar voetnoot3 Voor de uitgevers was dit aantrekkelijk, omdat hun titels op een groot aantal verkooppunten verkrijgbaar waren met als welkome bijkomstigheid dat hun voorraadzolders minder belast werden. Bovendien konden kleinere boekverkopers in het distributienetwerk betrokken worden die zo hun klanten konden bedienen met een breed scala aan nieuwe titels. Deze vorm van commissiehandel werd vooral toegepast voor doorsnee nieuwgoed. Kostbare werken, zoals boeken met veel prenten, werden vanwege hun kwetsbaarheid meestal niet of op zeer beperkte schaal in commissie gezonden. Of de commissiehandel ook een uitbreiding van het aantal verkooppunten heeft bewerkstelligd is bij de huidige stand van het onderzoek moeilijk in te schatten maar zeker mogelijk. Tekenend is dat een beginnend boekverkoper meestal begon door zichzelf bij uitgevers aan te bevelen voor het ontvangen van commissiegoed. Een boekverkoper van wie bekend is dat hij voornamelijk bestond van het debiteren van commissiegoed was Martinus Tijl uit Zwolle, werkzaam vanaf 1777. Hij had slechts een enkele uitgave op zijn naam staan en de voorraad in zijn winkel bestond uitsluitend uit commissiegoed. Om de distributie van uitgever naar wederverkoper efficiënt te laten verlopen werden in de tweede helft van de eeuw steeds vaker hoofdcorrespondenten ingeschakeld, grotere uitgevers/assortimentshandelaren die de boeken in depot hielden. Al in de zeventiende eeuw gebeurde het regelmatig dat boekverkopers in meer afgelegen plaat- | |
[pagina 195]
| |
sen zoals Leeuwarden, Middelburg of Harderwijk in hun advertenties een collega in Holland noemden, meestal in Amsterdam, waar hun boeken in grotere aantallen verkrijgbaar waren. De Leidse boekverkoper Daniel van Damme adverteerde in 1766 dat hij de distributie van zijn uitgaven overliet aan enkele boekverkopers die voor hem optraden als hoofdcorrespondenten. De Arnhemse boekverkoper Isaac van Campen had bijvoorbeeld een contract met de Amsterdamse firma Houttuin, die zijn uitgaven in depot hield en zorg droeg voor de verdere distributie - in de eerste plaats naar andere boekverkopers. Tegen het einde van de eeuw wordt die centrale positie van de Amsterdamse hoofdcorrespondenten in de distributie steeds duidelijker en in de negentiende eeuw verliep het leeuwendeel van de distributie via hen. Titelpagina van de loterij van Bijbels in Harderwijk 1752. (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek: Map on 2-23)
Onder de boekverkopers was al sinds het begin van de achttiende eeuw het hanteren van een vaste particuliere verkoopprijs in zwang gekomen. Dit was te danken aan grote uitgevers zoals Reinier Leers en Pieter van der Aa, die gezochte uitgaven op de markt brachten en daardoor in de positie waren een vaste prijs voor hun uitgaven te bedingen, en aan de compagnieën. In de achttiende eeuw werd veel aan risicospreiding gedaan door uitgaven in compagnie te produceren. De deelnemers maakten daarbij bindende afspra- | |
[pagina 196]
| |
ken over de verkoopprijzen, hetgeen eveneens uniformerend werkte. Dat geldt eveneens voor het uitgeven bij intekening, een strategie die in de achttiende eeuw op grote schaal werd toegepast, ook voor eenvoudige uitgaven. Een veelbelovend onderzoek naar de praktijk van het intekenen dat is gestart door Marjan Ligteleijn heeft jammer genoeg geen vervolg gekregen. Titelpagina van: Naam-register van veele capitaale- net-geconditioneerde Nederduitsche, en eenige Latynsche en Fransche boeken [...] Amsterdam: H. de Wit, [1761-1766].
(Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 3079 C 2) Mogelijk heeft ook de commissiehandel bijgedragen tot het ontstaan van een vaste particuliere eindprijs. Met het grote aanbod aan nieuwe titels werd het voor de debiterende boekverkopers steeds moeilijker om op de hoogte te blijven van de prijzen. Zij hadden richtlijnen nodig en vanaf het eind van de jaren dertig verschenen er overzichten van verkrijgbare boeken met de prijzen waarvoor zij in de winkels verkocht werden, zoals het reeds genoemde Naamregister van de Leidse boekverkoper Johannes van Abkoude uit 1743.
Dankzij het baanbrekende werk dat Van Eeghen in de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft uitgevoerd voor de Amsterdamse boekhandel tussen 1680 en 1725 beschikken wij over vele details betreffende de organisatie, financiering en usanties in het Nederlandse boekenbedrijf. De ruggengraat van de Nederlandse boekhandel vormden de zogenaamde ongebonden veilingen waar kopijrechten, fondsrestanten en assortimenten werden verhandeld. Voor deze verkopingen golden overal (behalve in Den Haag) strenge regels. Binnen de steden met een boekverkopersgilde werden ongebonden veilingen alleen toe- | |
[pagina 197]
| |
gestaan voor plaatselijke boekverkopers en uitsluitend bij overlijden of beëindiging van het bedrijf. Dit was voor de handel een onmogelijk keurslijf waarop vanuit de boekhandel al vroeg in de achttiende eeuw gereageerd werd met de organisatie van boekhandelsveilingen buiten de boekhandelscentra, waar de beperkende bepalingen van de stedelijke gilden niet golden. Hier kochten en verkochten boekverkopers uit het hele land. In de jaren twintig en dertig werden in Delft vrijwel jaarlijks ongebonden veilingen georganiseerd, door voornamelijk Amsterdamse en enkele Friese boekverkopers. In de tweede eeuwhelft concentreerden dergelijke veilingen zich in de omgeving van Amsterdam en voor de Franse boekhandel in Den Haag. Uit brochures en advertenties vanaf de jaren veertig blijkt dat fondsartikelen, voor een deel verworven in deze veilingen, regelmatig werden verramsjt. In de tweede eeuwhelft zijn er boekverkopers aanwijsbaar die gespecialiseerd zijn in de handel in afgeprijsde boeken en daarvoor regelmatig adverteren en catalogi van in prijs verlaagde boeken uitgeven. Over het verschijnsel van het verramsjen in de achttiende-eeuwse boekhandel is nog weinig bekend, ook in de buitenlandse literatuur. Onderzoek hiernaar is wenselijk, omdat het inzicht kan geven in het beleid van uitgevers, de prijsontwikkeling en de omlooptijd van boeken. Een merkwaardig fenomeen in de laatste decennia van de achttiende eeuw zijn de grote, feestelijke boekenloterijen. Soms betroffen die alleen maar boeken en soms ook kostbaarheden. Bij de te verloten boeken ging het voornamelijk om Nederlandstalige werken. Het was voor boekverkopers een manier om een groot deel van hun voorraden in één klap om te zetten in contanten. Kennelijk had deze manier van afzetten bij sommigen, grote boekverkopers zoals Willem Holtrop en Abraham Blussé, de voorkeur boven verramsjen. Naast de aloude reclamemiddelen als brochures verschenen vanaf ongeveer 1720 steeds meer boekverkopersadvertenties in kranten, met name in de Leydse courant en de Oprechte Haerlemse courant. De Haarlemse krant bevatte in de periode 1700 tot 1720 meestal zo'n tweehonderd boekverkopersadvertenties per jaar, maar in 1770 waren dat er al ruim 1300. In de concurrerende Leidse krant nam tussen 1720 en 1730 (oudere jaargangen ontbreken) het aantal boekverkopersadvertenties explosief toe van 210 naar ruim 780 en in 1770 waren dat er al meer dan duizend. In de tweede helft van de achttiende eeuw veranderde de stijl van de advertentieteksten. In plaats van aankondigingen zonder meer verschenen langere, uitgebreid informerende en wervende teksten. Er werd ingespeeld op de voorkeuren van verschillende soorten lezers, zoals vrouwen, kinderen of mensen met een kleine beurs, de zogenaamde minvermogenden. Gebeurtenissen en evenementen werden aangegrepen om te adverteren voor titels die geschikt waren als presentjes ter gelegenheid van kermissen, het sinterklaasfeest of de jaarwisseling. Vanaf het midden van de eeuw werd ter aanprijzing van een titel regelmatig verwezen naar gunstige recensies in gerenommeerde tijdschriften zoals de Vaderlandsche Letter-oeffeningen en de Nederlandsche Bibliotheek. De prijs als reclamemiddel werd gebruikt bij aanbiedingskortingen, intekening en ramsj. Veel boeken kwamen uit in ‘stukjes’ die relatief goedkoop waren. Het publiceren in afleveringen is nog niet grondig onderzocht: was het de bedoeling met de bescheiden prijs van een stuk- | |
[pagina 198]
| |
je meer potentiële kopers tot aanschaf te verleiden? Diversificatie in de uitvoering van boeken met daarbij behorende prijsverschillen werd eveneens aangewend om meerdere segmenten van de markt te bereiken. Dit is vooral heel duidelijk bij de jaarlijkse almanakken, die al naar gelang van de bandjes enorme prijsverschillen konden vertonen. Antiquarische en tweedehandsboeken werden gedistribueerd via publieke aucties en boekwinkels van allerlei slag. Het publiek werd over het aanbod en de prijzen geïnformeerd door middel van voorraadcatalogi, veilingcatalogi en advertenties. De eerste bevatten aanvankelijk zowel oude als nieuwe titels, bijvoorbeeld het Naam-Register met de ‘daarbij gestelde goedkoop pryzen’ van de Amsterdamse boekverkoper Hermanus de Wit, met supplementen verschenen in de jaren 1760-1768. Omstreeks 1750 gingen enkele boekverkopers ertoe over om van hun voorraad antiquarische boeken afzonderlijke catalogi uit te geven. Dit markeerde het begin van de scheiding van de distributiekanalen voor het oude en het nieuwe boek. | |
Lezen in bibliothekenBuiten de kring van familie en vrienden beschikte een achttiende-eeuwer over weinig mogelijkheden om boeken te lezen zonder ze te hoeven kopen. De bestaande bibliotheken - zoals de universiteitsbibliotheken in Leiden, Groningen, Franeker, Harderwijk en Utrecht, de Atheneum annex stadsbibliotheek van Amsterdam en enkele stadsbibliotheken (Alkmaar, Enkhuizen, Haarlem, Zutphen) - waren vooral ingesteld op een geleerd publiek en boden weinig service in de vorm van uitlening of liberale openingstijden. Actuele lectuur was er bovendien nauwelijks te vinden. Maar omstreeks 1750 openden boekverkopers de eerste winkelbibliotheken waar iedereen tegen betaling boeken kon lenen. Deze commerciële bibliotheken waren er in allerlei gradaties. Zo waren er heel deftige winkelbibliotheken met vele wetenschappelijke werken, zoals die van de Nederlandse pionier op dit gebied, de Haagse boekverkoper Hendrik Scheurleer Fz. in 1750, of die van de Leeuwarder boekverkoper R.J. Noordbeek, waarvan een catalogus uit 1754 bekend is. Andere beperkten zich tot een aanbod van onderhoudende lectuur, in het bijzonder romans, al of niet uitgebreid met andere, vooral populaire genres zoals reisbeschrijvingen en geschiedenis en zelfs boeken voor kinderen. De minste waren te vinden bij kleine boekverkopers die goedkoop een verzameling verouderde boeken op de kop hadden getikt. Bij vele boekwinkels kon men tegen betaling ook kranten en periodieken lezen of lenen. Bibliotheken bedoeld voor iedereen - ook wel aangeduid als volksbibliotheken - werden opgericht door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als eerste die in Haarlem in 1792. | |
Antiquarische boekhandelAan het eind van de zeventiende eeuw verscheen een nieuw type boekenverzamelaar ten tonele: de liefhebber die boeken niet om hun inhoud maar om hun bijzonderheid, | |
[pagina 199]
| |
In 1750 zette Hendrik Scheurleer als eerste in Nederland een commerciële uitleenbibliotheek op. Uit: H. Scheurleer Fz. en P.G. van Balen, Naamlyst van een uitmuntende party der beste boeken. Den Haag, 1757. (Amsterdam Universiteitsbibliotheek, bibliotheek kvb: 4210: 1)
| |
[pagina 200]
| |
schoonheid of zeldzaamheid collectioneerde. Dit fenomeen begon in Engeland in de eerste decennia van de achttiende eeuw waarbij zestiende-eeuwse drukken van de grote meesters zoals de Estiennes in Parijs, maar ook middeleeuwse handschriften en incunabelen begeerde objecten waren. Grote Haagse boekverkopers zoals Abraham de Hondt (1659-1726), Adriaan ii Moetjens (1718-1750), Pierre Gosse (1714-1745) en Jean Neaulme (werkzaam 1718-1762) onderhielden intensieve contacten met in Engeland werkzame Nederlandse boekhandelaars. Zij waren behalve belangrijke uitgevers ook grote veilinghouders met zo nu en dan veilingen met tienduizenden kavels waaronder veel speciaal voor zo'n verkoping door hen opgekochte antiquarische boeken. Binnen korte tijd ontstond, aldus P. Buijnsters, een heel circuit van verzamelaars, handelaars in oude boeken en boekbinders, die allemaal op de een of andere wijze betrokken waren bij de opbouw van luisterrijke liefhebbersbibliotheken. Daarbij werd gelet op de vorm van het boek, de typografie, de boekillustratie, de band en de provenance. In de zeventiende eeuw had het verzamelen van boeken zich nog vooral gericht op het humanistische ideaal van de universele geleerdenbibliotheek, en nu kwam daar de bibliofiele verzameling bij. Het verzamelen van boeken paste overigens in de voor de achttiende eeuw zo kenmerkende verzamelcultuur. Opvallend onderdeel van veel collecties vormden de naturalia, vaak van uitheemse afkomst. Uitgevers speelden hierop in met luxe uitgaven voorzien van prachtige prenten. De firma Luchtmans, de grootste veilinghouder in Leiden, kocht op grote schaal in op de talrijke publieke boekenveilingen in de Republiek.Ga naar voetnoot4 Deze inkopen waren deels bedoeld om in de winkel te verkopen, waarvoor sinds ongeveer 1750 met enige regelmaat speciale catalogi werden vervaardigd. Deels waren ze bestemd om door middel van een auctie, al dan niet gecombineerd met het boekenbezit van particulieren, van de hand te doen. De antiquarische boekhandel vormde een belangrijk onderdeel van het bedrijf, naast het uitgeven en de groothandel. Dat gold ook voor collega's, zoals de firma Haak in Leiden, Hermanus de Wit in Amsterdam en Abraham Blussé in Dordrecht. Zelfs de Utrechtse boekverkoper Cornelis Kribber, die te boek staat als de grootste kenner van incunabelen, was nog geen antiquaar pur sang. Dat gold wel voor Pieter van Damme (1727-1806), sinds 1756 gevestigd als boekverkoper te Amsterdam. Hij was gespecialiseerd in handschriften en incunabelen en zowel handelaar in als verzamelaar van munten. Uit overgeleverde correspondentie is bekend dat zijn clientèle verspreid was over heel Europa en dat hij met veel van zijn klanten nauwe relaties onderhield. De Nederlandse verzamelaars behoorden tot de stedelijke elite en de middenklasse. Het waren regenten, kooplieden, makelaars, artsen, apothekers en drogisten, dominees, kunstschilders en ambachtslieden zoals zilversmeden. Buijnsters onderscheidde meerdere circuits van boekenverzamelaars. Antiquarii (liefhebbers van oudheden) verzamelden oudheden, in het bijzonder munten en (gedenk)penningen - antieke zowel als moderne, die laatste vaak met betrekking tot de vaderlandse geschiedenis - en zij waren geïnteresseerd in geslacht- en wapenkunde. Een tweede groep werd gevormd door bibliofielen die handgeschreven boeken, incunabelen en uitgaven van zestiende-eeuwse meesterdrukkers begeerden en bereid waren daarvoor hoge prijzen te betalen. | |
[pagina 201]
| |
Titelpagina van Adelyk en aanzienelyk wapen-boek van de Zeven Provincien. Leeuwarden, A. Ferwerda en G. Tresling, 1760-1772 (dl 4 met A. Siccama, 1781). (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: lz. arch. 51. fer)
Deze twee typen verzamelaars komt men vanaf ongeveer 1710 tegen met collecties waarin incunabelen en zestiende-eeuwse drukken voorkomen en vaak ook een kabinet met munten en penningen. Een verzamelaar die bij deze trend aansluit was Gerard van Loon (1683-1758), wiens collectie medailles en penningen in 1758 werd geveild. Hij schreef verschillende boeken over munt- en penningkunde, een verzamelgebied dat ook onder vrouwen populair was. Uitgevers speelden op deze trend in met boeken over oudheden, munt- en penningboeken en koninklijk uitgevoerde geslacht- en wapenboeken, zoals het Adelyk en aanzienelyk wapen-boek van de Zeven Provinden dat de Leeuwarder boekverkopers Abraham Ferwerda en Gerrit Tresling tussen 1760 en 1772 op de markt brachten. Van de persoonlijkheden van de bibliofiele collectioneurs weten we eigenlijk vrij weinig. Wat dreef bijvoorbeeld de Haagse burgemeester Samuel van Huls (1655-1734), die zelf nauwelijks Latijn kende, tot het aanleggen van een uitgelezen verzameling klassieke auteurs? De veilingen van de bibliotheken van sommige van die grote verzamelaars waren hele evenementen en konden meerdere weken in beslag nemen. Eigenzinnigheid hoorde bij dit type verzamelaars en zorgde voor markante accenten of bijzondere collecties. Uniek was bijvoorbeeld de verzameling van Isaäc le Long (1683-1762), waarin geestelijke liedboekjes, zestiende-eeuwse prentenboeken met houtsneden, volksboeken en oude romans te vinden waren naast werken over wiskunde en pamfletten. Toch is hij | |
[pagina 202]
| |
vooral bekend om zijn vrijwel complete collectie Nederduitse bijbels, waarvan de beschrijvingen in 1732 bij Hendrik Vieroot in Amsterdam verschenen. Tot de begeerde verzamelobjecten behoorden prachtuitgaven op Imperiaal- of Royaal-papier met kostelijke prenten door B. Picart en andere meesters, zoals de Gedaant-Wisselingen van P. Ovidius Naso uit het Latijn vertaald door Isaak Verburg, en verschenen in Amsterdam bij R. en J. Wetstein en W. Smith, in 1732. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 760 A 2)
Met de opkomst van de bibliofilie werd ook de basis gelegd voor de systematische bestudering van oude boeken. Men begon kennis over letters en het snijden van letters te ver- | |
[pagina 203]
| |
zamelen, ging druktechnieken uitproberen en publiceerde de resultaten. Op internationaal niveau brandde een heftige discussie los over de vraag wie de uitvinder van het drukken met de losse letter was geweest, Laurens Janszoon Coster in Haarlem of Gutenberg in Mainz. Nederlandse verzamelaars, onder wie Gerard Meerman - auteur van de Origines typographicae -, dominee Hendrik Gockinga en de Haarlemse uitgever Johannes Enschedé maakten zich sterk voor Coster. Er werd fanatiek gezocht naar de oudste in Nederland gedrukte werken en de discussie werd voor een breed publiek van ontwikkelde burgers in het Nederlands gevoerd. In sommige gevallen zetten boekverkopers in een voorwoord van een catalogus uiteen wat de moeite van het verzamelen waard was. Dat deden bijvoorbeeld de Haagse boekverkoper Abraham de Hondt voor de veiling van de collectie van George Louis de La Sarraz in 1715 en de al genoemde Haagse boekverkoper Jean Neaulme voor de verkoping van eigen voorraad in 1763. In het buitenland werden handboeken voor antiquaren en verzamelaars gepubliceerd, maar in Nederland moest men zich tevreden stellen met de prijslijsten van de Leeuwarder boekverkoper Abraham Ferwerda. Deze had tussen 1772 en 1778 lijsten gemaakt van geselecteerde boektitels die hij had overgenomen uit veilingcatalogi, waarin men tijdens de verkoping de prijzen had aangetekend. In feite was dit een eerste praktische handleiding voor de antiquarische boekhandel. Voor het onderzoek naar de leescultuur zijn de catalogi van privébibliotheken en de veilingcatalogi van de bibliotheken van geleerden en verzamelaars belangrijke bronnen. Met behulp van de Book Sales Catalogues en het veilingenbestand gekoppeld aan Bibliopolis waren op 2 november 2009 gegevens van een kleine 11.000 publieke boekenveilingen te vinden waarvan ruim 1600 catalogi zijn overgeleverd. Verder zijn inmiddels ook meer dan duizend veilingen van inboedels bekend waarbij een collectie boeken onder de hamer kwam. Het nog steeds groeiende Bibliopolis-bestand bevat ook gegevens over boekenveilingen waarvan geen catalogi zijn overgeleverd en geeft informatie over opbrengsten, archiefbronnen, advertenties en eigenaren. Hierdoor is voor het eerst iets bekend over de verhouding tussen het aantal overgeleverde veilingcatalogi en het aantal veilingen. Dat geldt voor Amsterdam (vanaf 1711) en voor Den Haag en Leiden, waarvan voor de hele achttiende eeuw de officiële registratie van de boekenveilingen bekend is. De registratie van de Groningse boekenveilingen door de universiteit gaat niet verder terug dan 1740 en loopt tot en met 1805. De clandestiene veilingen die er zeker ook geweest zijn, blijven in deze officiële bronnen buiten beeld. Een werkelijk goed onderbouwde verklaring voor de talrijke publieke aucties van boeken - circa duizend per jaar - ontbreekt vooralsnog, evenals een bewijs dat hier meer geveild werd dan in andere landen. Een regelmatig geponeerde veronderstelling is dat het hier geldende erfrecht de erfgenamen tot verkoop noodzaakte om de erfenis te kunnen verdelen. Deze uitleg is - zeker wat de achttiende eeuw betreft - te simplistisch, omdat de publieke auctie door boekverkopers werd benut om grote hoeveelheden vaak speciaal daarvoor opgekochte antiquarische en tweedehands boeken af te zetten. Dat laatste roept ook de vraag op naar de betrouwbaarheid van de catalogi voor het achterhalen van de boeken die iemand werkelijk bezat. Zekerheid daaromtrent verschaffen alleen aanvullende gegevens zoals een afrekening met de erfgenamen. | |
[pagina 204]
| |
Boekjes voor de geschenkenmarkt worden populair in de tweede helft van de achttiende eeuw. Hier een afbeelding van ‘De boekdrukker’, uit: Letter geschenk voor de lieve jeugd. Sneek, F. Holtkamp, s.a. [ca. 1800]. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 1090 H 126)
| |
Lezers en leescultuurIn Nederland werd voor wat betreft de achttiende eeuw de boekconsumptie - het kopen en lezen van boeken - dé topos in het onderzoek. Aanleiding was de theorie van de leesrevolutie die door Rolf Engelsing voor Duitsland werd ontwikkeld. Daar zou in de tweede helft van de achttiende eeuw een groter deel van de bevolking tot de regelmatige boekenlezers zijn gaan behoren, in het bijzonder mensen uit sociale lagen van de samenleving waar tot dan toe niet of nauwelijks was gelezen. Bovendien zou het lezen zijn veranderd: men zou meer, gevarieerder en vluchtiger zijn gaan lezen. Voor Nederland zijn er aanwijzingen dat de markt voor boeken veranderde. De uitbreiding van de commissiehandel kan geïnterpreteerd worden als een antwoord op de vraag van het publiek naar de nieuwste uitgaven. Tegelijkertijd zorgde deze distributiewijze ervoor dat nieuwe titels in een breed gespreid net van boekwinkels beschikbaar waren. Maar ook zonder kopen kon gelezen worden. Vanaf 1750 boden commerciële leesbibliotheken en particuliere leesgezelschappen daartoe volop gelegenheid. Buijnsters schat dat er in de periode 1760-1800 ongeveer driehonderd leesgenootschappen hebben bestaan, een schatting die waarschijnlijk aan de lage kant is. De betrekkelijk kleine Zwolse boekverkoper Martinus Tijl telde in de jaren 1777-1787 al vijf leesgezelschappen onder zijn klanten. Voor de periode 1801-1812 werden voor Middelburg niet minder dan 37 leesgezelschappen getraceerd. Ze ontstonden in de kringen van de hogere burgerij en varieerden van kleine vriendenkrin- | |
[pagina 205]
| |
gen tot grotere organisaties die leden telden uit verschillende sociale geledingen. In Duitsland dicht men de leesgezelschappen een belangrijke rol toe in de emancipatie van de burgerij en het wordingsproces van de democratie. Na het Pruisische ingrijpen in 1787 werden hier enkele leesgezelschappen opgericht die in feite patriotse, politieke instructiegroepen waren. Zowel in de leesgezelschappen als in de winkelbibliotheken lag het accent op nieuwe publicaties en werd veel periodieke literatuur aangeschaft. Er is nog weinig onderzoek naar het aanbod van deze instellingen gedaan, niet in de laatste plaats vanwege de schaarste aan overgeleverde catalogi. In sommige catalogi zijn typisch verlichte genres gericht op zelfontwikkeling en -verbetering en populair (natuur)wetenschappelijke werken te vinden. Geschiedenis, reisbeschrijvingen en reisverhalen waren eveneens geliefd, al bleven die achter bij de stichtelijke werken. Al eerder is de betekenis van de roman in de winkelbibliotheek ter sprake gebracht. In contemporaine bronnen uit de tweede helft van achttiende eeuw werd regelmatig en soms fel gewaarschuwd tegen het te veel - en daardoor oppervlakkig - lezen van boeken. Buitenlandse onderzoekers zien in de toename van de titelproductie en de diversificatie in het aanbod een bewijs van groeiende vraag. Voor de Republiek is een communis opinio dat er in de achttiende eeuw meer in de landstaal werd uitgebracht en dat er nieuwe genres op de boekenmarkt verschenen. Nu de stcn voorlopig is afgerond, kan het nattevingerwerk vervangen worden door wat hardere cijfers. Genreverschuivingen kunnen nu beter in kaart worden gebracht. Een telling waarbij de overheidspublicaties buiten beschouwing werden gelaten, leverde echter niet de verwachte verdubbeling van het aantal titels ten opzichte van de zeventiende eeuw op. Factoren die de inschatting van de betekenis van de titelproductie bemoeilijken zijn de export in de zeventiende eeuw en het wegvallen daarvan in de achttiende. Uitgevers proberen, zoals blijkt uit advertenties, nieuwe markten aan te boren met boeken voor bepaalde groepen lezers, met name vrouwen, kinderen en minvermogenden. Een nieuw verschijnsel in de tweede helft van de achttiende eeuw dat uit advertenties valt af te lezen is de productie van titels voor de geschenkenmarkt. | |
Op zoek naar de lezersHet Nederlandse onderzoek naar de historische lezer werd vanaf de jaren negentig gedomineerd door twee uiteenlopende benaderingen. De oudste, sociologische methode richt zich op het lees- en koopgedrag van bepaalde groepen uit de samenleving, toen nog een standenmaatschappij. Middels kwantitatief onderzoek wordt gepoogd antwoord te vinden op vragen als welke sociale categorieën buiten de elite voldoende geld hadden om boeken aan te schaffen. Of, belangrijker misschien nog, wie beschikte over voldoende leesvaardigheid om boeken te lezen? Op basis van hand tekening en onderzoek is vastgesteld dat in de zeventiende eeuw de alfabetisering al vergevorderd was en dat die in de achttiende eeuw alleen maar verder steeg. Aan het eind van de achttiende eeuw kon 85 procent van de mannen en 64 procent van de vrouwen een handtekening zetten. Overigens dienen dit soort cijfers wel met enig voorbehoud gehanteerd te worden. Het is wel- | |
[pagina 206]
| |
iswaar zo dat in het vroegmoderne onderwijs kinderen eerst leerden lezen en dan pas schrijven, maar het kunnen zetten van een handtekening veronderstelt niet automatisch een (in stand gebleven) leesvaardigheid.
De Courantleester (Alex. Hugo Bakker Korff), met bijschrift: la Gazette. Mr. Drooglever Fortuyn, Rotterdam. Midden negentiende eeuw. (Particuliere collectie)
De belangrijkste bronnen voor dit type onderzoek zijn klantenboeken, boedelinventarissen en (veiling)catalogi van privébibliotheken. Er verschenen veel boeken bij intekening en vaak werden in die uitgaven lijsten met de namen van de intekenaren opgenomen. Deze vormen interessante bronnen voor het onderzoek naar de leescultuur. In dit type bronnen is de persoon van de lezer slechts als een schim op de achtergrond aanwezig. Bij het ontbreken van een overgeleverde bibliotheek of catalogus kan soms ook met behulp van archivalia, brieven, boeken met provenancegegevens en dergelijke een reconstructie van iemands boekenbezit worden gemaakt. Zo'n virtuele bibliotheek werd gereconstrueerd voor de natuurhistoricus Georgius Everhardus Rumphius (1627-1702) op basis van de literatuurvermeldingen in diens Amboinsche kruid-boek. Klantenboeken werden voor het eerst systematisch benut door Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt. Zij gebruikten de overgeleverde klantenboeken van de Middelburgse boekverkoper Samuel van Benthem voor het opzetten van een project Nederlands lees- | |
[pagina 207]
| |
cultuuronderzoek, gericht op de late achttiende en de vroege negentiende eeuw. Achttiende-eeuwse kranten bevatten hoogst zelden illustraties. Een uitzondering vormt deze afbeelding met uitleg van het kampement van het garnizoen van de Guardes te paard en te voet, gelegerd in het Haagse Bos, dat op 10 en 12 juni 1742 de Haagse bevolking vergastte op een reeks exercities. s-Gravenhaegse Maendaegse Courant, 11 juni 1742. (Particuliere collectie)
Hun onderzoek leverde wat de kernvraag betreft - uitbreiding van het lezerspubliek - marginale resultaten op. Hoewel er allerlei aanwijzingen zijn voor de modernisering van de boekhandel vonden zij niets wat wees op een nieuw lezerspubliek. De onderzoeken van zowel Brouwer als De Kruif naar achttiende-eeuwse boekenkopers en boekenbezitters leverden evenmin bewijzen op voor een uitbreiding van het lezerspubliek in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het andere aspect, de vraag of het repertoire van de lezers veranderde, werd evenmin positief beantwoord. Blijkens de klantenboeken van de Zwolse boekverkoper Tijl vertoonden de kopers in de boekwinkel in 1777-1787 nauwelijks interesse in romans en besteedden zij hun geld vooral aan de aanschaf van lectuur uit wat Brouwer noemt het ‘ijzeren bestand’, dat wil zeggen bijbels, psalmen, catechismussen, almanakken, elementaire vakliteratuur en publicaties van plaatselijk belang. De Kruif onderzocht Haagse boedelinventarissen op boekenbezit en haar bevindingen komen overeen met die van Brouwer met betrekking tot de aanschaf van boeken. Zij analyseerde ook de kladklantenboeken van de Haagse boekverkoper Pieter van Cleef met de aankopen van particulieren over de periode 1739-1772. Deze bevestigen echter maar ten dele hetgeen uit het onderzoek in de boedelinventarissen naar voren kwam. Van Cleef bleek een | |
[pagina 208]
| |
aantal klanten te hebben die bij hem vrijwel alleen romans en verhalen aanschaften. Een andere groep was blijkens haar aankopen in de boekwinkel overwegend geïnteresseerd in politiek drukwerk. Klanten voor het ‘ijzeren bestand’ ontbraken bij deze boekverkoper.
Het moge duidelijk zijn dat de genoemde auteurs het antwoord op de vraag of er sprake is geweest van een leesrevolutie niet met een volmondig ja beantwoordden. Er treden veranderingen op zoals de uitbreiding van het titelaanbod en de verruiming van de mogelijkheden tot lezen via leesgezelschappen en leesbibliotheken in de tweede helft van de achttiende eeuw. Als een van de graadmeters voor het aantonen van de leesrevolutie werd de toename van het titelaanbod aangevoerd. Nu het voornaamste gedeelte van de achttiende-eeuwse boekproductie in de stcn is beschreven, kan dit met cijfers enigszins worden hardgemaakt. Voor de hele zeventiende eeuw kan een gestage stijging van het aantal uitgekomen titels per decennium worden vastgesteld, met als hoogtepunten de decennia 1680-1689 en 1690-1699 met elk bijna 8100 titels. Niet meegeteld hier zijn de overheidspublicaties. Gedurende de eerste decennia van de achttiende eeuw loopt het aantal titels geleidelijk terug van 7700 in de eerste tien jaar naar iets minder dan 7000 in de jaren 1720-1729. Oorlog en terugval van de economie lijken hier voor de hand liggende verklaringen. Het tijdvak 1730-1739 levert met ruim 8100 uitgaven een productie op die het niveau van de laatste decennia van de zeventiende eeuw overtreft en daarmee de opleving bevestigt die in het voorgaande werd geconstateerd op grond van de toename van het aantal werkzame boekverkopers rond 1730. Merkwaardig is dat zowel De Kruif als Van Goinga ieder vanuit een andere invalshoek constateerde dat als er al sprake zou zijn geweest van een leesrevolutie, die eerder rond 1730 zou zijn ingezet dan in de tweede helft van de achttiende eeuw. De volgende tien jaar (van 1740 tot 1749) vertonen met bijna 8750 publicaties een stijging die onmiddellijk een samenhang met de crisis van de jaren 1747-1748 doet vermoeden, hetgeen uitnodigt tot nader onderzoek. Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) en de economische recessie in de jaren zestig stagneert de productie telkens bij ruim achtduizend titels voor de beide decennia 1750-1759 en 1760-1769. Maar als toename van de titelproductie een indicatie is voor toename van het lezen - en ondanks het eerder vermeld voorbehoud dat dit een effect kan zijn van stagnerende afzet die uitgevers noopt tot productdifferentiatie -, dan gebeurt het in de laatste drie decennia van de achttiende eeuw zoals de volgende cijfers duidelijk tonen: 1770-1779: 9342, 1780-1789: 11.996 en ten slotte 1790-1799: 9894. Net als voor het tijdvak 1740-1749 geldt echter dat in verband met de politieke ontwikkelingen nadere analyse noodzakelijk is om inzicht te krijgen in de aard van de publicaties die voor de toename verantwoordelijk zijn. | |
Leeservaringen en egodocumentenEr is nogal wat strijd geweest tussen beoefenaars van kwantitatief onderzoek naar het boekenbezit met behulp van klantenboeken en boedelinventarissen en beoefenaars van kwalitatief onderzoek naar leeservaringen in egodocumenten als dagboeken, autobiografieën, brieven en memoires. De laatste groep lag onder vuur vanwege het weinig | |
[pagina 209]
| |
empirische en beperkte karakter van de egodocumenten als bron. Egodocumenten zijn subjectief en daarom niet representatief voor de leescultuur in een bepaalde periode, zo luidde de kritiek. Bovendien zijn de teksten gekleurd door bepaalde conventies rondom bijvoorbeeld dagboeken en memoires. Een andere complicerende factor kan zijn dat egodocumenten gefictionaliseerde elementen bevatten. De vertegenwoordigers van het kwantitatieve onderzoek werd verweten dat hun benadering weinig inzicht in de daadwerkelijke leeservaringen heeft opgeleverd. Bovendien werden kanttekeningen geplaatst bij de representativiteit van het gebruikte bronnenmateriaal. Pagina uit Jan de Boers Chronologische historie (1747-1758). Hierin beschrijft hij onder meer zijn omgang met gedrukt nieuws. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: Hss 71 A9, p. 209, fol 28 potlood)
Wat beide benaderingen overigens bindt is dat ze sterk gestimuleerd zijn door de these van de achttiende-eeuwse lezers- en leesrevolutie. In het kwantitatief onderzoek is echter vooral gekeken naar de toename van het aantal lezers, terwijl het leesgedragonderzoek zich vooral liet sturen door de vermeende verschuiving van intensief naar extensief leesgedrag. | |
[pagina 210]
| |
Eveneens een gedeelde ervaring van beide benaderingen is de bewustwording dat er meer aandacht moet worden geschonken aan de samenhang tussen lezen, schrijven en spreken. Het is niet voor niets dat Han Brouwer zijn studie over Zwolse boekverkopers Lezen en schrijven in de provincie heeft genoemd en Jeroen Blaak in de ondertitel van zijn studie over vier egodocumenten spreekt over Dagelijks lezen en schrijven. Boekgebruik wordt in het werk van Jeroen Blaak bovendien verbreed tot mediagebruik, waarbij niet alleen lezers van gedrukte boeken, maar ook van handgeschreven teksten in beeld komen. Ook het moderne leesonderzoek en de mediawetenschap hebben de historische belangstelling voor de wisselwerking tussen media en communicatievormen versterkt. Een interessant onderzoeksthema is in dit verband de functie van het nieuws in het dagelijks leven. Nieuws verspreidde zich in het verleden immers niet alleen via gedrukte media, maar ook via bijvoorbeeld brieven en mondelinge communicatie. Het dagboek is een egodocument dat soms de interactie van die verschillende vormen van communicatie openbaart. Het representeert het schrijfproces, maar kan tevens verwijzen naar gesprekken over de actualiteit en naar de omgang met gedrukte media als kranten en pamfletten.
Over het dagboek van de achttiende-eeuwse jongen Otto van Eck en zijn leeservaringen is uitvoerig geschreven door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker. Niet alleen zijn individuele leesgedrag, maar ook de brede opvoedkundige en culturele context waarin Otto opgroeide is door hen minutieus gereconstrueerd. De onderzoekers hebben zelf de lectuur van Van Eck opnieuw gelezen en afgezet tegen de reflecties van deze jonge lezer. Daarmee sluiten ze aan bij de stelling van veel onderzoekers op dit terrein dat we oog moeten hebben voor de persoonlijke toe-eigeningen van de lezers. Lezers zijn geen passieve consumenten, maar actieve en creatieve gebruikers van teksten. Door hun uitvoerige contextualisering en nauwkeurige receptieonderzoek hebben Baggerman en Dekker het onderzoek naar leeservaringen opnieuw geijkt en de toon gezet voor het toekomstig leesonderzoek. Het dagboek wordt door hen gezien als exemplarisch voor de opvoeding in de nieuwe burgerideologie van de achttiende eeuw. Het huisgezin is daarbij de samenleving in het klein en de deugden die er werden gepropageerd zouden doorwerken in de samenleving als geheel. De vraag is natuurlijk hoe scherp Otto's dagboek zijn leeservaringen weergeeft. Van Eck had immers een door anderen vastgesteld leesmenu en diende daar voorgeschreven lessen aan te ontlenen. Bovendien zal niet alles wat hij gelezen heeft verwoord zijn in zijn tekst. Wel is het zo dat in de loop van de tijd de inbreng van Otto sterker wordt en dat zijn reflecties dus persoonlijker worden. Bovendien schemeren in de woorden van Otto ook de ideeën van zijn ouders door, met name van vader Lambert. In de studie van Jeroen Blaak wordt onder meer het dagboek van de Amsterdamse klerk Jan de Boer behandeld, die daarin niet alleen uitvoerig zijn omgang met pamfletten en couranten beschrijft, maar ook zijn politieke opvattingen ventileert. Blaak is vooral geïnteresseerd in de aard van geletterdheid van zijn zegslieden en de manier waarop zij die vaardigheid in de praktijk brengen. Opvallend is zijn conclusie dat het gesproken woord kwantitatief een grotere betekenis had dan het gedrukte en geschreven woord. | |
[pagina 211]
| |
Zeker waar het de communicatie over nieuws in de achttiende eeuw betrof, was het gesprek een zeer belangrijk communicatiemiddel. Gesprekken konden bijvoorbeeld gaan over het gelezene, en dat wat gedrukt was kon weer gebaseerd zijn op orale en schriftelijke overdracht. Een ander interessant resultaat van het onderzoek van Blaak is dat lezers niet alleen lazen wat ze zelf in bezit hadden. Jan de Boer las pamfletten in de winkel en ook op straat zonder ze vervolgens te kopen. Een stap in het lezersonderzoek die de kwantitatieve en kwalitatieve benadering dichter bij elkaar zou kunnen brengen is het op grote schaal inventariseren van bronnen met leeservaringen. In Engeland is met de Reading Experience Database (red) een belangrijke aanzet gegeven tot een dergelijke belangrijke innovatie. In Nederland zijn er inmiddels initiatieven ontplooid om zo'n database voor Nederlandse leeservaringen op te zetten. Een stuurgroep, bestaande uit Suzan van Dijk, Lizet Duyvendak, Arianne Baggerman, Paul Hoftijzer en Jeroen Salman, bereidt sinds augustus 2009 een dergelijk project voor. Het wordt dan mogelijk om leeservaringen zoals het instructief lezen, het toeeigenen van nieuws en het gedrag van reële lezers kwalitatief en kwantitatief in kaart te brengen. Tevens kan met zo'n database leesgedrag nader gedifferentieerd worden naar type lezers, bronnen, lectuur en gedrag. | |
Bibliografie▸ Theoretische aspectenL. Febvre en H.J. Martin, L'apparition du livre. Parijs 1999, R. Darnton, ‘What is the history of books’, in: K.E. Carpenter (ed.), Books and society in history. New York 1983, 3-26, T.R. Adams en N. Barker, ‘A new model for the study of the book’, in: Nicolas Barker (ed.), A potencie of life. Books in society. Londen 1993, 5-44 en W. Heijting, ‘Het boek tussen de media. Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 14 (2007), 91-110 (herdrukt in: W. Heijting, Profijtelijke boekskens. Boekcultuur, geloof en gewin. Hilversum 2007, 314-334). Zie ook de verschillende bijdragen in: S. van Rossem en M. de Wilde, Boekgeschiedenis in het kwadraat context & casus. Brussel 2006. Voor technische ontwikkelingen en typografische vernieuwingen zie bijvoorbeeld F.A. Janssen, ‘Ploos van Amstel's description of type founding (1766)’, in: F.A. Janssen, Technique and design in the history of printing. 't Goy (etc.) 2004, 163-176 en J. Storm van Leeuwen, Dutch decorated bookbinding in the eighteenth century. 't Goy-Houten 2006. | |
▸ De Republiek in de achttiende eeuwVoor de politieke, economische en culturele ontwikkelingen in de Republiek in de achttiende eeuw is voornamelijk gebruikgemaakt van de volgende werken: N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1990. Amsterdam 2004, J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam 1995 en J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag 2001. Over de verlichting en de Republiek: M.C. Jacob en W.W. Mijnhardt (ed.), The Dutch Republic in the eighteenth century. Decline, enlightenment, and revolution. Ithaca, 1992 (hierin onder meer N.C.F. van Sas, ‘The patriot revolution: new perspectives’, 91-119 en J.A.F. de Jongste, ‘The restoration of the Orangist regime in 1747. The modernity of a “Glorious Revolution”’, 32-59). Over achtergronden van de roerige jaren 1747-1748: E. van der Wall en L. Wessels (red.), Een veelzijdige verstandhouding. Religie en Verlichting in Nederland 1650-1850. Nijmegen 2007, Th. Clemens, ‘“IJkpunt 1750”. Op zoek naar nieuwe grenzen in het politiek-religieuze landschap van de Republiek’, in: C. | |
[pagina 212]
| |
Augustijn en E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland 1550-2000. Nijmegen 2008, 69-101. Over opvoeding en onderwijs: P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de Middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen 1987, P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Onderwijsgeschiedenis. Zutphen 1991, J. Lenders, De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming. Nederland 1780-1850. Nijmegen 1988 en A. Baggerman en R. Dekker, ‘Het spook van Sion. Veranderende visies op jeugd en natuur in de late achttiende eeuw’, in: De achttiende eeuw 36 (2004), 141-156. Over genootschappen: W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815. Amsterdam 1988, C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland. Amsterdam 1991, M. de Vries, Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750-1800. Nijmegen 2001. Betreffende de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, onder andere onderwijs en Nutsbibliotheken: W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers (red.), Om het Algemeen Volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984. Edam 1984. | |
▸ Publicaties Nederlandse boekgeschiedenisVeel informatie over de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland in de achttiende eeuw is te vinden op de website Bibliopolis (www.bibliopolis.nl). Zie de hoofdstukken ‘Bloeiperiode als wereldcentrum’ over de jaren 1585-1725 en ‘Oriëntatie op het eigen land’, dat de periode 1725-1830 betreft. Zie M. van Delft en C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle 2003. Zie ook de rubriek Algemeen bij de literatuur bij het hoofdstuk over de zeventiende eeuw in deze bundel. Behalve de daar genoemde tijdschriften is voor de achttiende eeuw het halfjaarlijks verschijnende tijdschrift Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman van belang. Publicaties verschenen tot eind 1999 zijn te vinden in: P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. 2e herz. en verm. uitgave. Den Haag 2000. Voor het vaststellen van de achttiende-eeuwse Nederlandse boekproductie en het traceren van vernieuwingen in het aanbod biedt de eind 2009 voorlopig afgesloten stcn vele mogelijkheden: zie: M. van Delft, ‘Kwantitatief onderzoek op basis van de stcn. Mogelijkheden en aandachtspunten’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 16 (2009), 63-80. J. de Kruif plaatste een principiële aantekening bij het gelijkstellen van de toename van het titelaanbod met een groeiende vraag. Behalve dat er met kleinere oplagen gewerkt kan worden, is er een economische theorie die ervan uitgaat dat in tijden van afnemende vraag producenten, in dit geval uitgevers, door diversificatie in hun aanbod proberen hun marktpositie te behouden. J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999, 135-144, 262 (onder verwijzing naar H.W. de Jong, Dynamische markttheorie. Leiden 1982). Over achttiende-eeuwse bibliografieën: F. van Lieburg, ‘The Dutch book trade, Christian Enlightenment and the national bibliography. The catalogues of Johannes van Abkoude (1703-60) and Reinier Arrenberg (1733-1812)’, in: Quaerendo 31 (2001), 1-16. (In 1999 verzorgde F.A. van Lieburg een herdruk van Reinier Arrenbergs Naamregister van de bekendste en meest in gebruyk zynde Nederduitsche boeken uit 1788. Rotterdam 1999.) Zie ook: J. Kloek, ‘De modernisering van het boekbedrijf. 1 januari 1790. A.B. Saakes start de Lijst van nieuw uitgekomen boeken’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 388-395. Nog altijd onmisbaar bij de bestudering van de zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse binnen- en buitenlandse boekhandel is het standaardwerk van I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Amsterdam 1960-1978. Over regionale boekgeschiedenis: J.C. Streng, Kweekster van verstand en hart. Boekcultuur en leescultuur in Overijssel tussen 1650 en 1850. Epe 2008. Over stedelijke boekgeschiedenis: P.J. Begheyn [e.a.], Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1749. Nijmegen 1990, H. Bots [e.a.] (red.), Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs | |
[pagina 213]
| |
boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam 1997, H.A. van Spaendonck, Catalogus van Arnhemse drukken tot 1800, aanwezig in de Bibliotheek Arnhem. Hilversum 2002, B. Stamkot, Het Gorcumse boek Vijf eeuwen drukken, uitgeven, verzamelen, lezen en leren te Gorinchem. Gorinchem 2004, H. van der Laan, Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw. Groningen 2005 (hierin ‘Het Groninger boekbedrijf tot 1800’, 27-70) en A. Bouwman [e.a.] (red.), Stad van boeken. Handschrift en druk in Leiden 1260-2000. Leiden 2008. Studies naar individuele boekverkopers/uitgevers: M. van Egmond, Covens & Mortier. A map publishing house in Amsterdam 1685-1866. Houten 2009, E. van Meerkerk, Achter de schermen van het boekbedrijf. Henry Du Sauzet (1687-1754) in de wereld van de uitgeverij en boekhandel in de Republiek. Amsterdam 2001, F. Peeters, ‘Leven en bedrijf van Timotheus Ten Hoorn (1644-1715)’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 25 (2002), 1, 20-29, K.L. Sprunger, ‘Frans Houttuyn, Amsterdams boekverkoper. Preken, uitgevers en de doopsgezinde Verlichting’, in: J.J. Bosma, Doopsgezinde bijdragen nr. 31 (2005), 83-204, T. Jongenelen, ‘Gehaat bij vriend en vijand. De patriotse drukker Harmanus Koning’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 28 (2005), 25-47, M. de Vries, ‘Pieter Meijer (1718-1781), een uitgever als instituut’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 28 (2005), 81-103, P. Visser, ‘Isaac Tirion (1705-1765), een Amsterdams uitgever en promotor van de Nederlandse Verlichting. Een verkenning’, in: J. Biemans [e.a.] (red.), Boek en letter. Boekwetenschappelijke bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Frans A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 2004, 467-493, A. Baggerman, Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blussé en zoon 1745-1823. Den Haag 2000, L.Ph. Sloos, Voor den dienst der armée. Amsterdam 2001, P. Hoftijzer, Pieter van der Aa (1659-1733). Leids drukker en boekverkoper. Hilversum 1999, S. van der Veen, Brill. 325 jaar uitgeven voor de wetenschap. Leiden 2008, R. van Vliet, Elie Luzac (1721-1796). Boekverkoper van de Verlichting. Nijmegen 2005 en L.Ph. Sloos, ‘Kort maar krachtig. Uitgeverij-boekhandel Du Mortier en Zoon in Leiden (1754-1854), dé schoolboekenuitgever van Nederland’, in: Leids Jaarboekje 2003, 165-196. | |
▸ Nieuwe genres en vernieuwing van oude genresOver de encyclopedie: A. Baggerman, ‘Het boek dat andere boeken overbodig zou maken. De mislukte lancering van een achttiende-eeuwse Nederlandse encyclopedie’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 6 (1999), 137-156, Hans Bots (red.), Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702. Verkenningen binnen de Republiek der letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Amsterdam 1974, J.A.H. Bots (éd.), Critique, savoir et érudition à la veille des Lumières. Le ‘Dictionaire historique et critique’ de Pierre Bayle (1647-1706). Amsterdam 1998 (met bijdragen van O. Lankhorst, ‘Naissance typographic du Dictionaire historique et critique de Pierre Bayle’ en C. Berkvens Stevelinck over de edities uit 1740 en de nadrukken) en H.H.M. van Lieshout, Van boek tot bibliotheek. De wordingsgeschiedenis van de Dictionaire historique en critique van Pierre Bayle (1689-1706). Grave 1992 (in Engelse vertaling: The making of Pierre Bayle's Dictionaire historique et critique. With a cd-rom containing the dictionaire's library and a list of references between articles. Amsterdam 2001). Over tijdschriften: lopend project: Encyclopedie Nederlandstalige tijdschriften (ent: http://ent.1815. wordpress.com) beoogt informatie over alle periodieken verschenen tussen 1600 en 1815 in het Nederlands bijeen te brengen en bevat inmiddels zeshonderd beschrijvingen, G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag 1995, J. de Vet, ‘De redactietafel als plaats van geleerdheid. Nederlandstalige periodieken in het tijdperk van de Verlichting’, in: G. van Gemert [e.a.] (red.), Orbis doctus, 1500-1850. Perspectieven op de geleerde wereld van Europa. Plaatsen en personen. Opstellen aangeboden aan professor dr. J.A.H. Bots. Amsterdam 2005,196-218, H. Bots en S. Levie (red.), Periodieken en hun kringen. Een verkenning van tijdschriften en netwerken in de laatste drie eeuwen. Nijmegen 2006, P. van Wissing, Stokebrand Janus 1787. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad. Nijmegen 2003, F. Peeters, ‘Timotheus ten Hoorn, uitgever van de Europische Mercurius’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 43-45 en Ton Jongenelen, ‘Mordechai. Illusie en werkelijkheid in het spectatoriale blad De Koopman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 26 (2003), 94-108. | |
[pagina 214]
| |
Over politieke tijdschriften: N. van Sas, ‘The Netherlands 1750-1813’, in: H. Barker en S. Burrows (ed.), Press, politics and the public sphere in Europe and North America 1760-1820. Cambridge 2002, 48-68, P. van Wissing (red.), Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. Nijmegen 2008. Voor een specifiek lezerspubliek: L. Jensen, ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’. Vrouwentijdschriften en journalisten in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw. Hilversum 2001, M. Everard, ‘In en om de (Nieuwe) Bataafsche Vrouwe Courant. Het aandeel van vrouwen in een revolutionair politieke cultuur’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 67-87 en A. Zengers, ‘De Almanak voor vrouwen door vrouwen’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 26 (2003), 118-126. Over Franstalige tijdschriften: B.P.L. Larrigue, Un temple de la culture européenne (1728-1753). L'histoire externe de la ‘Bibliothèque raisonnée des ouvrages des savants de l'Europe’. Nijmegen 1993, J. Schillings, ‘Nouvelle Bibliothèque germanique (1746-1760). Een atypisch geleerdentijdschrift’, in: De achttiende eeuw 34 (2002), 159-176, J. Schillings, ‘Bibliothèque germanique en Journal littéraire d'Allemagne. Opzet en uitvoering. Een kwantitatieve benadering’, in: De achttiende eeuw 33 (2001), 21-39 en M.J.L. Maass, Het Journal littéraire de La Haye (1713-1723). De uitwendige geschiedenis van een geleerdentijdschrift. Deventer 2001. Over almanakken: M. de Niet, ‘De januskop van de achttiende-eeuwse Nederlandse almanak’, in: B. Dongelmans [e.a.] (red.), Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Amsterdam, 1996, 69-82 en M. de Niet, ‘“De bewooners der twaalf Zodiakx Herbergen”’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 16 (1993), 17-23. Over kinderboeken verschillende artikelen in: B. Dongelmans [e.a.] (red.), Tot volle waschdom. Bijdragen tot de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Den Haag 2000 (J. Salman, ‘“Om tot presentjes aan kinderen te geven”. Het kinderboek in de achttiende-eeuwse boekhandel’, 75-86, P. Boekholt, ‘Op zoek naar de kinderlectuur van rond 1800’, 87-100 en L. Buijnsters-Smets, ‘Onvermoede rijkdom. De illustratie van kinderboeken tussen 1780 en 1840’, 135-150), J. Salman, ‘Children's literature as commodity. The rise of a subsystem in the eighteenth-century Dutch Republic’, in: Poetics 28 (2001), 399-421, J. Salman, ‘Kinderboekrecensies in het literaire en opvoedkundige krachtenveld van de achttiende eeuw’, in: G-J. Johannes [e.a.] (red.), Een groot verleden voor de boeg. Cultuurhistorische opstellen voor Joost Kloek. Leiden 2004, 37-61, L. Saalmink, ‘Door bevordering van deszelfs verspreiding. De populariteit van Van Alphen, Goeverneur en Heije’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006), 99-119, H. Bekkering [e.a.] (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam 1989 en P.J. Buijnsters, ‘De Amsterdamse uitgever Willem Houtgraaf (1763-1791) en het achttiende-eeuwse prentenboek voor kinderen. Een terreinverkenning’, in: C. Coppens [e.a.] (red.), E codicibus impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Leuven 2004, 439-460. Over schrijvers, waaronder broodschrijvers: L. Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver. Maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek’, Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994), 89-106, A. de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap (1700-1800). Zutphen 2000, A. Baggerman, ‘Stank voor dank. Broodschrijvers in dienst van de Dordtse uitgeversfirma A. Blussé en zoon’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 57-67, J. Salman, ‘Schrijvers uit een andere wereld. De onderkant van de literaire markt in 1722’, in: J. Bos [e.a.] (red.), Boekenwijsheid. Drie eeuwen kennis en cultuur in 30 bijzondere boeken. Zutphen 2009, 195-203, R. van Vliet, ‘Makelaar in intellect. Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand (1713-1787) als intermediair tussen schrijvers en uitgevers’, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1 (2004), no. 3, 103-122, L. Monfils, ‘Bilderdijks debuut in losse bladen. “Mijn verlustiging” (1779). Een bibliografische zeldzaamheid’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006), 85-98, W. Heijting, ‘Gerbrand Bruining, broodschrijver’, in: Profijtelijke boekskens (zie boven), 285-295, P.J. Buijnsters, Justus van Effen 1684-1735. Leven en werk. Utrecht 1992 (met List of publications of Justus van Effen, 379-400), I. Leemans, ‘Een verloren zoon: uitgever, drollige poëet en pornograaf Pieter Elzevier’, in: De boekenwereld 18 (2001/2002), 70-82, P.J.H.M. Theeuwen, Pieter 't Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Hilversum 2002, P. Theeuwen, ‘Een fictieve broodschrijver. Pieter 't Hoen en het vroege oeuvre van J.A. Schasz M.D.’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 89-104, Ton Jongenelen, ‘De volmaakte Hol- | |
[pagina 215]
| |
landse broodschrijver. Jan Willem Claus van Laar’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 104-117, K. Smit, Pieter Langendijk. Hilversum 2000, C. Berkvens-Stevelinck, ‘Prosper Marchand, intermédiaire du Refuge hugenot’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (dir.), Les grandes intermédiaires culturels de la République des Lettres. Études de réseaux de correspondances du xvie au xviiie siècles. Parijs 2005, 361-386, A.J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De vriendin van 't Vaderland. Nijmegen 2000, D. Beckers, ‘Pieter Nieuwland (1764-1794) natuurfilosoof, wiskundige en dichter’, in: De achttiende eeuw 33 (2001), 3-20, F. van Lamoen, ‘Est Deus in nobis! Over Swaanenburg en Ludeman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 24 (2001), 1-31, R.R.F. Habiboe, Tot verheffing van mijne natie. Het leven en werk van François Valentijn (1666-1727). Franeker 2004, P. Dijstelberge, ‘Een zegen voor de mensheid, en voor de schrijver natuurlijk. Simon de Vries (1624-1708) en de wereld van het boek’, in: De boekenwereld 25 (2008-2009), 31-40, commentaar van H.J. Hanou in: J.C. Weyerman, Den vrolyke tuchtheer (1729). Amsterdam 1982 en P. Altena en M. Everard (red.). Onbreekbare Burgerharten. De historie van Betje Wolff en Aagje Deken. Nijmegen 2004 (tevens speciaal nummer van: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 27 (2004), 3). Over de roman: J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. Nieuwkoop 1996, J.J. Kloek, ‘Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw’, in: Literatuur 1 (1984),137-138, J. Kloek, Een begrensd vaderland. De roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt. Amsterdam 1997 en I. Leemans, Het woord is aan de onderkant. Nijmegen 2002. Over vertalingen: J. van Eijnatten, ‘Paratexts, book reviews, and Dutch literary publicity. Translations from German into Dutch, 1760-1796’, in: Wolfenbütteler Notizen zur Buchgeschichte 25 (2000), H. 2, 95-127, E. van Meerkerk, ‘Echoes of France. Translations from French into Dutch in 1759’, in: M. van Delft [e.a.] (ed.), New perspectives in book history. Contributions from the Low Countries. Zutphen 2006 en I. Leemans, ‘The translation machine. Mechanisms of cultural transfer between the German lands and the Netherlands 1750-1840’, in: J. Konst [e.a.] (Hrsg.), Niederländisch-deutsche Literaturbeziehungen 1600-1830. Göttingen 2009, 343-356. Over de krant: J.H. Knoop, Kort onderwys, hoedanig men de Couranten best lezen en gebruiken kan. [...], Te Leeuwarden, Gedrukt by Abraham Ferwerda, 1758. Zie ook M. Schneider en J. Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978. Van ‘nieuwstijdingnee’ tot dagblad, 4e herz. druk. Baarn 1979, I.H. van Eeghen, ‘De Amsterdamse Courant in de achttiende eeuw’, in: Amstelodamum 44 (1950), 31-58, D.H. Couvée, ‘The administration of the “Oprechte Haarlemsche Courant” 1738-1742’, in: Gazette 4 (1958), 91-110, P.W. van Wissing (red.), Henricus van Bulderen (1718-1794) en zijn Zutphense Courant. Hilversum 2001, I. Maier, ‘Zur Frühgeschichte der Haager Zeitungen’, in: Quaerendo 34 (2004), 87-133, R. Vos, ‘Een Gouden Eeuw met grote gaten. Enkele ontwikkelingen rond de “Republiek der Couranten” (1675-1800)’, in: De achttiende eeuw 35 (2003), 124-134, M. Broersma, Beschaafde vooruitgang. De wereld van de Leeuwarder Courant 1752-2002. Leeuwarden 2002 en J.W. Koopmans (ed.), News and politics in early modern Europe (1500-1800). Leuven 2005 (hierin: M. Broersma, ‘Constructing public opinion. Dutch newspapers on the eve of a revolution (1780-1795)’, 219-239). Over Franstalige kranten: J.D. Popkin, News and politics in the age of revolution Jean Luzac's Gazette de Leyde. Ithaca 1989, H. Duranton en P. Rétat (éd.), Gazettes et information politique sous l'Ancien Régime. Saint-Étienne 1999 (met bijdragen van O.S. Lankhorst, Chloé Barils, C. Berkvens-Stevelinck en H. Bots), P. Rétat, Gazette d'Amsterdam, 1691-1796. Archives du Ministère des Affaires étrangères. Oxford 2000 (op twaalf cd-roms, omvattende de jaren 1691-1796), P. Rétat, La ‘Gazette d'Amsterdam’. Miroir de l'Europe au xviiie siècle. Oxford 2001. Over religieuze literatuur: J. Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie en bibliografie. Nieuwkoop 1997. Over muziekuitgeverij en -drukkerij: R. Rasch, ‘Estienne Roger en Michel-Charles le Cène, Europese muziekuitgevers te Amsterdam, 1696-1743’, in: Historisch tijdschrift Holland 26 (1994), 292-313 en Albert Clement, ‘Een aspect van het muziekleven in de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw’, in: De achttiende eeuw 26 (1994), 193-209. Over Amsterdam als Europees centrum van de muziekuitgeverij: A. Dunning, ‘Music publishing in the Dutch Republic. The present state of research’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (éd.), Le magasin de l'univers: the Dutch Republic as the centre of the European book trade. Leiden 1992, 121-128. | |
[pagina 216]
| |
Over prenten en hun makers en uitgevers: G. Rooijakkers, ‘Beeldlore tussen oraliteit en verschriftelijking’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 126-163, A. van den Berg en G. Rooijakkers, ‘Een prentenmaker zonder pers. De houtsneden van Philippus J. Lecuyer te Uden en 's Hertogenbosch, 1772-1774’, in: Volkskundig bulletin 16 (1990), 254-309, M.C. Jacob, ‘Bernard Picart and the Turn toward Modernity’, in: De achttiende eeuw 37 (2005), 3-16, A. de Haas, ‘Feit en fictie rond de “Aretijnse” prenten van Romeyn de Hooghe (1645-1708)’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 28 (2005), 104-117, C. Jung, ‘Reinier Vinkeles (1741-1816). Groot kunstenaar en eigenzinnige achttiende-eeuwer’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weijerman 28 (2005), 118-133 (met een impressie van zijn boekenbezit bij overlijden) en J.F. Heijbroek, ‘Van eenvoudig prenten-koopman tot gerenommeerde kunsthandelaar: Frans Buffa & Zonen in Amsterdam (ca. 1785-1951)’, in: De boekenwereld 23 (2006-2007), 50-65. Over prenten voor kinderen: C.F. van Veen, Drie eeuwen Noord-Nederlandse kinderprenten. Den Haag 1971, C.F. van Veen, Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten. (Catchpennyprints. Dutch popular- and childrenprint). Amsterdam 1976, N. Heimeriks en W. van Toorn, ‘Ene marssekorff met prenten. Drukkers en uitgevers’, in: H. Bekkering [e.a.] (red.), De hele Bibelebontse berg (zie boven), 587-635 en J.G.L. Thijssen, ‘Leerzame prentjes voor de jeugd’. Schoolprenten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Utrecht 2009. | |
▸ Economische bescherming van de boekhandelP.G. Hoftijzer, ‘Nederlandse boekverkopersprivileges in de achttiende eeuw. Kanttekeningen bij een inventarisatie’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw 22 (1990), 159-180, P.G. Hoftijzer, De zeis in andermans koren. Over nadruk in Nederland tijdens de Republiek. Amsterdam 1993 (Engelse vertaling: ‘“A sickle unto thy neighbour's corn”. Book piracy in the Dutch Republic’, in Quaerendo 27 (1997), 3-18), P.G. Hoftijzer, ‘Nederlandse boekverkopersprivileges in de zeventiende en achttiende eeuw’, in: Jaarboek van het Nederlands genootschap van Bibliofielen 1 (1993), 49-62 en C. Schriks, Het kopijrecht. 16de tot 19de eeuw. Aanleidingen tot en gevolgen van boekprivileges en boekhandelsusanties, kopijrecht, verordeningen, boekenwetten en rechtspraak in het privaat-, publiek- en staatsdomein in de Nederlanden, met globale analoge ontwikkelingen in Frankrijk, Groot-Brittannië en het Heilig Roomse Rijk. Zutphen 2004. | |
▸ Censuur en reguleringT. Jongelen, ‘De Socratische Oorlog (1768-1769). Een terreinverkenning op de linkerflank van de Nederlandse Verlichting’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 5 (1994), 77-91, S. Cerutti, ‘De socratische oorlog. Een pamflettenstrijd over geloof, homoseksualiteit en persvrijheid’, in: M. Meijer Drees [e.a.] (red.), Het lange leven van het pamflet. Hilversum 2006, 83-94, T. Jongenelen, ‘Bevochten vrijheid. Nederlandse letterkunde in een historische context’, in: Spiegel der letteren 46 (2004), 381-391, J.W. Koopmans, ‘Om de lieve vrede? Buitenlandse invloeden op de Nederlandse censuur in de achttiende eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 11 (2004), 83-97, J.W. Koopmans, ‘Supply and speed of foreign news to the Netherlands’, in: J.W. Koopmans (ed.), News and politics in early modern Europe (1500-1800). Leuven 2005, 185-202 en W. Heersink, ‘Onder druk van de censuur. Boekverboden te Amsterdam, 1746-1750’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2 (1995), 58-59. | |
▸ Internationale boekhandelG. Barber, ‘Aspects of the booktrade between England and the Low Countries in the eighteenth century’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 34-35 (1977) april, 47-63, G. Barber, ‘Pendred abroad. A view of the late eighteenth-century book trade in Europe’, in: G. Barber, Studies of the booktrade of the European Enlightenment. Londen 1994, 279-325, verschillende hoofdstukken in H.-J. Martin en R. Chartier (dir.), Histoire de l'édition française, t. 2 Le livre triomphant, 1660-1830. Parijs 1984, F. Weil, L'interdiction du roman et la librairie, 1728-1750. Parijs 1986, K. Swift, ‘Dutch penetration of the London market for books, c. 1690-1730’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (éd.), Le magasin de l'univers. (zie boven), 265-280 (in dezelfde bundel: A.H. Laeven, ‘The Frankfurt and Leipzig book fairs and the history of the Dutch book trade in the seventeenth | |
[pagina 217]
| |
and eighteenth centuries’, 185-198), O.S. Lankhorst, Les colporteurs des libraires etrangers. De neergang van de internationale boekhandel in de Republiek in de achttiende eeuw (preprint van lezing Tiele-Stichting, 13 oktober 1992), R. van Vliet, ‘Nederlandse boekverkopers op de Buchmesse te Leipzig in de achttiende eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 9 (2002), 89-109, R. van Vliet, ‘“Geschichte einiger Esel”. Nederlands-Duitse boekhandelsrelaties in de tweede helft van de achttiende eeuw’, in: De achttiende eeuw 40 (2008), 15-30, L. Leuven, De boekhandel te Amsterdam door Katholieken gedreven tijdens de Republiek. Epe 1951, Th. Clemens, ‘The trade in catholic books from the Northern to the Southern Netherlands, 1650-1795’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (éd.), Le magasin de l'univer (zie boven), 85-94, Th.H.J. Clemens, De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840. Tilburg 1988, P. Thissen, ‘The export of books from the Republic to the Southern Netherlands. A quantitative indication based on the catalogue of the Roermond charterhouse library’, in: Quaerendo 34 (2004), 6-52. Over nadruk en verboden boeken: E. Geleijns, ‘Niet gedrukt in Den Haag. Achttiende-eeuwse boeken met een vals Haags impressum’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 15 (2008), 109-124 en F. Weil, ‘Le rôle des librairies hollandais dans la diffusion des livres interdits en France dans la première moitié du xviiie siècle’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (éd.), Le magasin de l'univers (zie boven), 281-288 en F. Weil, F. Moureau en J.-D. Candaux, Deux siècles de contrefaçons (XVIIe-XVIIIe siècles). Dijon 1987 (internationaal colloqium, over ‘cette lèpre de l'édition européenne’). | |
▸ Binnenlandse boekhandelOver het fysieke transport: J. de Vries, Barges and capitalism: passenger transportation in the Dutch economy (1632-1839). Utrecht 1981. Over verschillende aspecten van boekdistributie zoals commissiehandel, adverteren, veilingen, ramsj, commerciële leesbibliotheken en particuliere leesgezelschappen: H. van Goinga, Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Amsterdam 1999 en M. Ligtelijn ‘“Namen der heren Intekenaren” als historisch bronnenmateriaal’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd (zie boven), 208-227. E. Meyer, ‘“By den drukker dezes is ook gedrukt en te bekomen”. Een verkennend onderzoek naar stocklijsten in Nederlandse uitgaven in de zeventiende en achttiende eeuw’, in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 9 (2002), 73-88. Over boekenprijzen: B. van Selm, ‘Uit de voorgeschiedenis van de vaste winkelprijs’, in: B. van Selm, Inzichten en vergezichten. Amsterdam 1992, 46-61. Zie ook: L. Kuitert, ‘B.S. Nayler and the emergence of the remainder trade’, in: L. Hellinga [e.a.] (ed.), The bookshop of the world. The role of the Low Countries in the booktrade 1473-1941. 't Goy (etc.) 2001, 277-284. Als alternatief voor het verramsjen werden in de laatste decennia van de eeuw door enkele grotere boekverkopers loterijen georganiseerd: H. van Goinga, ‘Lotteries for books in the Dutch Republic in the late 18th century. A new method of marketing’, in: M. van Delft [e.a.] (ed.), New perspectives in book history (zie boven), 101-116. Over ambulante handel: R. Birn, ‘Les colporteurs de livres et leur culture à l'aube du siècle des lumières’, in: Revue française d'histoire du livre 50 (1981), 593-623, R. Chartier en H-J. Lüsebrink, Colportage et lecture populaire. Imprimés de large circulation en Europe XVIe-XIXe siècles. Parijs 1996, J. Salman, ‘“Vreemde loopers en kramers.” De ambulante boekhandel in de achttiende eeuw’, in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 8 (2001), J. Salman, ‘Peddling in the past. Dutch Itinerant bookselling in a European perspective’, in: Publishing history 53 (2003), 5-19, J. Salman, ‘Het nieuws op straat. Actueel drukwerk in het vroegmoderne distributienet’, in: J. de Kruif [e.a.] (red.), Het lange leven van het pamflet (zie boven), 56-67, J. Salman, ‘Between reality and representation. The image of the pedlar in the 18th century Dutch Republic’, in: M. van Delft [e.a.] (ed.), New perspectives in book history (zie boven), 189-202, J. Salman, ‘Zijn Marsie, en zijn stok, Aanschouwer sta wat stil’. Ontmoetingen met rondtrekkende boekverkopers. Leiden 2006, K.L. Bowen, ‘Sounding out a public's views of pedlars with texts. A consideration of images of pedlars in the Low Countries (1600-1850)’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 15 (2008), 90-108 en A. Vanhaelen, Comic Print and Theatre in Early Modern Amsterdam: gender, childhood and the city. Aldershot 2003. Over vrouwen en de boekhandel: H. van Goinga, ‘Schaduwbeelden. Vrouwen in het boekenvak in de vroegmoderne tijd: een nieuw terrein van onderzoek’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 12 | |
[pagina 218]
| |
(2005), 13-28 en M. Everard, ‘Catharina Dóll-Egges te paard. Uitgeefsters tijdens de patriottentijd en de Bataafse Republiek’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 12 (2005), 79-94. Het lezen zonder kopen werd vanaf 1750 populair getuige de oprichting van commerciële leesbibliotheken: H.M. de Blauw en C.W.M. van Hout, ‘De 18e eeuwse leesbibliotheekcatalogi’, in: J. Fontein [e.a.], Populaire literatuur. Amsterdam 1974, 107-120, U. Janssens-Knorsch, ‘Commerce or culture? The fate of the first circulating library in the Netherlands’, in: Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw 23 (1991), 151-173, U. Janssens-Knorsch, ‘A remarkable collection of English books in the Netherlands: the Bibliotheca Scheurleeriana, 1750-1763’, in: Lias 20 (1993), 287-320, H. van Goinga, ‘“Vercierde historien”. Een verkenning naar de commerciële leesbibliotheken in de Republiek in de achttiende eeuw’, in: H. van Goinga, Alom te bekomen (zie boven), 231-251 en M. Smolenaars, ‘Een leesbibliotheek in Gorinchem voor “weldenkende menschen, en die belang stellen in fraaye letteren”’, in: De boekenwereld 23 (2006-2007), 88-90. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zette zich in voor de oprichting van volksbibliotheken: W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers (red.), Om het Algemeen Volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984. Edam 1984, 16-17. Over particuliere leesgezelschappen: M. van der Bijl, Leeslust baart kunde. 200 jaar leesgezelschap in Alkmaar. Alkmaar 1993, F. Wilhelm, ‘The English reading society, 1792-1817. Een oud Engels leesgezelschap in Nederland’, in: De negentiende eeuw 23 (1999), 129-142 en H. van Goinga, ‘Utile dulci: leesgezelschappen in achttiende-eeuws Leiden’, in: H. van Goinga, Alom te bekomen (zie boven), 253-283. Over leesgezelschappen als politieke actiegroepen: H. Reitsma, ‘Genootschappen in Amsterdam en de revolutie van 1787’, in: Th.S.M. van der Zee [e.a.] (red.), 1787. De Nederlandse revolutie? Amsterdam 1988, 146-165. Een virtuele bibliotheek: W. Buijze, Rumphius bibliotheek op Ambon 1654-1702. Een biografisch lexicon van wetenschappelijke contacten destijds in Azië en vanuit Azië met Europa. Den Haag 2004. | |
▸ Antiquariaat en boekenverzamelaarsP.J. Buijnsters, Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat. Nijmegen 2007, F.A. Janssen, ‘Het oudste praktische handboek voor de antiquaar’, in: De boekenwereld 12 (1995/1996), 223-227, O.S. Lankhorst, ‘Dutch book auctions in the seventeenth and eighteenth century’, in: R. Myers [e.a.] (ed.), Under the hammer. Book auctions since the seventeenth century. New Castle 2001, 65-88, H. van Goinga, ‘Boeken in beweging. Publieke boekenveilingen in de Republiek 1711-1805, voornamelijk in Amsterdam, Groningen, Den Haag en Leiden’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 11 (2004), 99-126 (in Engelse vertaling: ‘Books on the move. Public book auctions in the Dutch Republic 1711-1805, mainly in Amsterdam, Groningen, The Hague and Leiden’, in: Quaerendo 35 (2005), 65-95) en J. van Heel, ‘Johannes Enschedé (1708-1780). Een drukker en lettergieter op zoek naar de oorsprong van zijn kunst’, in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 11 (2004), 127-144. Over verzamelaars algemeen: E. Bergvelt en R. Kistemaker (red.), De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735. Zwolle 1992 en H. van Goinga, ‘Catalogi van achttiendee-euwse boekenverzamelaars in de Naam-Lyst van Abraham Ferwerda. Een verkenning’, in: J. Biemans [e.a.] (red.), Boek en letter (zie boven), 443-466, A. Ferwerda, Algemeene Naam-lyst van boeken met de pryzen. [...]. Te Leeuwarden, by A. Ferwerda en G. Tresling [z.j.] (verscheen in afleveringen ca. 1772-1779) (zie Dutch book sales catalogues, 1599-1800. Leiden 1990-...; hierin: cat. 865, mf 1381-1455; cat. 928, mf 1555-1557). | |
▸ BibliothekenO.S. Lankhorst, ‘De bibliotheek van de Gelderse Academie te Harderwijk, thans te Deventer’, in: J.A.H. Bots [e.a.] (red.), Het Gelders Athene. Bijdragen tot de geschiedenis van de Gelderse universiteit in Harderwijk (1648-1811). Hilversum 2000, 95-118, C. Berkvens-Stevelinck, Magna commoditas. Geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek 1575-2000. Leiden 2001 en A.H. Huussen jr. (red.), Onderwijs en onderzoek. Studie en wetenschap aan de academie van Groningen in de 17e en 18e eeuw. Hilversum 2003 (met onder andere een hoofdstuk over het boekenbezit in openbare en particuliere bibliotheken, inclusief die van studenten). | |
[pagina 219]
| |
▸ Lezers en leescultuurR. Engelsing, ‘Die Perioden der Lesergeschichte in der Neuzeit. Das statistischen Ausmass und die soziokulturelle Bedeutung der Lektüre’, in: R. Engelsing, Zur Sozialgeschichte deutscher Mittel- und Unterschichten. 2e Aufl. Göttingen 1978, 112-154, J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘The ability to select. The growth of the reading public and the problem of literary socialization in the eighteenth and nineteenth centuries’, in: A. Rigney en D. Fokkema (ed.), Cultural participation. Trends since the Middle Ages. Amsterdam 1993, 51-62, H. Brouwer, ‘Vermoeide helden’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 3 (1996), 201-209, P.G. Hoftijzer, ‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850. Een stand van onderzoek’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd (zie boven), 164-182, J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988, H. Brouwer, ‘Rondom het boek historisch onderzoek naar leescultuur, in het bijzonder in de 18e eeuw: een overzicht van bronnen en benaderingen, resultaten en problemen’, in: Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw 20 (1988), 51-120, J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘The eighteenth-century revolution in reading: A myth?’, in: Transactions of the Seventh International Congress on the Enlightenment: Budapest 1987. Oxford 1989, 645-651, J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘Lezersrevolutie of literaire socialisatie’, in: J. Goedegebuure (red.), Nieuwe wegen in taalen literatuurwetenschap. Handelingen van het eenenveertigste filologencongres. Tilburg 1993, 211-224; H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995, J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999 en ‘Over het nut en nadeel der Lees-collegien’, in: Nieuwe Nederlandsche bibliotheek, 6 (1786), 404-410. | |
▸ Leeservaringen en egodocumentenSt. Colclough, ‘Recovering the Reader. Commonplace books and diaries as sources of reading experience’, in: Publishing history 44 (1998), 5-37, A. Baggerman en R. Dekker, ‘“De gevaarlijkste van alle bronnen”. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1 (2004) nr. 4, 3-22, P. Pelckmans, ‘Madame de Graffigny. Profiel van een achttiende-eeuwse lezeres’, in: De achttiende eeuw 34 (2002), 49-64, J. Blaak, Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum 2004 en A. Baggerman en R. Dekker, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). Amsterdam 2005. |
|