| |
| |
| |
Paul Dijstelberge & Piet Verkruijsse
Een schitterend moeras
Boek en wereld in de zeventiende eeuw
In 1567 verscheen de eerste druk van de beschrijving van de Nederlanden van de Italiaanse historicus Lodovico Guicciardini. Uiteindelijk zouden er niet minder dan 28 edities verschijnen, waaronder zeventien Nederlandse. Guicciardini beschreef alle zeventien provincies die deel uitmaakten van de Nederlanden en besteedde de meeste aandacht aan het toen nog rijke Zuiden. We vinden er Holland terug als een niet al te belangrijke of rijke, maar wel dichtbevolkte provincie. Er liepen veel koeien en men importeerde hout en graan uit de landen rond de Oostzee. De ommuurde steden lagen er dicht bij elkaar, vaak op niet meer dan een paar uur gaans, en het aantal stadsbewoners was er in het midden van de zestiende eeuw al groter dan het aantal plattelanders. Het land was vlak, er waren veel moerassen en naarmate je noordelijker kwam werd het een wirwar van meren, poelen, rivieren en riviertjes, kanalen en sloten. Een landschap waarin de Spaanse legers uiteindelijk zouden vastlopen in hun vergeefse poging om de in de jaren zeventig van de zestiende eeuw uitgebroken opstand te breken.
Ruim vijftig jaar later zag het Hollandse landschap er heel anders uit: de meeste meren waren ingepolderd en even rechtlijnig en rationeel vormgegeven als later de plattegrond van New York of, om het historische voorbeeld te noemen, de Romeinse legerkampen uit de oudheid. Moerassen en meren hadden plaatsgemaakt voor nieuw land, dat was ingepolderd door stadsbewoners. Amsterdamse kooplieden bezaten de landerijen waarvan de lijsten van eerste eigenaars op een adresboek van de Amsterdamse grachten lijken. De meeste oude Amsterdamse families hadden zich moeiteloos aangepast aan de nieuwe omstandigheden waarin de ene kerk was vervangen door de andere, maar die - op rijkdommen die hun in handen waren gevallen door de onteigeningen van kerkelijke onroerende goederen na - voor hen weinig veranderingen hadden gebracht. ‘Alles behouden door alles te veranderen’ is het motto van de beroemde roman Il gattopardo van Giuseppe Tomaso di Lampedusa (1896-1957), maar het had het motto van de Hollandse regenten kunnen zijn. Dezelfde regentenfamilies zaten stevig op hetzelfde pluche en de nieuwe namen waren verwant met de oude.
| |
| |
De plattegrond van de Beemster met de rationele indeling die gebaseerd was op Romeinse voorbeelden. Dankzij hun efficiëntie namen de Hollanders in de zeventiende eeuw op vele terreinen het voortouw. Een daarvan was de boekproductie die zij op wisten te schroeven tot de grootste van Europa.
Het bestuur bleef in vertrouwde handen, maar de wereld die door de regenten werd bestuurd was een andere. De ooit almachtige katholieke kerk met haar eeuwenoude organisatie, rijkdommen en invloed die zich tot in de kleinste maatschappelijke details liet gelden, was verdwenen. De nieuwe kerk beschikte niet over de macht of middelen om die plaats in te nemen. Maar ook de bevolking die door de regenten werd bestuurd was naar afkomst en samenstelling een andere dan in de zestiende eeuw. Nu was de bevolkingssamenstelling - met name van de steden - in de vroegmoderne tijd per definitie dynamischer dan vandaag de dag. Door het hoge sterfteoverschot was er een voortdurende instroom van nieuwkomers nodig om het bevolkingstal op peil te houden of zelfs te laten groeien. De op de Spanjaarden en de katholieke kerk veroverde vrijheid trok vluchtelingen en avonturiers aan die zich in Holland en dan vooral in Amsterdam vestigden. De meesten waren afkomstig uit Vlaanderen en uit Antwerpen en zij brachten het geld
| |
| |
en de nieuwe inzichten mee waardoor het economische wonder ontstond dat we nu kennen als de Gouden Eeuw.
Het beurtschip was, samen met de trekschuit, een belangrijke motor van een economie waar alles draaide om betrouwbaar, snel en goedkoop transport.
De wereld van het boek maakte deel uit van dat Hollandse wonder. De boekproductie van Holland en met name die van de Amsterdamse drukkers en uitgevers groeide in de eerste helft van de zeventiende eeuw uit tot de grootste van Europa. Een liberaal bestuur dat de vrijheid en de rechtszekerheid garandeerde én een dynamische economische elite waren twee voorwaarden voor die groei, de nergens geëvenaarde infrastructuur was een belangrijke derde. De meeste meren in Holland mochten in de loop van de zeventiende eeuw dan ingepolderd zijn, dankzij de gekanaliseerde rivieren en nieuw gegraven kanalen bloeide het vervoer over het water meer dan ooit. Het beurtschip was in de prille zeventiende eeuw het belangrijkste vervoermiddel. Vanuit Amsterdam vertrokken dergelijke zeilschepen naar vrijwel iedere plaats in de Republiek: over de Zuiderzee, buitenom over de Noordzee, over het nog niet ingepolderde Haarlemmermeer, over waterwegen zoals de Waal of de Rijn en over alle wateren en watertjes die de grote stromen met elkaar verbonden. In het tweede kwart van de zeventiende eeuw kwam er een nieuw vervoermiddel bij. De trekschuit was op zich niet nieuw, maar werd in zijn Hollandse gedaante een unieke vorm van vervoer: de platte schuiten werden voortgetrokken door paarden en waren dus niet afhankelijk van de wind of de spierkracht van roeiers. Het
| |
| |
tempo lag met een kilometer of vijf per uur niet hoog, maar het was een constant tempo. Zo werden vanouds schuiten stroomopwaarts de Europese rivieren opgetrokken, maar een regelmatige dienstregeling voegde er de extra dimensie aan toe die de trekschuit tot een succes maakte. De vertrektijden lagen vast en vertragingen kwamen maar weinig voor. Het systeem was zo goed georganiseerd dat de trekschuit tot ver in de negentiende eeuw zou blijven bestaan. De redenen voor het succes waren eenvoudig: de regelmaat, het comfort en de lage prijs.
Het vervoer per schuit was zo algemeen dat er zelfs een literair-politiek genre ontstond: het schuitpraatje, dat werd gekenmerkt door de wijze waarop de verschillende maatschappelijke klassen vrijelijk commentaar gaven op politieke gebeurtenissen. Schuitpraatjes waren pamfletten met de omvang van een paar katernen, en dus bereikbaar voor iedereen - de mening van de hoveling was in de literaire schuit evenveel waard als die van zijn dienstbode.
In de kajuit van de trekschuit troffen alle klassen elkaar en was de waarde van een mening niet afhankelijk van de maatschappelijke positie van de spreker.
Door de geringe afstanden tussen de steden en het goed georganiseerde en goedkope vervoer was het ook voor boekverkopers mogelijk om intensief samen te werken met vakbroeders uit andere steden. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw onderhielden Amsterdamse uitgevers regelmatige contacten met drukkers uit Alkmaar, Amersfoort, Antwerpen, Arnhem, Delft, Dordrecht, Enkhuizen, Franeker, Gouda, Groningen, Den Haag, Haarlem, Harderwijk, Harlingen, Hoorn, Kampen, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Rotterdam, De Rijp, Steenwijk, Utrecht, Woerden, Zierikzee en Zwolle.
| |
| |
Een ander belangrijk ingrediënt van de Gouden Eeuw én van de boekproductie was geld. In de Republiek was geld goedkoop: het rentepercentage was er een flink stuk lager dan in de rest van Europa. De overheid - toen ook al de grootste partij op de markt - had bewezen een betrouwbaarder debiteur te zijn dan de overheden van andere landen, waar de staat overgeleverd was aan de grillen van een vorst. Dat maakte het ook voor de burgers gemakkelijker om te investeren, bijvoorbeeld in een drukkerij of een boekhandel.
De boekproductie van de Nederlanden was enorm. Het aandeel van de Nederlanders aan de totale Europese boekproductie bedroeg ergens tussen de 25 en de 35 procent. Ruim de helft van de Nederlandse boekproductie werd in de provincie Holland gedrukt en daarvan werd weer twee derde gedrukt in opdracht van Amsterdamse uitgevers. Het komt erop neer dat ongeveer 10 procent van alles wat er in Europa werd gedrukt afkomstig was uit Amsterdam. Dat in het begin van de zeventiende eeuw de belangrijkste en modernste bank van de wereld in Amsterdam was gevestigd, is dan ook geen toeval. De productie van bedrukt papier was een internationale en kapitaalintensieve bezigheid: het vergde grote investeringen - met name in arbeid en papier - op de korte termijn, terwijl het rendement juist een kwestie was van de lange termijn.
Behalve de veelgeroemde vrijheid en de mogelijkheid om goedkoop kapitaal aan te trekken was het de intensieve samenwerking tussen drukkers en uitgevers die in hoge mate het succes van de Hollandse boekverkopers in de zeventiende eeuw bepaalde. Zij konden goede kwaliteit leveren voor een redelijke prijs. Cruciaal was natuurlijk de markt: om al dat drukwerk te kunnen slijten was een omvangrijk publiek nodig dat kon lezen. Tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw waren de Nederlandse uitgevers nog lang niet de boekverkopers van Europa en ook veel later in de eeuw, toen ‘gedrukt in Holland’ een keurmerk was geworden voor kwalitatief goed drukwerk en een vernieuwende inhoud, bleef de thuismarkt de basis van het boekbedrijf.
| |
Lezers tussen stichting en vermaak
Boeken bestaan bij de gratie van een lezerspubliek. Wat valt er te zeggen over de zeventiende-eeuwse Hollandse burger die een groot deel van de enorme boekenproductie moest kopen? Hij voelde zich vooral verbonden met de stad waarin hij woonde. Voor zover afkomstig uit de Nederlanden voelden de bewoners zich in de eerste plaats Amsterdammers en pas daarna Hollanders of Brabanders. Dat gold in mindere mate voor de joden, de Italianen en de Duitsers. Er bestond iets wat op een nationaal sentiment leek. Zo keken geleerden terug naar de klassieke oudheid om, naar analogie van hun buitenlandse collega's, ook voor de Nederlanders een eerbiedwaardige geschiedenis met wortels in die periode te creëren. In het begin van de zeventiende eeuw werden de Bataven nadrukkelijk tot onze voorouders gebombardeerd. De geschiedenis van Julius Civilis en de verhalen van Tacitus werden tot Nederlandse mythologie omgewerkt, in de klassieke stijl en vergelijkbaar met de Trojaanse afstamming van de Romeinen. Maar het is niet waarschijnlijk dat dergelijke verhalen onder het volk leefden.
| |
| |
De nieuwe Republiek zocht naar een nationale identiteit en vond die in de Bataven waar Julius Civilis als een Prins van Oranje avant la lettre opstond tegen het onrechtvaardige bestuur van de Romeinen. Rembrandt, De samenzwering van de Bataven (Stockholm, Nationaal Museum).
Dat wil weer niet zeggen dat dat volk bestond uit een ongeletterde massa. Het merendeel van de mensen kon lezen en las dan ook. Dat betrof vaak stichtelijke traktaten en preken, maar nog veel vaker de alomtegenwoordige pamfletten die door alle lagen van de bevolking werden verslonden en becommentarieerd. Er bestond nauwelijks censuur. Dat had alles te maken met de bijzondere staatkundige structuur van de Republiek, met haar grote autonomie voor gewestelijke en stedelijke overheden. Het had ook te maken met de aan onverschilligheid grenzende tolerantie - een noodzakelijke eigenschap voor een handeldrijvend volk dat samen dijken moest onderhouden en jaloerse buren zoals de Fransen en de Engelsen op een afstand houden.
De positie van de gereformeerde kerk was uitzonderlijk. In 1574, tijdens het beleg van Leiden, had secretaris Jan van Hout al op het papieren noodgeld laten drukken dat de strijd ging om de vrijheid - dus niet in de eerste plaats om het geloof. De gereformeerde kerk was weliswaar de enige kerk die door de staat werd erkend, maar het was geen staatskerk. De kerk bezat geen formele macht in wereldlijke aangelegenheden, ze kon geen censuur toepassen en evenmin opdracht geven aan de overheid om andersdenkenden te vervolgen. Mensen konden worden uitgesloten van kerkelijke functies of bezigheden en vieringen, maar ze konden vanwege afwijkende religieuze denkbeelden niet worden verbannen, laat staan verbrand. Tenzij de overheid van mening was dat er sprake was van omstandigheden die de rust in de staat in gevaar brachten. Dat gebeurde in 1618, toen de meningsverschillen tussen remonstranten en contraremonstranten bijna een burger- | |
| |
oorlog veroorzaakten. De altijd al omvangrijke hoeveelheid anoniem drukwerk - uitgaven zonder de door de overheid verplichte vermelding van de naam van de drukker of uitgever - nam in dergelijke tijden enorm toe, in crisisjaren als 1618 of 1650 tot ruim een derde van het aantal titels.
Een van de populairste pamfletten van de zeventiende eeuw: een schipper van Monnickendam gaf de Spanjaarden lik op stuk ‘naar oude scheepswijze’. Hollanders presenteerden zich graag als een traditioneel volkje.
Andere religies werden in de Republiek getolereerd. Amsterdamse katholieken hadden hun schuilkerken die werden gedoogd zolang men ze maar niet zag, maar de uit de zeventiende eeuw daterende Lutherse kerk staat nog altijd in volle glorie aan de Herengracht. Uniek was natuurlijk de grote synagoge van de Portugese gemeenschap, en aan de Kromboomsloot hadden de Armeniërs hun kerk. Daarnaast waren er talloze sekten die zich baseerden op meer of minder esoterische tradities: het hermetisme van de rozenkruisers had in Amsterdam aanhangers, net als de Poolse Broeders, die als godsloochenaars bekendstonden. Verder bezat elke doopsgezinde afsplitsing er wel een godshuis. De gereformeerde dominees zagen dat alles met lede ogen aan, maar konden er weinig tegen doen. Alleen echte atheïsten die in druk hun mening ventileerden werden opgesloten in het gekkenhuis. Een voorbeeld daarvan is de zeventiende-eeuwse schrijver Adriaen Koerbagh, die de Bijbel in zijn woordenboek een verzinsel had genoemd.
| |
| |
De Amsterdamse joden assimileerden niet - zo keken ze neer op geloofsgenoten die Nederlands spraken - maar voelden zich thuis in de stad die ze de vrijheid gaf om hun godsdienst naar eigen inzicht te beleven en die ze ‘Mokum’ noemden.
| |
| |
Zonder overdrijving kan gezegd worden dat de kerk direct of indirect de kurk was waarop de Hollandse boekhandel dreef. Dat was in eerdere eeuwen overigens in nog veel sterkere mate het geval geweest. Tot de opkomst van het protestantisme waren het vooral gebedenboeken, gezangen en liturgische werken - alle van groot formaat - die in grote oplagen werden uitgegeven in opdracht van de kerk zelf. In de zeventiende eeuw was de kerk als opdrachtgever van minder belang dan de secundaire industrie, die een nimmer opdrogende bron van lering en vermaak was. In de protestantse Nederlanden lag de nadruk op het zelf lezen en begrijpen van de Bijbel en op het lezen van stichtelijke lectuur. Dominees hadden maar al te vaak een interessante bijverdienste dankzij prekenbundels. Daarnaast was er een bloeiende markt voor theologische polemieken en traktaten, de pamfletachtige strijdschriften die de hele zeventiende eeuw door verschenen.
Bredero was de hele zeventiende eeuw een veelopgevoerde toneelschrijver en een geliefde dichter (hier in een kwarto- en octavo-editie).
Zoals in de dagboeken van Samuel Pepys valt na te lezen, kon ook een strenge protestant last hebben van een niet te onderdrukken neiging tot schouwburgbezoek. Naast de kerk was de schouwburg van groot belang voor de wereld van het boek. De zeventiende-eeuwse schouwburg stond in het hart van de maatschappij. Uit theateraffiches blijkt dat vier dagen per week toneel werd gespeeld en die opvoeringen namen een flink deel van de dag in beslag: men kon minimaal drie stukken bekijken, afgewisseld met balletten en voorzien van het nodige kunst- en vliegwerk. Toneelstukken nemen bijna 10 procent van de overgeleverde boekproductie voor hun rekening. Op dit moment zijn er ruim 16.000 Nederlandse edities van toneelstukken bekend uit de handpersperiode en vermoedelijk rusten in bibliotheken over de hele wereld nog duizenden onbekende edities. In het
| |
| |
begin van de eeuw waren dat voornamelijk kwarto-uitgaven in een gotische letter, maar rond het jaar 1660 kregen toneelteksten onder Franse invloed het uiterlijk dat daarna ruim een eeuw de standaard zou blijven: een kleine slanke octavo, vaak met een gegraveerd titelblad, de tekst zorgvuldig gezet uit een romein. Een boekje dat je kon raadplegen tijdens de voorstelling zonder dat je buurman er last van had.
De zeventiende-eeuwse boekhandelaren waren minder internationaal georiënteerd dan de achttiende-eeuwse. Natuurlijk werd er internationale handel gedreven: de grote boekverkopers bezochten allemaal trouw de jaarlijkse boekenbeurs te Frankfurt en veel geleerde uitgaven in het Latijn waren mede bedoeld voor een internationaal publiek. Maar de intellectuele infrastructuur ontbrak nog. De achttiende-eeuwse internationale gemeenschap van geleerden, met haar tijdschriften als het Journal des sçavans en het bijbehorende levendige discours, kende nauwelijks een pendant in de zeventiende eeuw. Er werd weliswaar vaak en veel gecommuniceerd, maar dat ging per post. Men schreef elkaar brieven die incidenteel werden uitgegeven, minder om de inhoud dan als voorbeelden van correct Latijn. In de late zeventiende eeuw werd de discussie tussen geleerden openbaar en speelde zij zich in tijdschriften af. Recensies in die tijdschriften leidden vanzelfsprekend ook tot meer internationale afzet en zorgden ervoor dat buitenlandse auteurs de Nederlandse uitgevers wisten te vinden. In een tijd van stagnatie en maatschappelijke verstarring - die in 1672 begon met de staatsgreep van Willem iii - kwam deze nieuwe internationale oriëntatie goed uit.
Het merendeel van de in de provincie Holland gedrukte boeken was dus bedoeld voor de lokale, Nederlandse markt. Zoals hiervoor al is opgemerkt was de geletterdheid groot. Naar schatting 70 procent van de bevolking van Holland kon lezen. Dat kan onder meer worden opgemaakt uit gedrukte bronnen zoals pamfletten. Deze pamfletten voerden geregeld lezers op die het nieuws becommentariëren en dat zijn maar al te vaak eenvoudige handwerkslieden: metselaars, stukadoors en wevers. Ze kopen pamfletten, bespreken ze en lopen te hoop voor boekwinkels in afwachting van het laatste nieuws. Samen met de hogere en middenklassen (adel, regenten, kooplieden en neringdrijvenden) vormen de geschoolde handwerkslieden circa 80 procent van de bevolking. Vermoedelijk kochten ze ook wel eens een prekenbundel, een toneelstuk en wie weet zelfs een boek van Spinoza, want wie eenmaal kan lezen, wil lezen en dan niet alleen de tekens op gevels en de plakkaten.
De pamfletten die werden gepubliceerd waren lang niet altijd lovend voor de overheid. Vandaar dat een groot deel ervan verscheen zonder dat de naam van de drukker erop stond, hoewel dat wettelijk verplicht was. De wet vroeg het één, de praktijk liet iets totaal anders zien. Zo verscheen in de jaren 1617-1618 bijna de helft van de pamfletten anoniem en dat is een niet te onderschatten aantal. Die pamfletten zijn met behulp van het typografisch materiaal betrekkelijk eenvoudig terug te voeren op bepaalde drukkers - zo blijkt dat zelfs de landsdrukker Van Wouw, die steenrijk zou worden dankzij de vele lucratieve overheidsopdrachten en het monopolie op de Statenbijbel, een aantal anonieme werkjes drukte.
In de ons omringende landen was de censuur sterker en waren de anonieme drukken een stuk anoniemer. Door het gebruik van ornamenten en initialen achterwege te laten
| |
| |
bleven de drukkers ongrijpbaar voor de contemporaine machthebbers - en voor latere onderzoekers. Zo verschenen in Frankrijk veel anonieme pamfletten wanneer het bestuur een zware crisis doormaakte die tot een machtsvacuüm leidde. Het bekendst is het jaar 1650 met zijn grote aantal tegen de in ongenade gevallen eerste minister Mazarin gerichte publicaties. Zodra de regering weer stevig in het zadel zat, was het uit met de pret.
Na de moord op de gebroeders de Wit was Spinoza bang dat zijn werk in de landstaal zou verschijnen - zelfs de Latijnse uitgave verscheen anoniem onder een schuiladres.
In de Republiek werd altijd anoniem commentaar geleverd op van alles en nog wat. Het vervolgen van schrijvers en drukkers was er sowieso moeilijk door de grote autonomie van de steden. Men kon in Den Haag wel vinden dat Vondel vervolgd diende te worden vanwege een hekeldicht, maar de Amsterdamse overheid dacht daar heel anders over en deed het eenvoudigweg niet. Als er al pogingen tot vervolging werden gedaan, liep het meestal met een sisser af. De schout en zijn rakkers deden een inval in een drukkerij en wat troffen ze daar aan: een subversief pamflet. De drukker werd echter niet naar het gevang of de brandstapel gesleept, maar moest bij de schepenen op het matje komen. De gesprekken die dan volgden, hadden meestal hetzelfde verloop: op een donkere avond was er een man bij de drukkerij gekomen met in zijn ene hand een manuscript en in de andere hand een zak goudstukken. Of men dit maar wilde drukken. De tekst had de drukker niet gelezen en de zetters hadden ook geen interesse voor de inhoud getoond, zodat de tekst was afgedrukt zonder dat iemand wist waar hij nu over ging. Pas nadat de loopjon- | |
| |
gen een stad verder met een stapeltje papier was aangehouden, was de drukker gaan lezen in zijn nieuwste uitgave en daar was hij natuurlijk flink van geschrokken. Maar het kwaad was al geschied en waar die man was gebleven, wist hij ook niet.
| |
Schrijvers
Alvorens in te gaan op de wijze waarop in de zeventiende eeuw boeken werden geproduceerd en verkocht, dient de persoon te worden besproken zonder wie er geen enkel boek zou worden geproduceerd: de auteur. Onder literatuur- en boekhistorici bestond tot voor kort het hardnekkige misverstand dat auteurs in de zeventiende eeuw niet werden betaald. Men schreef voor de eer, schrijven was een bezigheid van heren. Zelfs vandaag de dag wordt geld beschouwd als een weinig nobel motief om te schrijven. Het gaat immers om de kunst, of als je een wetenschapper bent, om het gelijk, de eer of het ego. Zoals altijd het geval is, was de werkelijkheid aanmerkelijk gecompliceerder. Ook in het zeventiende-eeuwse literaire landschap was sprake van zeer verschillende auteurs. Velen onder hen schreven inderdaad voor de eer of om te laten zien dat ze als geletterd en geleerd persoon geschikt waren voor belangrijke maatschappelijke functies. Een zelfgeschreven toneelstuk of dichtbundel was een adelbrief, waar bijvoorbeeld de jonge Constantijn Huygens dankbaar gebruik van maakte om een baantje als secretaris van de stadhouder te veroveren. Maar er waren ook schrijvers die voor het geld schreven: door hun teksten te verkopen aan uitgevers, door zelf als uitgever op te treden of door voor andere opdrachtgevers te schrijven. Een groot deel van de boeken werd in opdracht geschreven, door professionals voor uitgevers. Simon de Vries, een Utrechtse schoolmeester uit het midden van de zeventiende eeuw, is een goed voorbeeld van een auteur die het ene compilatiewerk na het andere schreef en daar een stevig extra inkomen mee verdiende. Erik Walten aan het eind van de zeventiende eeuw is berucht als schrijver van even humoristische als venijnige pamfletten. Hij werd ervan beschuldigd te schrijven voor de meest biedende - ongeacht of hij achter de mening stond die hij verkondigde. Vondel paste op het eerste gezicht nog het meest in het conventionele beeld van de schrijver die in armoede zit te
scheppen en daarvoor na vele jaren wordt beloond met een baantje als portier, maar in feite maakte hij veel en dankbaar gebruik van mecenaat - met de beroemde gouden keten van koningin Christina van Zweden als bekendste trofee.
| |
Drukkers
Hoe zag een drukkerij er in de vroegmoderne tijd uit? Het was er rommelig. Honoré de Balzac heeft een prachtige beschrijving gegeven van een drukkerswerkplaats. We zien de eigenaar en de meesterknecht in het midden van de werkplaats staan, waar ze overleggen met de opdrachtgever of met elkaar. Die opdrachtgevers liepen maar al te graag door de drukkerij, maar stootten zich dan voortdurend aan van alles: de houten balken waarmee de persen aan het plafond waren bevestigd, de kasten waarin de letters werden bewaard,
| |
| |
de drukpersen zelf en de stapels papier die overal stonden. En als ze even niet opletten, kregen ze de vochtige, net bedrukte bladen in hun gezicht die aan het plafond hingen te drogen. Die waren niet vochtig van de inkt maar van het water: papier werd lichtjes natgemaakt voor het kon worden bedrukt. Het boek van De Balzac, dat gebaseerd was op zijn eigen ervaringen als drukker, verscheen in het midden van de negentiende eeuw. Wat hij beschreef was echter een praktijk die op dat moment al vierhonderd jaar oud was. Hoe Gutenbergs drukkerij eruit heeft gezien weten we niet, maar van een zeventiende-eeuwse drukkerij uit Middelburg is een schilderij overgeleverd dat - hoewel niet altijd correct - een gedetailleerd beeld toont van de bezigheden. En dan blijken er tussen de zeventiende-eeuwse drukkerij en de midden-negentiende-eeuwse drukkerij nauwelijks verschillen te bestaan. De drukkerij in Middelburg was natuurlijk beter opgeruimd dan de drukkerij van De Balzac en ze dronken er vast bier in plaats van rode wijn. Maar in de drukkerij lopen dezelfde personen rond.
Het teruggevonden notitieboekje van broodschrijver Ericus Walten waarin hij zijn invallen noteerde. Het diende als bewijsstuk bij het tegen hem gevoerde proces wegens goddeloosheid. (Rijksarchief)
Wat er in die drukkerijen gebeurde, laat zich betrekkelijk eenvoudig beschrijven. Er zijn ook vandaag de dag nog drukkers die werken met de door Gutenberg bedachte methode. Voor er maar één letter op papier kon worden gedrukt, was er al een hele organisatie aan voorafgegaan. Als het een eerste druk betrof werd het manuscript van de auteur eerst desgewenst in een voor de zetter bruikbare tekst omgezet. De zetter las deze kopij, of een exemplaar van een eerdere druk. Dan pakte hij letter voor letter uit de letter- | |
| |
kast en vormde die in een zethaak tot woorden. Vervolgens ontstonden zinnen, alinea's, pagina's. De regels werden opgevuld met wit, zodat ze allemaal even lang waren en de tekst een mooi rechthoekig blok vormde. Als de zetter een pagina bijeen had, wond hij er een touwtje om dat het zetsel bij elkaar hield en legde het, voorzien van een aanduiding om welke pagina het ging, onder op de bok waaraan hij zijn zetwerk verrichtte. Als er voldoende pagina's gezet waren voor een drukvorm bracht hij die naar een zware stenen tafel waar het zetsel werd voorzien van paginanummers en kopregels. Er pasten meer pagina's op een vel papier en afhankelijk van het formaat van het boek werd het gewenste aantal pagina's met wiggen vastgeklemd in een houten of ijzeren raam, dat de vorm werd genoemd. Als een vel aan beide zijden was bedrukt, kon het tot een katern worden gevouwen. Een aantal katernen vormde samen een boek.
Een van de zeldzame drukkersmerken waarop een drukkerij te zien is. Hier met de lange lijnen waarover het papier hing te drogen.
In de zeventiende eeuw kon een zetter ongeveer duizend tekens per uur zetten. Een gemiddelde pagina bevatte drieduizend tekens en men was dus ongeveer drie uur bezig met het zetten van één bladzijde. De mannen aan de pers drukten ongeveer tweehonderd vellen per uur af. Voor iedere zijde van een vel moest de degel van de pers twee keer op het papier worden gedrukt. Er stonden twee man aan de pers, van wie de een zeven tot acht keer per minuut aan een zware metalen boom trok en de vellen papier verwisselde, terwijl de ander met zware met leer beklede ballen de inkt op het zetsel aanbracht en de kar waar het zetsel op lag heen en weer schoof. Als de drukkers klaar waren, waren de loop- | |
| |
jongens aan de beurt. Het zetsel werd van de pers gehaald en zorgvuldig gewassen en daarna werden de letters losgemaakt en weer verdeeld over de letterkast. Dat was, net als het zetten en drukken, zwaar en ongezond werk.
De bedrukte vellen werden in de drukkerij te drogen gehangen over lange lijnen die door de werkplaats waren gespannen. Na het drogen werden ze geraapt en waren ze klaar om te worden verkocht of naar de boekverkoper te worden gebracht die de opdracht had gegeven. Boeken werden los als stapel vellen of katernen verkocht.
De letterkast van de zetter.
Bij grote drukkers zoals de Leidse wetenschappelijke uitgever Raphelengius zat er een corrector in de drukkerij; vaak was dat de auteur die de drukproeven nakeek aan de hand van de kopij. Er waren verschillende momenten waarop correcties konden worden aangebracht: in de proefdruk, in de drukproef en op de pers nog tijdens het drukken. Als een oplage al was voltooid, waren correcties mogelijk door delen van de tekst opnieuw te zetten en ze op een cancel (een verbeterblad) af te drukken, met plakstrookjes, met de pen of via een lijstje errata. Er waren ook drukkers die volstonden met de mededeling ‘de lezer gelieve de fouten stilzwijgend te verbeteren’, wat een groot genoegen moet zijn geweest als het wiskundeboeken betrof. De mededeling van Descartes in zijn baanbrekende Discours de la methode is een goed voorbeeld. In dat boek komt nogal wat ingewikkelde wiskunde voor, genoteerd in een nieuw, door de schrijver zelf bedacht systeem. Achter in zijn boek schrijft Descartes: ‘Beste lezer, dit boek is gezet door werklieden die het Frans
| |
| |
niet machtig waren.’ De auteur - hijzelf dus - woonde in een andere stad en had de drukproeven niet op tijd ontvangen. U begrijpt de problemen. Dan volgen een kort lijstje ingewikkeld uitziende algebraïsche formules en de opmerking: ‘gelieve de overige verbeteringen zelf aan te brengen!’ De mooiste zin van het boek!
Correcties op de pers waren een verhaal apart. Als tijdens het drukken fouten werden gevonden konden die worden verbeterd, maar weggegooid werd er niets in een drukkerij en papier al helemaal niet. De vellen met de fouten werden dus ook verkocht en zo komen de tekstvarianten binnen een druk in de wereld. Wie zeventiende-eeuwse boeken onderzoekt - met het oog op een teksteditie of om beter te begrijpen hoe het er in de wereld van drukkers en uitgevers toeging -, zal zich voortdurend bewust moeten zijn van het voorkomen van variante exemplaren binnen een editie. Deze spelen een belangrijke rol bij het vaststellen van de tekst zoals de auteur die had bedoeld, maar ook bij het achterhalen van een bedrijfscultuur. Een drukker die achter in een boek het zinnetje ‘gelieve de fouten zelf te verbeteren’ zet, is een ander type dan een drukker die blad voor blad corrigeert om zo een zo zorgvuldig mogelijk verzorgde uitgave te produceren.
| |
Plaatjes
In de zeventiende eeuw werd er nog een druktechniek toegepast bij het vervaardigen van boeken: de diepdruk. Gravures werden ook in de zestiende eeuw al gemaakt, maar voor het illustreren van boeken waren in die eeuw houtsneden gebruikelijker. De houtsneden konden tussen het zetsel worden geplaatst, zodat tekst en afbeeldingen in één keer en op dezelfde pers konden worden afgedrukt. De kwaliteit van diepdruk was echter mooier en verfijnder. Met name de ets is een fabelachtig medium - al vond men die in de zeventiende eeuw vooral handig omdat je met een naald in een op de plaat aangebrachte waslaag kon krassen waarna de plaat in het zuurbad werd ondergedompeld en het zuur het werk deed. Voor de alternatieve diepdruktechniek, de gravure, was veel kracht en grote behendigheid nodig. Een driekantige scherpe beitel werd met de hand in een koperplaat gedreven die op een beweegbaar kussentje lag. Het was een lastige techniek die voorbehouden was aan duurbetaalde specialisten. Vandaar dat de ets het won zodra een paar technische problemen waren opgelost. In het begin van de zeventiende eeuw gingen etsplaten relatief kort mee doordat de groeven die de inkt moesten vasthouden minder diep waren dan de groeven in gravures. Door de enorme druk waarmee de inkt uit de groeven op het papier werd geperst, vlakten de lijnen snel af. Dat maakte de ets ongeschikt voor grotere oplagen. Tegen het einde van de eeuw bedacht men iets wat die slijtage tegenging: de platen werden voorzien van een hardere waslaag, waardoor het zuur er dieper in beet zonder dat de lijnen navenant breder werden. Zo werd het mogelijk ook met de ets ragfijne lijnen af te drukken die langer meegingen dan de circa honderd (kwalitatief goede) afdrukken die daarvoor gebruikelijk waren.
Gravures of etsen opnemen in boeken tussen de reeds aangebrachte tekst in hoogdruk betekende dat er een extra drukgang nodig was, op een plaatpers die lang niet altijd in dezelfde werkplaats stond. Druktechnisch was het eenvoudiger om de illustraties op
| |
| |
afzonderlijke vellen af te drukken en ze vervolgens op de juiste plaats in de katernen te voegen. Dat maakte geïllustreerde boeken vanzelfsprekend duurder. Houtsneden konden zoals gezegd wel in dezelfde drukgang worden afgedrukt, maar waren minder verfijnd - behalve van de hand van de allergrootste meesters - en een stuk kwetsbaarder. Hout is nu eenmaal veel zachter dan het loden zetsel en ook gevoeliger voor het vele vocht dat bij het drukken werd gebruikt. Tegen het eind van de zeventiende eeuw kwam de houtsnede echter opnieuw in zwang. Dat had met de prijs te maken: houtsneden uit die tijd zien er, in tegenstelling tot de zestiende-eeuwse pendanten, meestal uit alsof ze door een klunzige leerling-drukker met een bot zakmes in het hout zijn gekerfd. De boeken die zo werden geproduceerd waren goedkoop: de ‘artiest’ zal niet veel geld hebben ontvangen voor zijn activiteiten en de extra drukgang viel af. Omgekeerd vertonen veel etsen uit deze periode juist een vakmanschap en kunstzin die ze waarschijnlijk duurder maakte dan de etsen uit het begin van de eeuw.
| |
Op zoek naar de kleur
De vroegste drukkers deden hun uiterste best om de duurste en mooiste handschriften van hun tijd te imiteren. Die handschriften waren versierd met miniaturen en sierinitialen en de marges waren gevuld met plantenmotieven waarin allerlei kleine figuurtjes een heel eigen leven leidden. Meer prozaïsch was het werk van de rubricator, die paragrafen en hoofdletters accentueerde met rode inkt. Hoe kon een drukker boeken vervaardigen die vergelijkbaar waren met dergelijke handschriften? Kleurendruk was lastig: een in rood en zwart gedrukte tekst moest twee keer onder de pers worden gelegd, waarbij het niet af te drukken deel met een masker werd bedekt of verwijderd. Dat kostte tijd, maar het was ook een heel precies karweitje om de bladen iedere keer precies te laten registeren. De incunabeldrukker Ratdolt (van 1476 tot 1486 actief te Venetië, daarna tot 1522 te Augsburg) experimenteerde met in verschillende kleuren gestempelde initialen, maar die techniek heeft geen navolging gekregen. Het illumineren en rubriceren gebeurde in de vijftiende eeuw dan ook zoals vanouds met de hand, net als bij contemporaine handschriften het geval was. Dat was en bleef het werk van specialisten die - zoals alle specialisten - geld kostten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een flink deel van het publiek wel gedrukte boeken kocht, maar die niet naar het atelier van de illuminator bracht. Zestiende-eeuwse boeken zijn zwart-wit: de sierinitialen werden in hoogdruk aangebracht, ook de illustraties werden vervaardigd in houtsnede en vanaf het midden van de eeuw steeds meer als gravure of ets.
Maar de behoefte aan kleur bleef bestaan. In de zestiende eeuw zien we hoe houtsneden met een grove kwast van kleuraccenten zijn voorzien, een gewoonte die in de zeventiende eeuw uitstierf. In plaats daarvan ontstond een nieuw specialisme: dat van de ‘afsetter’. Dat was een schilder die zich had gespecialiseerd in het inkleuren van atlaskaarten en prenten. Meestal gebeurde dat met transparante, gekleurde inkten zodat de arcering van de prent voor de schaduwwerking zorgde. Dat soort inkleuring was vooral een kwestie van de goede kleur uitzoeken en ervoor zorgen dat je binnen de lijntjes bleef.
| |
| |
Maar er waren specialisten - van wie de Amsterdamse afsetter Dirk Jansz van Santen, actief in de tweede helft van de zeventiende eeuw, de beroemdste was - die prenten grotendeels dekkend overschilderden. Zo ontstond er een nieuw soort miniatuurkunst. Dergelijke ingekleurde prenten werden vaak voorzien van accenten in goudverf of bladgoud. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke inkleuring kostbaar was en deze werd dan ook vooral in dure boeken toegepast: grote atlassen en in folio gedrukte bijbels. Maar er zijn ook precieuze boeken in kleinere formaten overgeleverd. Het effect is juist dan verbijsterend van schoonheid.
De ‘weergalooze’ Van Santen kleurde boeken in voor de rijke regenten die zich zijn diensten konden veroorloven. De door hem versierde boeken behoren tot de grootste schatten van de bibliotheken waar zij worden bewaard. (Foto's Paul Dijstelberge)
De inkleuring van atlassen en bijbels was puur voor het esthetisch genoegen van de rijke kooplieden die zich dit soort boeken konden veroorloven. Geen druktechniek kan de kwaliteit ervan zelfs maar benaderen. De speurtocht naar de kleurendruk begon dan ook elders. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw kwam een nieuw genre op: prenten met gezichten op allerlei plaatsen en landschappen. Het waren boeken voor een breder publiek dan de onbetaalbare bijbels en atlassen. Men experimenteerde met een techniek om de koperplaten in kleur af te drukken door de plaat in te wrijven met verschillende kleuren inkt. Veel spectaculairder waren vergelijkbare experimenten van de Amsterdamse graveur Ladmiral tegen het eind van de zeventiende eeuw. Hij gebruikte mezzotint platen als basis voor zijn afbeeldingen van de beroemde anatomische preparaten van Louis de Bils (1624-1671).
| |
| |
Met de komst van de drukpers verdween de kleur uit het boek. Er werd geëxperimenteerd met kleurendruk maar tot de negentiende eeuw bleef het bij - vaak prachtige - experimenten. (Foto Paul Dijstelberge)
Maar het bleef bij experimenten. In de achttiende eeuw zou de kleurendruk worden geperfectioneerd, maar tot ver in de negentiende eeuw bleef het goedkoper om platen in serie te laten inkleuren - in de vroege negentiende eeuw werd dat seriewerk uitgevoerd in ateliers door vrouwen en kinderen. We zien daar het opmerkelijke verschijnsel dat de opkomst van een nieuwe techniek de vraag naar oude, al eeuwen bestaande technieken stimuleert.
| |
De organisatie van het boekbedrijf
Wie deed het in de zeventiende eeuw met wie, waarom en hoe deden ze het dan? Uitgever en drukker waren tot de negentiende eeuw als gezegd nog niet zo strikt van elkaar onderscheiden beroepen als tegenwoordig. In de zeventiende eeuw noemden drukkers en uitgevers zich boekverkoper. Sommige boekverkopers hadden een drukkerij, andere verkochten uitsluitend boeken. Beiden konden ze optreden als uitgever. Maar de boekverkoper die boeken uitgaf zonder zelf een drukkerij te bezitten, liet dat uiteraard doen bij de boekverkoper die ook drukker was. Dat werkt verwarring in de hand: de naam op de
| |
| |
titelpagina, ‘Te Amsterdam, bij Jan Rieuwertsz’, is lang niet altijd de naam van de vervaardiger. Hij zette zijn naam meestal achter in het boek. ‘Te Amsterdam, bij Daniel van Dalen in opdracht van Jan Rieuwertsz’ is een voorbeeld van een colofon uit deze periode. Dat was er echter lang niet altijd.
De wereld van drukkers en uitgevers was goed georganiseerd. In Holland waren er gedurende de zeventiende eeuw vrijwel altijd meer dan honderd drukkers en uitgevers gelijktijdig actief. Die concurreerden met elkaar, maar werkten ook samen. Ze lieten boeken bij elkaar maken, ruilden uitgaven, sloten leningen bij elkaar af, enzovoort. Tegenover die honderden producenten stonden in de eerste helft van de zeventiende eeuw slechts enkele leveranciers van de belangrijkste grondstof van het boek, het papier. Papierhandelaren waren grote internationaal opererende handelshuizen met diepe zakken: het was de gewoonte om papier op krediet te leveren waarvoor een korte periode helemaal geen rente in rekening werd gebracht en vervolgens een lage rente. Wie een poging doet alle relaties tussen drukkers en uitgevers in beeld te brengen ziet al snel een ingewikkeld netwerk ontstaan waarin iedereen het uiteindelijk inderdaad blijkt te doen met bijna iedereen.
Drukkerijen en uitgeverijen waren aan bepaalde locaties gebonden: boekverkopers trof je meestal aan in het hart van de stad waar het publiek te vinden was. De drukkers waren gevestigd in de goedkopere buurten, zoals de huidige Jordaan in Amsterdam, want zij hadden meer ruimte nodig. Het drukken ging met veel kracht gepaard en niet alle huizen waren daartegen bestand. De persen waren met balken verankerd aan het plafond en een niet al te stevig gebouwd huis zou door het voortdurende wrikken na verloop van tijd vermoedelijk zijn ingestort. Vandaar dat drukkerijen maar weinig verhuisden. Als ze eenmaal in een pand gevestigd waren dat hun activiteiten kon verdragen, bleven ze daar zitten, generaties en soms eeuwenlang. Het is opvallend maar ook voor de hand liggend dat de uitgevers in een dure stad als Amsterdam veel lieten drukken in andere steden, waar de kosten een stuk lager waren. Zo liepen de verschillen in beloning meer dan 20 procent uiteen en ook de huizenprijzen waren in Amsterdam een stuk hoger. Omgekeerd drukten Amsterdamse drukkers maar sporadisch voor uitgevers van buiten de stad.
Iedereen deed in principe hetzelfde, maar dan toch vaak weer net een tikkeltje anders. In de loop der tijd ontwikkelden zich verschillende werkwijzen, afhankelijk van tijd en plaats en van de omvang van het bedrijf. Werd er gecorrigeerd? Voerde de drukker correcties uit op de pers? Hoe en door wie werd er gezet? Het vermenigvuldigen van teksten was in vroeger tijden een niet minder gevarieerde bezigheid dan vandaag de dag. Het kopieerapparaat bij een kruidenier kan worden vergeleken met de oude pers die een winkelier in zijn achterhuis had staan en waarop een passerende marskramer zijn liedjes of een nieuwsbericht liet drukken of misschien wel zelf afdrukte op een bij een papierwinkel gekocht pakje papier. In het hoogste marktsegment vinden we de uitgevers die met een keur aan apparatuur en specialistisch personeel opereerden voor een internationale markt en die enorme nationale en internationale netwerken onderhielden.
| |
| |
| |
Drukken voor de academie
Amsterdam had geen universiteit, in tegenstelling tot Leiden. De uitzonderlijke invloed van een universiteit wordt onmiddellijk zichtbaar als je in de stcn de boekproductie van Leiden vergelijkt met die van Haarlem - een stad met een vergelijkbare omvang. Het internationale karakter van de wetenschap is in Leidse uitgaven zichtbaar: niet alleen in die van de Elzeviers, maar ook in het werk van hun illustere voorgangers de Raphelengii, die Plantijn na diens vertrek hadden opgevolgd, en vooral in dat van de grote drukker Jan Paets Jacobszoon. Het meeste Leidse drukwerk heeft een internationale allure die in Amsterdam veel minder wordt gevonden en in andere steden sporadisch. De Elzeviers waren al in hun eigen tijd beroemd (en berucht) om hun wetenschappelijke uitgaven. Ze startten reeksen die werden verzameld en waarvan de ‘Republiekjes’ - landbeschrijvingen die bijna zo klein waren als een handpalm - het bekendst zijn. De uitgaven in klein formaat van de Elzeviers waren bepaald niet favoriet bij de wetenschappers die erin werden gepubliceerd. Maar ze zijn in een goed leesbaar lettertype gezet en verschillen in dat opzicht van vergelijkbare uitgaven van zulke illustere drukkers als Blaeu en Janssonius.
Aan de Leidse universiteit werd lesgegeven in een flink aantal exotische talen. Om die te kunnen uitgeven richtte hoogleraar Erpenius een eigen uitgeverij op waar hij leerboekjes liet drukken, onder meer in het Arabisch. Na zijn - vroege - dood bleef het drukken in exotische talen een Leids specialisme waarin heden ten dage nog wordt voorzien door de bekende uitgeverij Brill.
Ondanks alle internationale contacten en de aanwezigheid van een van de belangrijkste universiteiten van Europa was de omvang van de Leidse boekproductie minder dan 25 procent van de Amsterdamse. Het grootste deel van de in Leiden gedrukte titels bestaat namelijk uit proefschriften en disputaties waarvan de oplage klein was. Belangrijk waren de boekveilingen. De hoogleraren hielden er meestal uitgebreide bibliotheken op na die na hun dood natuurlijk ergens moesten blijven. Zo ontstond het beroemde Leidse veilingwezen. Met name de Elzeviers maakten die veilingen tot een internationaal bedrijf waarvan de catalogi werden verspreid over heel Europa. Paradoxaal genoeg bleef de Leidse wereld van het boek in zekere zin een lokale aangelegenheid: de geleerde wereld kwam naar Leiden en gaf die stad een kosmopolitisch karakter, maar zelfs de grootste Leidse drukkers en uitgevers werkten minder voor een internationaal publiek dan hun Amsterdamse vakgenoten.
| |
Drukken voor de macht - en ertegen
De weduwe van de landsdrukker Hillebrandt Jacobsz van Wouw had de reputatie de rijkste vrouw van de Republiek te zijn. Die positie dankte zij aan twee zaken: het zeer lucratieve drukwerk voor de te Den Haag geconcentreerde overheden en de Stateneditie van de Bijbel. In de zestiende eeuw was Plantijn groot geworden door zijn werk voor de overheid en de kerk. Naast de niet-aflatende stroom van prekenbundels en gelegenheidsgedichten van dominees, de bijbels, psalmbundels en catechismussen zorgde de overheid voor een
| |
| |
belangrijk deel van de omzet van drukkers en uitgevers. De stcn bevat ruim 32.000 overheidspublicaties, maar dat het aantal nog veel groter was zal duidelijk worden als ook de in de archieven berustende publicaties worden verwerkt.
De voor buitenlanders wat schimmige overheid van de Republiek huisde in Den Haag. Daar resideerde de stadhouder en vergaderden de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Er verbleven vorsten - sommige langdurig zoals de afgezette keurvorst van de Pfalts, Frederik ‘de winterkoning’ -, er woonden ambassadeurs en al dan niet geheime agenten. In zo'n omgeving is informatie belangrijke koopwaar en het was logisch dat drukkers daar al dan niet anoniem in voorzagen. Een van de grootste drukkers van nieuws en opiniërende pamfletten was de Delftse drukker Cloeting. Van Delft naar Den Haag was een uurtje wandelen of varen met de trekschuit. Dan stond je in het hart van Den Haag, bij het Binnenhof, dat overigens weer een eigen jurisdictie had. Dit was belangrijk als een drukker politiek gevoelig nieuws wilde uitgeven. Cloeting zat dicht bij het centrum van de macht, maar buiten het bereik van de daar heersende wet. Hij kon snel reageren op de actualiteit en drukte dan ook veel kleine oplagen van dezelfde tekst, soms tot vier of vijf edities toe. De belangrijkste plaatsen waar pamfletten werden uitgegeven waren dan ook Delft en Amsterdam. Delft produceerde het nieuws, terwijl de Amsterdamse drukkers zich hadden toegelegd op de vele godsdiensttwisten. Veel antiremonstrantse strijdschriften werden vermoedelijk gedrukt in opdracht van de radicale uitgever Marten Jansz Brandt, die woonde ‘waar de gereformeerde catechismus uithangt’.
| |
De vorm van het boek
Mooie boeken maken was een kunde. Goed verkoopbare boeken maken was en is een kunst. Die kunst bestond in de zeventiende eeuw vooral uit het vinden van het fragiele evenwicht tussen kosten en baten. De kopij moest vanzelfsprekend interessant zijn, maar wat er vervolgens met die kopij gebeurde hing af van het vakmanschap van de uitgever en de drukker. Alle grote uitgevers waren in de eerste plaats goede zakenmensen: kapitaalkrachtig - of ten minste kredietwaardig -, sociaal en voorzien van een goed oog voor kwaliteit. Het kapitaal waarop zij dreven was afkomstig van grote afnemers zoals de overheid en van grote leveranciers zoals de papierhandelaren of het werd onderhands geleend van de familie. De sociale kwaliteiten waren nodig voor de onontbeerlijke, vaak internationale contacten met alle rangen en standen: bestuurders, geleerden, collega's en klanten. De kwaliteit werd geleverd door personeel dat een lange leerschool doormaakte en dat, met name in de uitgevershuizen die ook nu nog bekend zijn zoals Plantijn en de Elzeviers, ten minste ter zake kundig was en vaak erudiet.
De boekverkopers waren los georganiseerd. Ze waren lid van een gilde en wie boekverkoper wilde worden, diende de leerschool te doorlopen van loopjongen via gezel tot voorman. Maar het gilde had geen wortels in de middeleeuwen en was toegankelijker dan andere gilden. Je kon er makkelijk lid van worden en er was geen vast aantal meesterdrukkers. Dat maakte de bedrijfstak een stuk flexibeler dan bijvoorbeeld die van de timmerlieden of de lakenververs.
| |
| |
Letters ontwerpen, letters produceren, papier maken, letters zetten, papier bedrukken: het zijn stuk voor stuk machinale, industriële productiewijzen in een periode waarin bijna alles handwerk was en elk voorwerp min of meer uniek. Het sluitstuk van de boekproductie was de band. Die werd met de hand gemaakt en versierd, soms in serie, vaak in opdracht. Afgezien van varianten in de druk is het de band die het vroegmoderne boek tot een individu maakt. Deze kon van perkament zijn, van leer, al dan niet versierd en voorzien van sloten. Boekbinders hadden vaak een boekwinkel waar men het boek kocht en ter plekke besliste hoe het eruit moest gaan zien. Pas in de achttiende eeuw werden boeken uniformer. Tegen het eind van die eeuw zien we voor het eerst boeken met bedrukte papieren omslagen en dergelijke.
Zoals eerder opgemerkt is, liepen de typen drukkers en uitgevers sterk uiteen. Op de laagste trede vinden we de marskramer met een enkel blad druks of een simpel pamflet, aan de bovenkant zien we doctor Joan Blaeu een majestueuze atlas drukken die, voorzien van prachtband, door de burgemeesters van Amsterdam cadeau werd gegeven aan de koning van Frankrijk. Veel uitgevers en drukkers richtten zich op een bepaald genre en daarmee op een segment van de markt. De Blaeus hielden zich vooral bezig met atlassen en kaarten. Niet minder belangrijk waren ze voor de moderne literatuur van hun dagen en als uitgevers van een reeks klassieken in klein formaat. In het geniep drukten ze katholiek drukwerk met als schuiladres Keulen en toen de drukkerij in 1671 afbrandde, zagen sommigen daarin de hand van God. Het leverde de drukker een schadepost op van het toen onvoorstelbare bedrag van 375.000 gulden - in ons geld uitgedrukt ruim 150 miljoen euro. Dat was de waarde van de inventaris van de drukkerij, van de vele koperplaten die bijna allemaal waren gesmolten en van het al dan niet bedrukte papier. Er waren drukkers voor kunst, drukkers voor zwaar gereformeerde teksten, toneeldrukkers, drukkers die zich vooral bezighielden met kranten en universiteitsdrukkers. Ze bedienden elk een eigen segment van de markt. De minder bedeelde werklieden lazen pamfletjes en gedichten die waren afgedrukt op een enkel vel. De iets beter gesitueerde burger kon toneelstukken kopen, een dichtbundeltje en natuurlijk een bijbel. Er waren boeken met wetenswaardigheden, treurige dan wel opwekkende geschiedenissen en de veel duurdere, rijk geïllustreerde boeken in groot formaat over verre en vreemde landen. Deze uitgaven waren bedoeld voor de investeerder in de voc die in zijn grachtenhuis wilde lezen over de plaatsen waar zijn geld vandaan kwam.
Formaat en uitvoering van al die boeken waren aan ongeschreven regels gebonden. Het was feitelijk niet anders dan vandaag de dag. Wie nu bij een boekhandel gaat kijken, ziet al snel dat ieder genre zijn eigen type omslag heeft. Op de banden van mysteries waarin oude boeken of handschriften een rol spelen, zie je vaak handen en overheerst de kleur kardinaalsrood. Het historische genre is vaak voorzien van een nostalgische, wat onscherpe foto. Wat je ziet, is wat je koopt. De zeventiende eeuw kende die omslagen niet. Maar aan het formaat kon de klant vaak toch zien wat hij kocht. Zeventiende-eeuwse populaire landbeschrijvingen waren uitgegeven in een liggend formaat, net als dichtbundels voor de wat rijkere jeugd. Nieuwsberichten waren in het bekende kwartoformaat, maar als ze uit Antwerpen kwamen, waren ze half zo groot. Hetzelfde geldt voor lettertypen. De zeventiende eeuw kende een aantal sterk uiteenlopende lettertypen die
| |
| |
bedoeld waren voor een verschillend publiek. Teksten in het Nederlands werden meestal gedrukt in een gotische letter. Teksten in het Latijn en de andere Romaanse talen drukte men in de romein of in een cursief. En dan was er nog de inmiddels volledig uitgestorven civilité, die gebaseerd was op een schrijfhand uit de zeventiende eeuw. Alle letters hoorden bij een genre, maar ook bij een bepaald publiek.
Het geleerde boek werd in het Latijn uitgegeven en gedrukt in een romein. Vaak wordt aangenomen dat boeken in het Latijn bedoeld waren voor de internationale markt en dat is tot op zekere hoogte ook zo. Maar teksten verschenen ook in het Latijn om ze uit handen te houden van een breder publiek dat sommige boeken wel eens verkeerd zou kunnen begrijpen. Spinoza schrok enorm van de ontvangst van zijn bekende traktaat over de theologie waarin hij, zoals bekend, God dermate alom aanwezig maakt dat hij net zo goed volledig afwezig kan zijn. Hij vroeg de uitgever, van wie hij wist dat die een vertaling in het Nederlands voorbereidde, om dat niet te doen aangezien hij er grote problemen door verwachtte. Niet ieder boek was dus bedoeld voor iedereen.
| |
Epiloog
De wereld van het boek in de zeventiende eeuw bezien we vanzelfsprekend met een andere blik dan vroeger. In de dagen van Hellinga en De la Fontaine Verwey was het boek het onderzoeksobject van de analytisch bibliograaf en de cultuurhistoricus. Hellinga was in de eerste plaats filoloog, hoe ver hij soms ook afdwaalde van het hoofddoel van de analytische bibliografie: de reconstructie van de tekst die de auteur had beoogd. De la Fontaine Verwey hield zich vooral bezig met de rol van het boek in de maatschappij, waarbij hij gebruikmaakte van het analytisch-bibliografisch instrumentarium. Beide benaderingen raken aan elkaar en in Kopij en druk doen ze dat letterlijk. Maar dit is uitzonderlijk: techniek en cultuurgeschiedenis leiden in de boekhistorische wereld van vandaag meestal een gescheiden leven. Het is door Darnton geformaliseerd tot een model dat tegenwoordig als een soort mantra in vrijwel iedere boekhistorische publicatie terug te vinden is. Darnton definieert daarmee feitelijk ook de bezigheden van de historicus. Deze kan zich bezighouden met de productie, de distributie of de consumptie van boeken. Het vroegere doel van analytisch-bibliografisch onderzoek, het vervaardigen van een zo goed mogelijke teksteditie, is daarmee op een zijspoor gerangeerd. Deze discipline bestaat nog wel, maar ze staat niet langer in het centrum van de wetenschappelijke belangstelling.
In Nederland noemt de boekhistoricus die zich richt op de materiële aspecten van het boek zich tegenwoordig boekarcheoloog. In zijn benadering speelt de ‘ideal copy’ een belangrijke rol bij de reconstructie van de drukgeschiedenis. Het gaat niet uitsluitend om de tekst, maar om het boek zelf: om de rol die het ooit speelde in de tijd waarin het werd gedrukt en de gang door de tijd die het daarna heeft gemaakt. Gebruikssporen zijn minstens even belangrijk geworden als het onderzoek naar de bezigheden van de drukker - die immers bijna uitsluitend af te leiden zijn uit het boek zelf. Zetwerk, typografische vormgeving en andere materiële zaken worden bestudeerd om te achterhalen hoe de drukker/uitgever omging met de kopij. Band, beschadigingen en aantekeningen geven inzicht in het gebruik door de eeuwen heen.
| |
| |
Het boek is een individu dat deel uitmaakt van een gemeenschap: ieder boek is deel van een eeneiige meerling, het behoort tot een familie die de naam draagt van de drukker die het ooit ter wereld bracht en deelt eigenschappen met tijd- en plaatsgenoten. Micro-bibliografisch onderzoek bestudeert het individu, de macrobibliografie doet uitspraken over de gemeenschap. Voor het eerste heeft de onderzoeker niet veel meer nodig dan zijn eruditie en waarnemingsvermogen, voor het tweede heeft hij een gespecialiseerd onderzoeksinstrument tot zijn beschikking in de vorm van de Short Title Catalogue, Netherlands. Want de voornaamste bron van alle verschillen met Kopij en druk die in de voorafgaande tekst over het boek in de zeventiende eeuw te vinden zijn, wordt gevormd door de stcn. De nationale bibliografie, hoe onvolledig ook, maakt kwantitatieve analyses mogelijk die vroeger niet eens in het hoofd van de historicus opkwamen, omdat de mogelijkheden van de computer in combinatie met een reusachtig bestand aan data ondenkbaar waren. Wie met de kennis van nu terugkijkt naar het werk van met name Herman de la Fontaine Verwey, kan niet anders dan concluderen dat daar zijn eigen tijd en levenservaring in meeklinken. De Tweede Wereldoorlog is nog voelbaar in een tekst die zo nadrukkelijk ingaat op de vroege zeventiende eeuw als een heroïsche era. De la Fontaine Verwey schreef geschiedenis, maar was in het diepst van zijn hart een romanticus die een onderhoudend en literair verhaal wilde vertellen. Wat heeft de tegenwoordige onderzoeker daar tegenover te stellen? Wat is hetzelfde gebleven? Wat is er veranderd?
Niet veranderd is het aloude handwerk: het reconstrueren van de productie van drukkers en het fonds van uitgevers, het opsporen van varianten binnen edities om zo te achterhalen hoe drukkers te werk gingen, het nauwgezet bestuderen van alle exemplaren van een editie - allemaal zaken die behoren tot de competentie van de analytisch-bibliograaf. Het is het basale onderzoek waarop al het andere onderzoek moet worden gebouwd, wil het tenminste hout snijden. Het model van Darnton lijkt op een cirkel, een figuur zonder einde of begin, maar dat is schijn. Boekwetenschap begint met onderzoek naar de productie, al het andere vloeit daaruit voort.
Veranderd is het instrumentarium: de al genoemde stcn en de ongekende mogelijkheden van de computer die nog maar bescheiden worden toegepast. Met behulp van de computer kunnen we typografisch materiaal classificeren en vormgeving beschrijven. Digitaal collationeren is goed mogelijk, al gebeurt het sporadisch. Het internet geeft toegang tot duizenden bibliotheken en catalogi en maakt bibliografisch onderzoek een stuk minder arbeidsintensief. Er is meer zichtbaar en bereikbaar dan ooit tevoren en dat geeft de boekhistoricus of boekarcheoloog de gelegenheid om nieuwe vragen te stellen en nieuwe verhalen te vertellen.
Maar wat vertellen we nu echt als we terugkijken naar het verleden? Om Faust te parafraseren: we kijken verder dan de sterren, maar het verleden is en blijft voor ons een met zeven zegels gesloten boek waarin we zonder het te weten hoogstens onze eigen tijd weerspiegelen. Kopij en druk verscheen in 1962. Voor de onderzoeker die over vijftig jaar terugkijkt naar het jaar 2010 wordt het hopelijk een interessante opgave om het spiegelbeeld te ontdekken dat wij op onze beurt hebben opgegraven uit het verleden.
| |
| |
| |
Bibliografie
▸ Algemeen
In de decennia na het verschijnen van Kopij en druk zijn de zeventiende-eeuwse bronnen beter bereikbaar geworden en is er over allerlei aspecten van het boekbedrijf gepubliceerd. Veel materiaal wordt geordend in P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek; een historiografische en bibliografische handleiding. 2e, herz. en verm. uitg. Den Haag 2000. Zeer veel informatie is te vinden op de website over de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland Bibliopolis (www.kb.nl/bibliopolis), met name in het hoofdstuk ‘Bloeiperiode als wereldcentrum’ over de jaren 1585-1725.
Digitale catalogi maken het tegenwoordig mogelijk wereldwijd zoekacties te verrichten naar zeventiende-eeuws drukwerk, en de retrospectieve nationale bibliografie de Short Title Catalogue, Netherlands (www.stcn.nl) toont de gezamenlijke inhoud tot 1800 van een aantal grote collecties. Het overgrote deel van de in dit artikel geponeerde aannames is gebaseerd op berekeningen die met behulp van de stcn zijn uitgevoerd. Die berekeningen hebben een voorlopig karakter vanwege de kwantitatieve beperkingen van de stcn, zie daarvoor P. Verkruijsse, ‘Waslijstjes en wenslijstjes; zwarte gaten in de Nederlandse retrospectieve bibliografie’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 16 (2009), 45-51, 234 en G. Proot, ‘Hoe volledig zijn de stcn en de stcv’, in: E. Bloemsaet [e.a.] (red.), Janboel. Opstellen aangeboden aan Jan Bos bij de afronding van de Short Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 2009, 123-132.
De database Book History Online (www.kb.nl/bho) geeft boeken en artikelen over de geschiedenis van het gedrukte boek en bibliotheken. Uit 1990 dateert de gedrukte catalogus van Nederlandse boeken in de British Library: Anna E.C. Simoni, Catalogue of books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library. Londen 1990.
De wetenschappelijke tijdschriften Quaerendo (vanaf 1971) en De boekenwereld (vanaf 1984-1985) alsmede het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis (vanaf 1994) bevatten geregeld bijdragen over de zeventiende eeuw. In veel gedenk- en afscheidsbundels staan artikelen over zeventiende-eeuwse boekwetenschap: zie voor een overzicht van verschenen bundels de website boa, wegwijzer in de boekarcheologie (cf.hum.uva.nl/bookmaster/Boa/index), die ook over andere boekhistorische onderwerpen informatie verschaft.
| |
▸ Water en steden
De titel is gebaseerd op een uitspraak van Owen Feltham in diens A brief character of the Low-Countries under the States: being three weeks observation of the vices and vertues of the inhabitants. Londen, printed for Henry Seile, 1652. Feltham maakte in 1623 een reis naar de Republiek en in zijn beschrijving noemt hij Holland het ‘grote moeras van Europa’.
Het in dit artikel geschetste beeld van de Nederlanden berust op een aantal bekende en gezaghebbende studies over de politieke en economische omstandigheden in de Repubiek: C. Martin en G. Parker, The Spanish Armada. Manchester 1999, D. Aten. ‘Als het gewelt comt...’ Politiek en economie in Holland benoorden het IJ 1500-1900. Hilversum 1995, H. van Dijk en D.J. Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 84 (1971), 306-328, O. Gelderblom, Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-1630). Hilversum 2000, 116 e.v. en J. de Vries, Barges & capitalism. Wageningen 1981. J. Dehe, ‘Een slaafsch en ongezond bedrijf’. De geschiedenis van het openbaar vervoer in Waterland 1630-1880. Hilversum 2005, 54, 300, geeft een gedetailleerd beeld van het vervoer over het water in de Republiek. Belangrijk en baanbrekend zijn de studies van C.M. Lesger, van wie de studie The rise of the Amsterdam market and information exchange. Merchants, commercial expansion and change in the spatial economy of the Low Countries, c.1550-1630. Aldershot 2006, van groot belang is geweest voor dit artikel.
| |
▸ Lezers tussen stichting en vermaak
De jacht op de historische lezer verloopt via twee paden. Enerzijds slaat men de richting in van archief- | |
| |
onderzoek, waarbij ondertrouwaktes, boedelinventarissen, egodocumenten en auctiecatalogi duidelijkheid zouden moeten brengen over wie wat las in de zeventiende eeuw, anderzijds is er de richting die het materiaal zelf laat spreken. In de literatuur wordt vaak te weinig rekening gehouden met het verschil tussen wat iemand in de kast had staan en wat hij of zij las. Zie daarvoor M. van Otegem, ‘Omweg of dwaalspoor. De bruikbaarheid van boedelinventarissen voor onderzoek naar boekenbezit in de zeventiende eeuw’, in: Theoretische geschiedenis 26 (1999), 78-87.
Een eerste aanzet voor een inventarisatie van boekenbezit geeft H.W. de Kooker en B. van Selm, Boekcultuur in de Lage Landen 1500-1800. Bibliografie van publikaties over particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland, verschenen voor 1991. Utrecht 1993. Een overzicht van de denkbeelden over historisch lezersonderzoek in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is te vinden in de bundels W. van den Berg en J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987, met name het opstel van E.K. Grootes over het jeugdig publiek van de ‘nieuwe liedboeken’, en in T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996. Gebaseerd op egodocumenten is de dissertatie van J. Blaak, Geletterde levens; dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum 2004. Een benadering vanuit het materiaal zelf geeft P.J. Verkruijsse, ‘P.C. Hooft: een toontje lager. Over liedbundels, lettertypes en lezers’, in: J. Jansen (red.), Zeven maal Hooft. Amsterdam 1997, 79-97.
Hoewel in de Republiek meer gelezen kon worden dan in de omringende landen is er toch sprake van censuur. Zie daarvoor de volgende publicaties: H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw. Groningen 1972, S. Groenveld, ‘Het Mekka der schrijvers? Statencolleges en censuur in de zeventiende-eeuwse Republiek’, in: Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam 1986, 225-245, waarvan een Engelse versie in A.C. Duke en C.A. Tamse (ed.), Too mighty to be free. Censorship and the press in Britain and the Netherlands. Zutphen 1987. Zie verder Censuur. Voorschrift en praktijk, thema-nummer van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2 (1995) en I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. Een verkennend onderzoek naar de vrijheid van drukpers gedurende de zeventiende eeuw. Den Haag 1998.
Archiefonderzoek én bestudering van de formele kenmerken van teksten kunnen relaties leggen tussen bepaalde categorieën teksten en hun mogelijke lezerspubliek. Voor pamfletten is er onderzoek gedaan door C.E. Harline, Pamphlets, printing, and political culture in the early Dutch Republic. Dordrecht 1987, P. Verkruijsse, ‘“Gedruckt in seghwaer, op de pars der lijdtsaemheyt”. Boekwetenschap en pamfletliteratuur’, in: J. de Kruif [e.a.] (red.), Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum 2006, 31-43 en C. Dingemanse, Rap van tong, scherp van pen. Literaire discussiecultuur in Nederlandse praatjespamfletten (circa 1600-1750). Hilversum 2008. Over het publiek voor liedboeken handelen E.K. Grootes, ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: W. van den Berg en J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987, 72-88 en P.J. Verkruijsse in de hierboven genoemde bundel Zeven maal Hooft.
| |
▸ Schrijvers
Zie voor de (sociale) positie van de auteur, onder wie ook begrepen de vrouwelijke auteur in de zeventiende eeuw, M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht 1994, E.K. Grootes, ‘De literator’, in: H.M. Beliën [e.a.] (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995, 349-381 en P. Dijstelberge, ‘Een zegen voor de mensheid - en voor de schrijver natuurlijk. Simon de Vries (1624-1708) en de wereld van het boek’, in: De boekenwereld 25 (2008), 131-140.
Zie voor mecenaat en patronaat P.J. Verkruijsse, ‘Het boekenmecenaat in de zeventiende eeuw’, in: De zeventiende eeuw 6 (1990), 137-143, M. Spies, ‘Betaald werk? Poëzie als ambacht in de 17e eeuw’, in: Holland 23 (1991), 210-224 en P.J. Verkruijsse, ‘Holland “gedediceerd”. Boekopdrachten in Holland in de 17e eeuw’, in: Holland 23 (1991), 225-242.
| |
| |
| |
▸ Het boekenbedrijf
Hoewel het drukprocedé tijdens de gehele periode van de handpers nauwelijks verandert, zijn er toch enkele belangrijke artikelen over enkele detailkwesties. Over de drukpers gaat de volgende literatuur: F.A. Janssen, Over houten drukpersen. Een studie van het bronnenmateriaal met het oog op de reconstructie van een houten drukpers te Amsterdam. Amsterdam 1977, F.A. Janssen, ‘Eine Notiz über die sogenannte Blaeu-Presse’, in: Gutenberg-Jahrbuch 1977, 155-159, F.A. Janssen, ‘Inventaire des presses typographiques en bois conservées aux Pays-Bas et en Belgique’, in: Hellinga Festschrift, Feestbundel, Mélanges. Forty-three studies in bibliography presented to Prof. Dr. Wytze Hellinga on the occasion of his retirement from the Chair of Neophilology in the University of Amsterdam at the end of the year 1978. Amsterdam 1980, 302-316 en C.W. Gerhardt en C. Hendricks, ‘Die Erfindung einer Buchdruckpresse für Ein-Mann-Bedienung im Jahr 1696’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens 29 (1987), 311-315.
Het vraagstuk van de stereotypie wordt behandeld door B.J. McMullin, ‘Joseph Athias and the early history of stereotyping’, in: Quaerendo 23 (1993), 184-207 en K. Gnirrep, ‘Staand zetsel of stereotypie in de zeventiende eeuw’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga (red.), Van pen tot laser. 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995. Amsterdam 1996, 100-120.
Over de techniek van het drukken in het algemeen handelen A. Stijnman, ‘Om bucke te prenten op papir’. Het boekdrukprocédé in Europa tussen 1550 en 1800. Amsterdam 1992 en F.A. Janssen, Technique and design in the history of printing. 26 essays. 't Goy (etc.) 2004.
Literatuur over inkt is van de hand van D. Paisey, ‘A German ink-seller of 1621 and his views on publishing’, in: A.R.A. Croiset van Uchelen (red.), Hellinga Festschrift (zie hierboven), 403-412, A. Stijnman, ‘Om bucke te prenten op papir’, 38-57 en A. Stijnman, ‘Oil-based printing ink on paper. Bleeding, browning, blanching and peroxides’, in: Papier Restaurierung. Mitteilungen der IADA 1 (2000), Suppl. 61-68.
De letter en het lettergieten zijn het onderwerp van de volgende studies: J.A. Lane, ‘Arent Corsz Hogenacker (ca. 1579-1636). An account of his typefoundry and a note on his types’, in: Quaerendo 25 (1995), 83-113, 163-191, J.A. Lane en M. Lommen, Letterproeven van Nederlandse gieterijen. Dutch typefounders' specimens. Amsterdam 1998, J.A. Lane, Early type specimens in the Plantin-Moretus Museum. Annotated descriptions of the specimens to ca. 1850 (mostly from the Low Countries and France) with preliminary notes on the type-foundries and printing offices. New Castle 2004 en F.A. Janssen en J. Bouman, ‘Van rood, wit en Blaeu; de weduwe Moretus koopt nieuwe letter via Ysbrant Vincent (1706)’, in: J. Hanselaer en H. Meeus (red.). E Codicibus Impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Dl. ii. Drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw. Leuven 2004, 477-490.
| |
▸ De organisatie van het boekbedrijf
Over de organisatie van het productieproces - van belang voor het duiden van varianten en verschillen in de inhoud en vorm van drukwerk - en over de wijzen waarop dat drukwerk gedistribueerd werd, is recente literatuur voorhanden. Over de productie gaan F.A. Janssen, Auteur en drukker in de geschiedenis van de typografische vormgeving. Amsterdam 1989, P.G. Hoftijzer, De zeis in andermans koren; over nadruk in Nederland tijdens de Republiek. Amsterdam 1993, P. Dijstelberge, ‘De Cost en de Baet. Uitgeven en drukken in Amsterdam rond 1600’, in: Gedrukt in Holland, speciaal nummer van Holland 26 (1994), 217-234 (ook digitaal in dbnl), P.J. Verkruijsse, ‘Wacht u voor de bladwachter! Custodering, signering en paginering in de handpersperiode’, in: E Codicibus Impressisque (zie hierboven), 571-594, C. Schriks, Het kopijrecht 16de tot 19de eeuw. Aanleidingen tot en gevolgen van boekprivileges en boekhandelsusanties, kopijrecht, verordeningen, boekenwetten en rechtspraak in het privaat-, publiek- en staatsdomein in de Nederlanden, met globale analoge ontwikkelingen in Frankrijk, Groot-Brittannië en het Heilig Roomse Rijk. Zutphen 2004, K. Forrer, ‘Drie ordonnanties van het Utrechtse boekdrukkers- en boekverkopersgilde. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Utrechtse boekhandel in de zeventiende eeuw’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 2006, 83-119 en P. Verkruijsse, ‘Zonder auteur, zonder plaats, zonder uitgever, zonder drukker, zonder jaar. Anoniem en pseudoniem drukwerk in de tijd van de handpers’, in: L. Kuitert [e.a.] (red.), Wie is de auteur? Dertien opstellen over schrijverschap, toeschrijvingen, pseudoniemen en anonimiteit. Amsterdam 2007, 235-248, 255.
| |
| |
Academiedrukwerk is het onderwerp van het opstel van J.A. Gruys, ‘De reeks “Republieken” van de Elzeviers en Joannes de Laet’, in: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa. Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen 2000, 77-106 (heruitg. in J.A. Gruys, Ne quid periret. 35 jaar boekhistorische artikelen. Den Haag 2007). Andere literatuur over academiedrukkers: B.R. Ubink, Groninger Academiedrukkers. Groningen 1949 en S. Sybrandi, ‘Academiedrukkers van de Franeker Universiteit’, in: J.M.M. Hermans [e.a.], De Franeker universiteitsbibliotheek in de zeventiende eeuw. Beleid en belang van een academiebibliotheek. Hilversum 2007, 121-131.
Over de boekhandelsaspecten gaan B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, O.S. Lankhorst, ‘“Die snode uitwerksels van een listige eigenbaat”. Inventarisatie van uitgaven bij intekening in de Republiek tot 1750’, in: De zeventiende eeuw 6 (1990), 129-136, B. van Selm, ‘“Het kompt altemael aen op het distribuweeren”. De boekdistributie in de Republiek als object van onderzoek’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (red.), De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam 1991, 89-99, B. van Selm, Inzichten en vergezichten. Zes beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Amsterdam 1992 en C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (red.), Le magasin de l'univers; the Dutch Republic as the centre of the European book trade. Papers presented at the International Colloquium held at Wassenaar, 5-7 July 1990. Leiden 1992.
In de afgelopen decennia zijn er monografieën verschenen over zeventiende-eeuwse drukkers-uitgevers. Over Van der Aa: P.G. Hoftijzer, Pieter van der Aa (1659-1733), Leids drukker en boekverkoper. Hilversum 1999. Over Govert Basson: Th.S.J.G. Bögels, Govert Basson. Printer, bookseller, publisher. Leiden 1612-1630. Nieuwkoop 1992. Over Thomas Basson: J.A. van Dorsten, Thomas Basson 1555-1613. English printer at Leiden. Leiden 1961. Over Blaeu: J. Keuning, Willem Jansz. Blaeu. A biography and history of his work as a cartographer and publisher. Amsterdam 1973, F. Wieringa (red.), De wereld volgens Blaeu. Blaeu's wereldkaart op groot formaat uit 1646. Rotterdam 1986 en M. Donkersloot-De Vrij, Drie generaties Blaeu. Amsterdamse cartografie en boekdrukkunst in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1992. Over Bruyning en Swart: P.G. Hoftijzer, Engelse boekverkopers bij de Beurs. De geschiedenis van de Amsterdamse boekhandels Bruyning en Swart, 1637-1724. Amsterdam 1987. Over Boekholt: J.B.H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693). The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. Nieuwkoop 1987. Over Elzevier: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa. (zie hierboven). Over Hondius: N.M. Orenstein, Hendrick Hondius and the business of prints in seventeenth-century Holland. Rotterdam 1996. Over Van Keulen: E.O. van Keulen [e.a.] (red.), ‘In de Gekroonde Lootsman’. Het kaarten-, boekuitgevers- en instrumentenmakershuis Van Keulen te Amsterdam 1680-1885. Utrecht 1989. Over Leers: O.S. Lankhorst, Renier Leers, uitgever en boekverkoper te Rotterdam (1654-1714). Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds. Amsterdam 1983. Over Lever: J. Lever en B. Stamkot,
Cornelis Lever. Boekverkoper en uitgever in Gorinchem in de 17de eeuw. Voorgeslacht, opgang, boekenfonds, neergang. Gorinchem 1997. Over Leyniers: P.J. Begheyn, Abraham Leyniers. Een Nijmeegs boekverkoper uit de zeventiende eeuw; met een uitgave van zijn correspondentie. Nijmegen 1992. Over Lopez de Haro: T. Bögels en P. Hoftijzer (red.), David en Felix Lopez de Haro (1627-1694). Boekverkopers op het Rapenburg over de Academie. Vijf bijdragen. Leiden 1985. Over Maire: R. Breugelmans, Fac et Spera. Joannes Maire, publisher, printer and bookseller in Leiden 1603-1657. A bibliography of his publications. Leiden 2003. Over de Pilgrim Press: R. Breugelmans (red.), The Pilgrim Press. A bibliographical & historical memorial of the books printed at Leyden by the Pilgrim Fathers by Rendel Harris & Stephen K. Jones. Nieuwkoop 1987. Over Du Sauzet: E. van Meerkerk, Achter de schermen van het boekenbedrijf. Henri du Sauzet (1687-1754) in de wereld van de uitgeverij en boekhandel in de Republiek. Amsterdam (etc.) 2001.
Monografieën over drukkersplaatsen in de zeventiende eeuw zijn niet talrijk. Over Den Haag schreef M. Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hilversum 1997. Over Hoorn zijn er de publicaties in verband met de stcn: Wilt hooren 't woort. Boekdrukkerij en uitgeverij in Hoorn voor het jaar 1700. Den Haag 1979, J.A. Gruys en C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN. Nieuwkoop 1979 en M. Keyser, De computer als hulpmiddel bij bibliografische ontsluiting. Catalogus van Hoornse drukken 1591-1718 in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam 1979. Over Rotterdam verscheen H. Bots [e.a.] (red.), Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam 1997.
| |
| |
| |
▸ De vorm van het boek
Over een speciaal geval van vormgeving van het boek gaat P. Verkruijsse, ‘Betekenisloze typografische vormgeving: kwarto-in-achten’, in: J. Biemans [e.a.] (red.), Boek & letter. Boekwetenschappelijke bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Frans A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 2004, 247-264. Voorts: P. Dijstelberge, ‘De lof der onleesbaarheid. De Elzeviers en de vormgeving van het Nederlandse boek’, in: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa (zie hierboven), 281-289 en P. Dijstelberge, ‘De vorm. Typografie in de Renaissance’, in: De boekenwereld 21 (2005), 114-124.
Illustratietechnieken staan de laatste paar decennia wat meer in de belangstelling: T. & F. Laurentius, ‘Drukte Rembrandt ondersteboven?’, in: Kroniek van het Rembrandthuis (1994), nr. 1, 43-46, A. Stijnman, ‘De ontwikkeling van de houten etspers, 1460-1850’, in: Kroniek van het Rembrandthuis (1996), nr. 1/2, 1-40, P. Verkruijsse, Plaatjes kijken. Raadsels rond illustraties in oude boeken. Leiden 2003, P. Verkruijsse, ‘Intrigerende letters bij plaatjes’, in: Marc van Vaeck [e.a.] (red.), De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden. Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. Leuven 2003, 673-689, H. Leeflang, Van ontwerp naar prent. Tekeningen voor prenten van Nederlandse meesters (1550-1700) uit de collectie van het Prentenkabinet van de Universiteit Leiden. Leiden 2003, R. Meijer [e.a.], Coloritto. De kunst van het kleurendrukken. Uit de Collectie Van Huffel. Amsterdam 2003, R. Gaskell, ‘Printing house and engraving shop. A mysterious collaboration’, in: The book collector 53 (2004), 213-251, H. Leeflang, ‘Waarheid, vlugheid en inventie. Ontwerp en uitvoering van de etsen’, in: H. van Nierop [e.a.] (red.), Romeyn de Hooghe. De verbeelding van de late Gouden Eeuw. Zwolle (etc.) 2008, 126-145, G. Verhoeven en P. Verkruijsse, ‘Verbeelding op bestelling. De boekillustratie’, in: Idem, 146-169, T. Goedings, ‘Kunst- en kaartafzetters. Gekleurde prenten en kaarten’, in: Idem, 204-221 en M. Rikken, ‘Vroege kleurendruk in Amsterdam. Een onbekend zeventiendeeeuws plaatwerk van Carel Allard’, in: De Boekenwereld 24 (2007/08), 202-226.
Over cartografie zie: P. van den Brink, ‘Produktie, distributie en gebruik van kaarten en atlassen’, in: P. van den Brink en J. Werner (red.), Gesneden en gedrukt in de Kalverstraat. De kaarten- en atlassendrukkerij in Amsterdam tot in de 19e eeuw. Utrecht 1989, 46-57, J.F. Heijbroek en M. Schapelhouman (red.), Kunst in kaart. Decoratieve aspecten van de cartografie. Utrecht 1989, E.O. van Keulen [e.a.] (red.), ‘In de Gekroonde Lootsman’. Het kaarten-, boekuitgevers- en instrumentmakershuis Van Keulen te Amsterdam 1680-1885. Utrecht 1989 en M. van Egmond, Covens & Mortier. Productie, organisatie en ontwikkeling van een commercieel-kartografisch uitgevershuis in Amsterdam (1685-1866). 't Goy (etc.) 2005.
|
|