| |
| |
| |
Marieke van Delft & Jan Willem Klein
Nieuwe lezers, nieuwe hardware
Het boek in de vijftiende eeuw
‘Plotseling, omstreeks het midden van de vijftiende eeuw, gaat het preludium van het handschrift over in de symfonie van het gedrukte boek. 't Is (om Huizinga aan te halen) alsof de mensheid over een nieuw verworven zintuig beschikken kan, alsof de beschaving een dimensie meer gekregen heeft. Door de uitvinding van de boekdrukkunst wordt er een andere beschavingsvorm mogelijk, een nieuw type van cultuur, waaraan een intellectueel rasterwerk ten grondslag ligt, een samenleving die beschikt over een arsenaal van algemeen gangbare woorden en begrippen, waaraan niet alleen een klasse van “schriftgeleerden”, maar iedereen zijn geestelijk wapentuig ontlenen kan.’
H. de la Fontaine Verwey, Kopij en druk, p. 4
In de vijftiende eeuw gebeurt er van alles met betrekking tot de boekproductie: veranderingen op technisch gebied, veranderingen in productiemethoden, veranderingen in tekstaanbod, veranderingen in presentatie. Het meest opvallende verschijnsel is wel de overgang van handschrift naar druk. Dit alles maakt deze eeuw een scharnierpunt in de geschiedenis van het boek en de boekcultuur. In Kopij en druk in de Nederlanden krijgt het handgeschreven boek nauwelijks aandacht. Dat is, gezien de ondertitel Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie, niet zo verwonderlijk: het handschrift komt in dit boek alleen ter sprake als kopij voor het gedrukte boek. Daarbij komt dat men in de tijd van verschijnen van Kopij en druk - en ook nog lang daarna - de geschiedenis van het ‘boek’ liet beginnen bij de uitvinding van de boekdrukkunst. Tegenwoordig wordt de overgang van handschrift naar gedrukt boek gezien als een proces waarin beide media elkaar wederzijds beïnvloedden, niet alleen chronologisch, maar ook wat betreft productiemethoden en verschijningsvorm. De weg van de handgeschreven codex naar het gedrukte boek is te beschouwen als een langdurige ontwikkeling waarin, onder invloed van een toegenomen vraag naar boeken, gezocht werd naar methoden om hetzelfde product - een boek - sneller en goedkoper te vervaardigen. Volgens de huidige opvattingen kan in een geschiedenis van het boek daarom het handgeschreven boek niet meer ontbreken. In deze bijdrage over het boek in de vijftiende eeuw worden het handschriftelijke en het gedrukte boek dan ook geïntegreerd behandeld.
| |
| |
| |
Het boek in de cultuur
Maatschappelijke ontwikkeling
In de vijftiende eeuw worden de Lage Landen door de Bourgondische hertogen tot een min of meer staatkundige eenheid gevormd: de Bourgondische Nederlanden (ruwweg 1380-1530). Bijgestaan door een Hofraad van hoge edelen en juristen voerden zij vele bestuurlijke vernieuwingen door. Er ontstonden per gewest aparte gerechtshoven: het Hof van Holland, het Hof van Brabant en de Raadkamer te Gent. Daarnaast werden er voor de financiële zaken rekenkamers opgericht in Brussel, Lille en Den Haag. De meest verstedelijkte en gecommercialiseerde gewesten waren de belangrijkste en machtigste factoren in het politieke samenspel tussen vorst en onderdanen. De emancipatie van de (per definitie stedelijke) burgerij was een van de belangrijkste drijvende krachten van de sociaaleconomische en culturele ontwikkeling van de middeleeuwse maatschappij. Een ‘massa’ van ongelijksoortige individuen en sociale lagen met min of meer gelijke belangen in de stedelijke samenleving stond tegenover de belangen van de vorst. In deze botsing van belangen werd steeds gezocht naar een evenwicht tussen staatsbelang en gewestelijke doelstellingen van de hoven of de vorst enerzijds en de stedelijke (burgerlijke) doelstellingen anderzijds. In tijden van spanningen had de vorst de burgerij nodig voor de verdediging van het grondgebied, in ruil waarvoor hij aan de steden privileges verleende. De steden hadden daardoor een niet te onderschatten machtspositie. Op die macht moesten ze zich echter niet te veel laten voorstaan, anders riskeerden ze belegering door de heerser. Hoven (vorst) en steden (burgers) waren tot elkaar veroordeeld, maar ze konden ook niet zonder elkaar.
De machtspositie van steden werd voornamelijk economisch en commercieel bepaald. Een gunstige ligging aan handelsroutes over land en water was noodzakelijk, evenals geschikte vestigingsomstandigheden voor bedrijven en neringen. Concentratie van handel en commercie resulteerde in een netwerk van in elkaar grijpende sociale lagen. Stedelijke samenlevingen zaten ingewikkeld en hiërarchisch in elkaar. Bovenaan bevond zich het stedelijk patriciaat dat de bestuurslaag vormde. Vervolgens was er een soort middenstand, die gevormd werd door de ambachten en neringen, en die sociaal gestructureerd werd door de gilden. Er was de geestelijkheid, die zorg droeg voor het zielenheil van de stedelingen. Daaronder volgde een laag van ongeschoolde arbeiders en onderaan stonden de zwaksten van de stedelijke samenleving, zij die niet of nauwelijks in hun eigen bestaansbehoeften konden voorzien. Maar het mooie van de stedelijke samenleving was dat voor die onderlaag een sociaal vangnet ontstaan was door liefdadigheidsinstellingen en de sociale structuur van de gilden. De stad bood daardoor in principe iedereen een kansrijke omgeving om een bestaan op te bouwen.
Belangrijk voor het goed functioneren van de stedelijke samenleving was een brede, geschoolde bevolking. In het onderwijs werd geen onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes, arm of rijk. Het was in de vijftiende eeuw heel gebruikelijk dat niet alleen adellijke en patriciërskinderen leerden lezen en schrijven, maar ook kinderen van ambachtslieden, jongens én meisjes. De leden van het bestuursapparaat waren natuur- | |
| |
lijk geletterd, evenals de staf van de kanselarijen. Het intellectuele werk werd gedaan door geestelijken en burgers die aan een universiteit gestudeerd hadden. De stedelijke en bedrijfseconomieën moesten boekhoudkundig op orde zijn, en contacten en contracten werden daarom ook schriftelijk vastgelegd. Een en ander betekende dat de kunst van lezen en schrijven en rekenen een sine qua non was voor iemand die in de stedelijke maatschappij iets wilde betekenen of wilde opklimmen op de maatschappelijke ladder.
In de steden vormden zich semireligieuze lekenbewegingen zoals die van de begijnen en begarden, die in principe buiten de kerkelijke orde en het kerkelijk gezag stonden. Hierdoor werden ze vaak als ketters aangemerkt. Binnen én buiten deze semireligieuze lekenbewegingen kwam een grote behoefte op aan zuivere, geestelijke lering. Dit leidde uiteindelijk, aan het eind van de veertiende eeuw, tot het ontstaan van de Moderne Devotie. Tegelijkertijd was er sprake van een versteviging van de reguliere geestelijkheid binnen de steden, doordat de bedelordes als franciscanen en dominicanen zich daar vestigden en zich bekommerden om het zielenheil van de grote massa. Hun streven naar spiritualiteit en catechese vond een sterke weerklank bij de burgerij, hetgeen resulteerde in een omvangrijke religieuze literatuur in de volkstaal. Zowel in mannen- als in vrouwengemeenschappen was geletterdheid normaal. In de eerste helft van de vijftiende eeuw was de schriftcultuur en daarmee ook de boekcultuur dan ook alomtegenwoordig.
| |
Het handschriftelijke boek
Wat voor implicaties had deze maatschappelijke ontwikkeling voor het handschriftelijke boek? Hoe zag het handschriftelijke landschap er aan het begin van de vijftiende eeuw uit en wat voor veranderingen vonden er plaats?
Wat betreft uitvoering en gebruikstoepassing kan men in het handschriftelijke boek ruwweg drie boektypen onderscheiden, die gemaakt werden door verschillende soorten producenten voor verschillende lezersgroepen: het luxe boek, het standaardboek en het zelfgemaakte boek voor privégebruik. De eerste twee categorieën werden normaliter geproduceerd door professionele kopiisten die daarmee in hun levensonderhoud voorzagen. Het zelfgemaakte boek voor privégebruik wordt apart genoemd omdat dit vaker voorkwam dan men in eerste instantie zou denken. In principe werden boeken, dus ook boeken in handschrift, voor algemeen gebruik gemaakt, ongeacht of ze in opdracht van een privépersoon vervaardigd werden of voor een gemeenschap zoals een klooster. Ze moesten voor ‘de eeuwigheid’ voor iedereen leesbaar zijn en blijven. Als de bezitter van een particuliere bibliotheek overleden was, moesten de erfgenamen de boeken immers ook nog kunnen lezen en gebruiken. Vandaar dat er ook ten tijde van het handgeschreven boek vormen van standaardisatie in schrift en presentatie bestonden.
Luxe boeken vormen een aparte categorie profaan - voor adel en rijke burgers omdat ze de connotatie van ‘eerbetoon’ met zich meedragen -, maar ook sacraal - rijkdom ter ere van God. Bij de adel en rijk geworden burgerij speelden bibliofiele en statusbevestigende aspecten een belangrijke rol. De vervaardiging van luxe boeken valt buiten het patroon
| |
| |
Voorbeeld van een luxeboek: getijdenboek geïllumineerd door de Meester van de Bostonse Stad Gods.
[Oost-Nederland (?], ca. 1470]. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 131 G 4, fol. 69v)
| |
| |
van de standaardboekproductie. Het gebruik van bladgoud en het schilderen van miniaturen vereisten grote vakbekwaamheid en alleen de beste (schrijf)kunstenaars werden daarvoor ingeschakeld. Dit alles diende ter ere van de bezitter. Naast religieuze literatuur komen we in de bibliotheken van deze rijke bovenlagen moraalfilosofische werken tegen, toegespitst op vorstelijk of burgerlijk goed gedrag; voorts zijn er juridische boeken en andere boeken met pragmatische inhoud, maar ook letterkundige teksten zoals ridderromans. Vaak waren die gesteld in de volkstaal, maar soms ook in het Latijn. De belangrijkste centra voor de productie van luxe boeken waren te vinden in de grote handelscentra en rond het hertogelijk hof. Daar waren de condities voor de vestiging van boek producenten het gunstigst, omdat daar de aanvoerlijnen voor de grondstoffen het kortst waren. Bovendien woonden daar veel kapitaalkrachtige potentiële kopers.
Het spreekt van zelf dat de Bourgondische hertogen de meest luxueuze boeken bezaten. Al tijdens het bewind van Filips de Stoute (1363-1404) was de Bourgondische bibliotheek beroemd, maar vooral de tijd van Filips de Goede (1419-1467) geldt als een bloeiperiode van de Zuid-Nederlandse productie van het luxe boek. Hij gaf talloze opdrachten aan vooraanstaande kunstenaars en kopiisten die uit alle delen van zijn machtsgebied werden aangetrokken. Rijkversierde boeken treffen we echter niet alleen aan binnen de hofcultuur. Ze waren ook in de stedelijke cultuur, bij de rijke burgerij te vinden. In het begin van de vijftiende eeuw vormden Gent en Brugge in Vlaanderen de belangrijkste economische centra. De beroemdste bibliofiel van burgerlijken huize was wel de Bruggeling Lodewijk van Gruuthuse (1422-1492). Zijn familie was puissant rijk geworden door de handel in gruit, een onmisbaar ingrediënt voor het middeleeuwse bier. De bibliotheek van Lodewijk, een generatiegenoot van Filips de Goede - aan wiens hof hij diverse diplomatieke functies bekleedde - kon qua rijkdom en inhoud wedijveren met die van de Bourgondische hertogen.
In de kerkelijke wereld was het laten vervaardigen van luxe boeken ter meerdere glorie van God en het geloof van oudsher usance. Een vijftiende-eeuwse exponent van de geestelijkheid die investeerde in luxe boeken was Raphael de Marcatellis (ca. 1437-1508), abt van de Sint-Baafsabdij te Gent. Hij had zijn liefde voor boeken van geen vreemde, want hij was de natuurlijke zoon van hertog Filips de Goede. Voor de bibliotheek van de Sint-Baafs liet hij ook enkele gedrukte boeken kopiëren en uitvoeren in luxe handschriften. We moeten daar niet direct een afwijzing van de boekdrukkunst in zien: het (laten) kopiëren van teksten die men wilde bezitten was immers de normale praktijk. De reden was dat het nog niet mogelijk was boeken te drukken van hetzelfde hoge niveau als dat van luxe handschriften. De Marcatellis vond gedrukte boeken gewoon niet de gewenste kwaliteit hebben voor de bibliotheek.
Ook het zelfgemaakte privéboek is een categorie apart. In een tijd waarin een tekst moeilijk te verwerven was door aankoop van een kant-en-klaarboek, was men vaak gedwongen om een tekst die men wilde bezitten, zelf over te schrijven. Het zelfgemaakte privéboek is derhalve het boek dat iemand zelf maakte met daarin een of meer teksten die hij graag wilde of moest bezitten. Hier kon van alles onder vallen. Het kon gaan om collegeaantekeningen van een student, maar ook om medische of andere recepten die een medicus of een alchemist genoteerd had, of om pregnante citaten van de kerkvaders of
| |
| |
van andere theologen. Uitgangspunt is dat een privéboek gemaakt is door een particulier en dat het primair voor hem persoonlijk bedoeld was. Het zijn doorgaans slordig geschreven boekjes, in een persoonlijk handschrift met geen of minimale versiering, hoewel anderen - met een betere schrijfhand - er nette boekjes of boeken van gemaakt kunnen hebben die het niveau van het standaardboek bereiken. In de categorie zelfgemaakt privéboek valt ook het ‘rapiarium’, een van de karakteristiekste boektypen van de Moderne Devotie. Het is een boekje waarin de broeders of zusters hun persoonlijke verzameling van aansprekende citaten en geestelijke gedachten noteerden. Dit soort persoonlijke bloemlezingen vinden we ook in de door de Moderne Devotie geïnspireerde ordekloosters.
Voorbeeld van een doe-het-zelfboek: Preken. Utrecht, 1469. Boek uit het bezit van Dirck Borre van Amerongen (ca. 1438-1527). (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 128 D 9, fol. 23v)
De boeken die niet tot bovenstaande categorieën behoren, dus alles wat ligt tussen het luxe boek en het zelfgemaakte boek, worden gerekend tot het standaardboek, een lastig te definiëren groep boeken die het brede spectrum bestrijkt van mooi naar lelijk en niet gerelateerd is aan speciale gebruiksomstandigheden of aan een specifiek teksttype.
| |
| |
Het pragmatische geleerdenboek met alleen rode rubricering en hoge schrijfdichtheid behoort ertoe, maar ook het schoolboekje met het abc, het Latijnse boek met theologische verhandelingen of preken, het gebedenboek in het Middelnederlands, vertaalde preken, het liturgische boek en het geschiedenisboek, in feite alles wat geschreven is. Het enige criterium was dat het schrift niet te individueel mocht zijn, opdat het door ‘iedereen’ gelezen kon worden.
Voorbeeld van een doorsneeboek: Evangeliarium. Utrecht, Regulieren S. Johannes / Vredendaal, 1472.
Gekopieerd door Ghijsbert Beynop. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 75 E 9, fol. 2r)
| |
| |
Er is niet veel bekend over wie in de vijftiende eeuw handschriften bezaten. Systematisch provenance-onderzoek is voor handschriften nog niet voldoende uitgevoerd. Er zijn wel boekenlijsten en -lijstjes en bibliotheekcatalogi bewaard gebleven. Vooral van vorsten en bibliofielen is het boekenbezit tot op zekere hoogte bekend. Ook van instituties, vooral uit de Zuidelijke Nederlanden, zijn inventarislijsten en catalogi overgeleverd, die sinds 1966 worden uitgegeven door A. Derolez in het Corpus catalogorum Belgii. Voor de Noordelijke Nederlanden is dit nog een desideratum. P.F.J. Obbema heeft wel aanzetten gegeven, vooral met Een Deventer bibliotheekcatalogus (1973) en later ook met ‘Het Register van Rooklooster op de weegschaal’ en ‘Een Hollandse kloosterbibliotheek van omstreeks 1494’, beide opgenomen in De Middeleeuwen in handen (1996). Er zijn enkele detailstudies, maar een algeheel overzicht ontbreekt. Een nog vrijwel blinde vlek is het handschriftenbezit van privépersonen uit de burgerij.
Samenvattend kan gezegd worden dat alle groepen van lezers door de drie typen handschriften bediend werden. Hof en patriciaat, geestelijkheid, (hogere) burgerij en semigeestelijkheid (die vooral uit de burgerij voortkwam): dat waren de kringen waarin het boek circuleerde. En met name de burgerij en de semireligieuzen zijn in deze eeuw de motor achter de emancipatie van het boek, waardoor de vraag naar boeken sterk toenam. Zij vormden nieuwe groepen van lezers die zo omvangrijk waren dat ze niet meer door de handschriften bediend konden worden, zelfs al had in de productie daarvan een rationalisering plaatsgevonden. Er dreigde een situatie dat het aanbod de vraag niet kon bijhouden, en er was dus behoefte aan technische verbeteringen om de productie te vergroten.
| |
Op zoek naar technische vernieuwing
Zo werd voor een van de meest geestdodende werkjes die bij de productie aan de orde kwamen, namelijk het prikken en liniëren van de folia, een tijdbesparende methode ontwikkeld. Werd tot dan toe iedere regel door een prik aangegeven, in de loop van de vijftiende eeuw ging men over tot ‘onderbroken prikking’, waarbij één prik voor meerdere regellijnen - bijvoorbeeld vijf, zeven, tien of meer - gebruikt werd door vanaf dat punt met een ‘linieerkam’ meerdere lijnen in één keer te trekken, naar gelang het aantal tanden in de kam. Arbeidsbesparende technieken vinden we zelfs bij de versiering van handschriften. Zo zijn er voorbeelden van drie- en vierzijdige randversieringen en zelfs penwerkversiering, die door middel van een afwrijf- of een stenciltechniek zijn aangebracht. Deze technieken werden in de tweede helft van de vijftiende eeuw letterlijk in de marge van de grote productieverhogende uitvinding, de boekdrukkunst, ontwikkeld. Dit was echter niet genoeg om aan de toegenomen vraag te voldoen. De uitvinding van de boekdrukkunst kwam dus precies op tijd. De tijd was er zodanig rijp voor dat de uitvinding wel móest plaatsvinden.
Op het moment dat Gutenberg die uitvinding deed, halverwege die vijftiende eeuw, hadden de Bourgondische vorsten, zoals we hierboven gezien hebben, de Nederlanden tot een zekere eenheid gesmeed. Toch waren er wel regionale verschillen. In het Zuiden
| |
| |
heerste dankzij een gunstige ligging aan de handelswegen een grotere voorspoed. Bovendien was de uitstraling van het Bourgondische hof daar voelbaarder, waardoor er meer aandacht voor luxueuze en culturele nieuwigheden was. Vooral de adel en de koopmansstand kochten de op een nieuwe manier geproduceerde boeken, al lieten ze niet meteen het handschrift los. Bovendien was in 1425 in Leuven een universiteit gesticht, waardoor een geletterd publiek ontstaan was dat belangstelling had voor allerlei teksten. Aan het Bourgondische hof ten slotte, ontstond in navolging van het Franse hof interesse in mooie boeken. Daarbij ging het vaak nog om verluchte handschriften, maar na verloop van tijd kon ook het gedrukte boek prachtig uitgevoerd worden door het op perkament te drukken en te laten illumineren, soms zelfs door dezelfde artiesten die voor de handschriften ingeschakeld werden. Niettemin betekende het succes van de boekdrukkunst uiteindelijk de doodsteek voor de markt van het luxe boek. De vakkennis en het vakmanschap om dit soort boeken te maken verdwenen in de zestiende eeuw. In het Noorden vond ondertussen een andere ontwikkeling plaats. Daar was door de Moderne Devotie een hoge graad van geletterdheid in alle lagen van de maatschappij ontstaan. Voor al deze groepen - adel, stedelijke elite en hogere en lagere geestelijkheid - werden in de vroegste periode boeken gedrukt.
Er was nog een belangrijk onderscheid: in het Zuiden had het culturele leven zich gestabiliseerd waardoor het gedrukte boek niets toe- of afdeed aan de culturele ontwikkeling in die regio: het werd eenvoudigweg in de cultuur geassimileerd. In het Noorden bevond het culturele leven zich in een overgangstijd, waardoor daar ruimte ontstond voor nieuwe invloeden. De boekdrukkunst zou daar gefungeerd hebben als vehikel voor nieuwe ideeën, ook vanuit het Zuiden. Het gedrukte boek als verspreider van nieuwe denkbeelden in Europa is het onderwerp van het baanbrekende boek The printing press as an agent of change van Elisabeth Eisenstein uit 1979. Eisenstein betoogt hierin dat door de introductie van het gedrukte boek een schaalvergroting optrad van het bereik van geschreven teksten waardoor ideeën sneller en in veel bredere kring verspreid werden. Bovendien werden teksten door de boekdrukkunst gestandaardiseerd, kon men ze gemakkelijker terugvinden en werd de kans groter dat kennis bewaard bleef. Hierdoor zou de boekdrukkunst een belangrijke factor geweest zijn in de verspreiding van het gedachtegoed van de renaissance en de Reformatie, en later de wetenschappelijke revolutie. Eisensteins werk is niet onbetwist gebleven en latere auteurs, zoals Adrian Johns in The nature of the book (1998), hebben haar ideeën gerelativeerd. Zij zou de zaken gesimplificeerd hebben en de overgang te abrupt hebben voorgesteld. De omwenteling door de komst van het gedrukte boek veroorzaakte geen abrupte ommekeer, maar was het begin van een langdurig proces van standaardisatie en uniformering van teksten. Dat laat onverlet dat doordat teksten in grotere oplagen vervaardigd werden deze meer mensen bereikten en dat nieuwe ideeën sneller verspreid konden worden.
In Nederland is lang gezegd dat Laurens Jansz. Coster in Haarlem het eerste boek drukte, maar inmiddels staat vast dat de uitvinding gedaan is door Johannes Gutenberg in Mainz. Overigens vond hij niet het drukken als zodanig uit. Voor zijn tijd werden er in Europa al lang prenten gedrukt en ook blokboeken, dat wil zeggen boeken waarbij de pagina's (illustraties en de tekst) in één houtblok gesneden waren. Wat Gutenberg
| |
| |
| |
| |
Fragment van een vel dat in onopengesneden toestand is beschreven. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 73 E 14)
| |
| |
Bovendien moest een alternatief gevonden worden voor perkament omdat, nu boeken in oplagen van tientallen of honderden exemplaren vervaardigd werden, er niet voldoende perkament voorhanden was. Er was al een alternatief dat ook voor handschriften werd gebruikt: papier. Maar doordat er voor het drukken van boeken zo veel nodig was, nam de papierfabricage pas na de uitvinding van de boekdrukkunst een grote vlucht. Op één vel papier konden meerdere pagina's tegelijk gedrukt worden, waarna het vel gevouwen werd tot katernen. Om ervoor te zorgen dat in een gevouwen katern de pagina's op de juiste volgorde zaten, moest de gezette tekst in een bepaalde volgorde gerangschikt worden: de impositie. Vervolgens werden eerst alle pagina's op de ene kant van het vel gedrukt (de schoondruk) en daarna die op de andere kant (de weerdruk). Handschriften werden al langer soms op een vergelijkbare manier gemaakt: het ‘schrijven op ongedeelde vellen’. Vroeger noemde men dat naar analogie met het zetproces bij gedrukte boeken wel ‘schrijven in impositie’, maar dat is een verkeerde terminologie. Bij het maken van handschriften beschreef men in dergelijke gevallen eerst alle pagina's op de ene kant van het hele vel en vervolgens alle pagina's op de andere kant. Na vouwen en snijden van die vellen werd dan een katern gevormd, waarin de tekst in de juiste leesvolgorde kwam. Deze techniek is, aldus uitgevoerd, heel lastig: een fout in de leessequentie ligt bijna voor de hand, omdat de pagina's op de beide kanten van het vel niet in leesvolgorde geschreven worden en voorberekeningen maken in een handschrift bijna ondoenlijk is. Het enige voorbeeld van deze methode dat we kennen - inclusief sequentiefouten - is afgebeeld in Kopij en druk (afb. 1 en 2), maar dateert uit de veertiende eeuw. Wat wel gebeurde, is dat het vel gevouwen, geprikt en gelinieerd werd tot een katern, maar dat het katern vervolgens werd opengevouwen en de tekst pagina voor
pagina in de juiste leesvolgorde geschreven werd. Daarna werden de vellen weer in elkaar gevouwen tot een katern en opengesneden. Die techniek was vooral bij kleinformaat handschriften prettig, omdat het hele vel gemakkelijker te hanteren en dus makkelijker te beschrijven was dan reeds van tevoren gesneden kleine dubbelbladen.
| |
Gedrukte boeken voor nieuwe lezers
Terug naar Gutenberg en zijn vinding. Rond 1455 kwamen in Mainz de eerste producten van zijn pers. Wereldberoemd is de Gutenbergbijbel, waarvan wereldwijd nog ongeveer vijftig exemplaren te vinden zijn van een totale oplage van ca. 180 exemplaren. Vanuit Mainz verspreidde de boekdrukkunst zich verrassend snel over Europa: eerst naar andere Duitse steden, maar in 1465 werd al in Italië (Subiaco) gedrukt, een jaar later in Zwitserland (Bazel), in 1468 in Bohemen (Pilsen) en in 1470 in Frankrijk (Parijs). Daarna volgden in 1473 tegelijkertijd de Nederlanden (Aalst en Utrecht), Hongarije (Boedapest) en Spanje (Barcelona en Valencia), terwijl zich ondertussen ook boekdrukkers in andere steden dan de genoemde vestigden. Meestal waren het Duitse drukkers die naar het buitenland trokken op zoek naar mogelijkheden om met de nieuwe techniek een winstgevend bedrijf te beginnen. Een dergelijke invloed van Duitse drukkers is ook in Nederland aan te wijzen, zoals verderop wordt besproken.
| |
| |
Werner Rolewinck, Fasciculus temporum. Utrecht, Johan Veldener, 1480. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 168 E 29)
Om het belang van het boek in de cultuur vast te stellen, is het noodzakelijk de inhoud van wat in die eerste jaren gedrukt werd nader te beschouwen. Hiervoor is de Incunabula Short Title Catalogue (istc), de internationale incunabelbibliografie die in de British Library samengesteld wordt, een belangrijk instrument. In dit online bestand worden korte beschrijvingen gegeven van alle boeken die tussen 1450 en 1501 gedrukt zijn, dus ook de incunabelen uit de Lage Landen. Eind 2009 bevatte de istc bijna 30.000 edities in een veelvoud van exemplaren. Zoeken op boeken die in de ‘Low Countries’ gedrukt zijn levert 2335 titels op. Dit aantal is niet helemaal correct omdat ook edities die op basis van
| |
| |
recent onderzoek niet meer tot de incunabelen gerekend moeten worden maar wel in de istc beschreven zijn met deze zoekactie meegenomen worden. Bovendien zijn alle getallen en percentages in de hierna volgende bespreking gebaseerd op aantallen titels, zodat een boek dat in een kleine oplage gepubliceerd is even zwaar meetelt als een gebruiksboekje dat wellicht in een veel hogere oplage uitkwam en dus een veel grotere verspreiding kende. Bovendien moet natuurlijk ook in ogenschouw genomen worden dat een deel van de geproduceerde boeken verloren is gegaan. Zo registreert Incunabula printed in the Low Countries (ilc) (1999), de recentste bibliografie van alle incunabelen gedrukt in de Lage Landen, 2229 edities. Hiervan zijn er 48 alleen bekend uit bibliografische bronnen, zonder dat er nog een exemplaar van bestaat. Van 600 boeken uit de ilc is slechts één exemplaar bewaard gebleven. Soms zijn dat inderdaad dunne boekjes die gemakkelijk verloren gaan, maar andere zijn substantiële werken, waarvan kennelijk toch een paar honderd exemplaren verdwenen zijn! Dat geeft te denken over de bewaarkansen van boeken en ons beeld van de boekproductie uit die jaren. Men zou kunnen veronderstellen dat de bewaarkans recht evenredig is met de oplage van het boek. Dan zou het aantal overgebleven exemplaren een indicatie zijn voor een hoge oplage. Van acht edities zijn meer dan vijftig exemplaren bewaard gebleven, bijvoorbeeld van de Fasciculus temporum van Werner Rolewinck uit 1480 en van de Delftse Bijbel uit 1477. Maar de uitvoering (band, perkament, verluchting) is minstens zo belangrijk voor de kans dat een boek bewaard zal blijven. Met een kostbaar uitgevoerd boek werd vermoedelijk veel voorzichtiger omgegaan. Ondanks de kanttekening dat we niet weten hoeveel titels verdwenen zijn, is hierna uitgegaan van het aantal bewaard gebleven edities.
Eerst de taal: van de 2335 titels uit de Lage Landen die worden beschreven in de istc is het merendeel in het Latijn (71,5%) en een substantieel deel in het Nederlands (24%). In andere talen werd hier nauwelijks gedrukt: Frans 2,4 procent, Duits 0,5 procent, Engels 0,35 procent en verder nog één boek in het Italiaans en één in het Fries. Verbazingwekkend is dat niet: de lingua franca van de vroegmoderne tijd was immers het Latijn. Het percentage boeken in het Latijn uit heel Europa uit deze periode stemt hiermee overeen (21.096 van 29.777 edities of wel 71%).
Voor de onderwerpen van de boeken is de zeer gedetailleerde analyse van overgeleverde edities van L.A. Sheppard als introductie op de Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum (1962; reprint 1967) onovertroffen. Op basis van de op dat moment bekende 2025 edities uit de Lage Landen komt hij tot het overzicht zoals getoond in tabel 1, waarbij overigens opgemerkt moet worden dat een indeling op onderwerp soms moeilijk te maken is en hij zich voor de percentages tot de Noordelijke Nederlanden beperkt heeft. Men zou verwachten dat de huidige stand van zaken met behulp van alle grote online bestanden eenvoudig hiernaast te zetten zou zijn, maar helaas is dat niet mogelijk. De istc geeft geen onderwerpen en in de Short Title Catalogue Netherlands (stcn), de online catalogus waarin alle boeken die tot 1800 in de Noordelijke Nederlanden gedrukt zijn beschreven worden, is alleen een onderwerp toegevoegd als het boek in autopsie beschreven is. En dat is voor slechts een gedeelte van alle Nederlandse incunabelen gedaan.
| |
| |
Tabel 1 Onderwerpen van de incunabelen gedrukt in de Noordelijke Nederlanden
Catalogue British Museum
|
|
Aantal |
Percentage |
klassieken |
158 |
12,6 |
grammatica's |
379 |
30,3 |
humanisme |
63 |
5,1 |
theologie |
501 |
40,1 |
filosofie |
39 |
3,1 |
wetenschap |
53 |
4,3 |
ontspanningsliteratuur |
57 |
4,5 |
totaal |
1250 |
100 |
Afgaande op het aantal edities blijken theologische werken veruit het populairst. Maar over wat voor werken praten we dan? Interessant is de constatering dat bijvoorbeeld de Bijbel in de vijftiende eeuw nauwelijks gedrukt werd. In de jaren 1470 wordt te Leuven (na 1476) het Oude Testament gedrukt, in 1477 in Delft het Nieuwe Testament - in het Nederlands! In Utrecht verschijnt het Nieuwe Testament in deze periode in de bewerking van Petrus Comestor, maar het drukken van een hele Bijbel werd kennelijk niet winstgevend geacht. Enerzijds werd voor het lezen van de Bijbel in het Latijn gebruikgemaakt van in het buitenland gedrukte uitgaven. Voor het Nieuwe Testament pakte men ook vaak de Epistolae et Evangelia, waarvan in deze streken tot aan 1501, vooral in het Noorden, 35 edities (23 in het Nederlands) zijn gepubliceerd. Getijdenboeken (49 edities), brevieren (25 edities), psalters (31 edities) - allemaal werken van belang voor de religieuze beleving - werden in die eerste periode in vrij veel edities gedrukt, zowel in het Latijn als in de volkstaal, waarbij de persen in het Noorden eerder tot een Nederlandse editie blijken te zijn overgegaan dan die in het Zuiden. Boeken over het leven van Jezus, de maagd Maria en andere heiligen waren kennelijk ook zeer in trek. Van Liden ende die Passie ons Heeren Jesu Christi verschenen bijvoorbeeld 21 edities, merendeels in de Noordelijke Nederlanden, en van de Legenda aurea - de heiligenlevens van Jacobus de Voragine - dertien uitgaven, waarvan elf in het Nederlands. Daarnaast werden er allerlei praktisch theologische werken op de pers gelegd, zoals achttien maal de Stella clericorum, een handboekje in het Latijn voor priesters.
Naast theologische werken werden er veel schoolboeken gedrukt. Zo zijn er van de Ars Minor van Aelius Donatus, een elementair leerboek voor het Latijn, 166 edities bewaard gebleven, maar vaak slechts een fragment. Veel van die fragmenten horen tot de zogenoemde prototypografie, een groep anonieme drukwerken die vroeger aan Coster toegeschreven werd, maar vermoedelijk gedrukt zijn in de jaren zestig en zeventig van de vijftiende eeuw. Van het schoolboek dat de leerlingen na de Donaat gebruikten bij het onderwijs in het Latijn, het Doctrinale van Alexander de Villa Dei, zijn 129 edities bewaard gebleven; een derde daarvan werd gedrukt in Deventer bij Richard Pafraet en Jacobus van Breda. Die boeken werden niet alleen in de Nederlanden gebruikt, maar ook geëxporteerd. Deze twee drukkers produceerden ook een groot deel van de klassieke teksten als schoolboekjes, veelal in kleine formaten.
| |
| |
Alexander de Villa Dei, Doctrinale. Deventer. Pafraet, 1488. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 170 G 18)
De overige categorieën - humanistische teksten, literaire werken, filosofie en wetenschap - beslaan slechts een klein deel van de productie, tussen de 3 en 5 procent. Hierin is wel een verschil tussen het Zuiden en het Noorden te zien. Het lijkt erop dat men in het Noorden meer drukte voor praktisch gebruik, terwijl in het Zuiden vooral de adel en de wetenschap bediend werden, wat aansluit bij de culturele verschillen tussen beide gebieden.
Het is ook belangrijk om te weten voor welke lezersgroepen de verschillende teksten gedrukt werden. Dankzij het recent voorzichtig op gang gekomen provenance-onderzoek is daar enig zicht op te krijgen. In veel boeken is de naam van een klooster of een kloosterbroeder of-zuster geschreven. Zo staat voor in een exemplaar uit 1499 van de veel gedrukte Vita Christi van Ludolf van Saksen: ‘Desen boec behoort toe suster Jane vanden heeWelde (?) ende suster Clarken son...’ (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 171 d 42) en in een ander exemplaar van hetzelfde boek: ‘Dyt boeck hoert byne... in secc agniete[n] closter sust[er] styn va[n] merescheit’ (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 226 a 9). De Delftse Bijbel van 1477 (ilc 396) blijkt ook veelvuldig van een naam voorzien te zijn. Zo vermeldt een exemplaar: ‘Dit bock hoert toe Diewer claes pieterzoen borst Dochter’ (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 169 e 55) en een ander: ‘Item dit boec hoert toe maechtelt
| |
| |
‘Dit boek hoert toe Diewer claes pieterzoen borst Dochter. Dit boek heeft nu terf (...) genomen Cornelia claes dochter hoer suster’. Provenance-gegevens uit de Delfse Bijbel 1477. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek:, 169 E 55)
| |
| |
van der does mijn lieve ende gheminde moeder’ (Leiden, Universiteitsbibliotheek: 1366 c 2). Deze voorbeelden laten zien dat veel provenances terug te voeren zijn op kloosterlingen of kloosters. Toch komen we ook gewone burgers tegen, zoals ene Tomas die in zijn boek schrijft: ‘Tomas da [...] is my name’ (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 150 b 5). Is zo vanuit de boeken te volgen waar de vroege producten van de drukpers terechtkwamen, een catalogus van een bibliotheek, bijvoorbeeld van het Sint-Barbaraklooster in Delft, uit de tweede helft van de vijftiende eeuw biedt een blik van de andere kant. Veel van de vijftiende-eeuwse catalogi bevatten echter merendeels handschriften. Zo zijn bijvoorbeeld de titels op de boekenlijst uit 1460-1480 van het Sint-Ursula- of Elfduizend Maagdenklooster in Leiden voornamelijk handschriften.
| |
Het boekenbedrijf
Handschriftproducenten
Was de boekproductie in de ons omringende landen rond 1400 voornamelijk in leken-handen, in de Noordelijke Nederlanden lag ze voor het grootste deel in handen van de (semi)religieuzen, in de eerste plaats bij de Moderne Devoten. De broeders en zusters des Gemenen Levens vonden een bron van inkomsten in het tegen betaling kopiëren van boeken. De leefgemeenschappen die zij stichtten riepen echter zoveel weerstand op dat een deel van hen volgens een kloosterregel ging leven. De mannen gingen over naar de reguliere kanunniken (in de orde van Augustinus). De vrouwen konden dat ook doen, als reguliere kanunnikessen, maar veel vrouwengemeenschappen namen aanvankelijk de derde regel van Sint-Franciscus aan. Deze ‘verkloosterde’ gemeenschappen organiseerden zich verder tot kapittels. Vanuit Deventer vormde zich het Kapittel van Windesheim, terwijl het Kapittel van Sion vooral een Hollandse groepering was. Voorts waren er nog de Kapittels van Keulen en van Zepperen. Over de boekproductie bij de Moderne Devoten en de door hen geïnspireerde kloostergemeenschappen zijn we redelijk goed geïnformeerd. In een bedrijfsmatig georganiseerd productieproces vervaardigden broeders - meestal op bestelling - geestelijke, stichtelijke en theologische boeken. Het waren een nieuw soort teksten voor een nieuw publiek. Dit zijn de teksten die de burgerij tot lezen en leren hebben aangezet. De uitvoering werd, in overleg met de klant, contractueel vastgelegd: schrijfstof, schrift, kleur van de initialen, versiering, band, et cetera. Het boek dat de grootste verspreiding kreeg, was het getijdenboek in de vertaling van Geert Groote. Het werd niet alleen gebruikt in de kringen van de broeders en zusters van het Gemene Leven, maar in feite door de gehele lezende gemeenschap. Van geen ander genre boeken zijn zoveel exemplaren bewaard gebleven. Er zijn er duizenden van geproduceerd, van heel luxueuze voor hof en adel tot eenvoudige boekjes zonder versiering.
Een deel van de teksten in door de Moderne Devotie geproduceerde boeken was geschreven door auteurs uit eigen kring. De belangrijksten waren, naast Geert Groote zelf, Gerlach Peters (Sololoquium cum Deo ignitum), Jan van Schoonhoven en de sterk door Ruusbroec beïnvloede Hendrik Mande. De Moderne Devoten zorgden ook voor kronie- | |
| |
ken van de broeder- en zusterhuizen. Populair waren tevens teksten voor de laatmiddeleeuwse volksvroomheid, zoals over de lijdensdevotie en de vitae van belangrijke Moderne Devoten. Ook de nieuwe ‘Noord-Nederlandse’ vertaling van de Bijbel, toegeschreven aan Jan Scutken, was van grote betekenis voor de intensivering van de lekenvroomheid. Maar de belangrijkste auteur die de Moderne Devotie heeft voortgebracht is ontegenzeglijk Thomas a Kempis. Zijn De imitatione Christi heeft een enorme verspreiding gevonden, zowel in handschrift als in druk en zowel in het Latijn als in vertalingen.
Getijdenboek van Geert Groote, [midden vijftiende eeuw. Oost-Nederland]. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 133 E 21)
Een klein percentage van de Noord-Nederlandse boekproductie werd door leken of door de lagere clerus gemaakt, al dan niet tegen betaling of voor privégebruik. Ze vervaardigden boeken met een meer wereldlijke inhoud, zoals kronieken en moraalfilosofische werken ter opvoeding van de burgerij, maar ook bijbels en Bijbelvertalingen en dergelijke voor diezelfde doelgroep. Een belangrijk deel in de boekproductie bestond uit liturgische boeken en boeken voor de mis. Het maken van zulke op de praktijk van de eredienst gerichte boeken stelde hoge technische eisen en vergde groot vakmanschap.
| |
| |
Historiebijbel, Utrecht 1443. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 68 B 10, fol. 8r)
| |
| |
Bovendien creëerde deze categorie een constante vraag: elke priester had een brevier nodig en elke kerk en elk klooster een of meer sets misboeken.
De belangrijkste productiecentra van handschriften in de Noordelijke Nederlanden waren als gezegd de huizen van de broeders en zusters des Gemenen Levens en de conventen van reguliere kanunniken en kanunnikessen, die in vrijwel alle steden in de Noordelijke Nederlanden waren gevestigd. Utrecht was bovendien de bisschopszetel. De belangrijkste lekenproductie vinden we in Utrecht, Zwolle en Deventer, waar befaamde onderwijsinstellingen waren. In het begin van de eeuw speelde het hof in Den Haag nog een rol. De toestand in de Zuidelijke Nederlanden was totaal verschillend. Hier waren het belangrijke handelscentra als Brugge en Gent, de opkomende handelsstad Antwerpen, de hofstad Brussel en vanaf 1424 de universiteitsstad Leuven waar de boekproductie zich centreerde. De universitaire boekproductie, die in de omringende landen al langer bestond, was speciaal gericht op het aanbieden van betrouwbare, foutloze wetenschappelijke teksten.
| |
Geleidelijke overgang
De handschriftproductie hield niet abrupt op na de introductie van de boekdrukkunst. Er werden nog steeds teksten met de hand afgeschreven. De introductie van het internet biedt een goede vergelijking: internet en het gedrukte boek zijn complementaire media. Ze hebben elk hun eigen functie en beïnvloeden elkaar. Zo was het ook met het handgeschreven en het gedrukte boek in de vijftiende eeuw. Het gedrukte boek veroorzaakte geen revolutie, maar een geleidelijke overgang van het ene medium naar het andere. Bepaalde technieken die voor het gedrukte boek noodzakelijk waren, zoals het drukken op vellen die men naderhand moest vouwen, werden, zoals we hierboven gezien hebben, ook al in handschriftenateliers toegepast. Soms waren dezelfde mensen bij de productie betrokken. Zo was de Leidenaar Hugo Jansz van Woerden eerst miniaturist en ontwikkelde hij zich later tot drukker. Bovendien was het streven aanvankelijk om gedrukte boeken er zo veel mogelijk als een ‘gewoon’ boek, dus een handschrift, te laten uitzien. Handschriftelijke boeken werden ook vaak gebruikt als kopij voor het drukken, wat te zien is aan aantekeningen in bepaalde exemplaren, bijvoorbeeld een formaatsignatuur of streepje dat door de zetter werd aangebracht wanneer een pagina voltooid was. Ook dit vormt in de vroegste periode een relatie tussen handschrift en druk. In Kopij en druk wordt een aantal kopijhandschriften naast de daarnaar gedrukte teksten getoond. Sindsdien zijn nog meer van dergelijke handschriften opgedoken. W.P. Gerritsen kwam bijvoorbeeld uit op een handschrift in de Universiteitsbibliotheek Utrecht (hs 1006) dat mogelijk als voorbeeld gediend heeft voor een tekst die gebruikt is als legger voor de druk over het leven van Alexander de Grote door Gheraert Leeu in Gouda (ilc 82). Een latere druk van dit boek uit 1491 door de Delftse drukker Snellaert leek lang verloren gegaan, maar kon in 2009 door de
Koninklijke Bibliotheek verworven worden.
| |
| |
| |
Het boekbedrijf van het gedrukte boek
Met deze geleidelijke overgang in het achterhoofd gaan we nu over naar het boekbedrijf van het gedrukte boek. Het vroege drukkersbedrijf was een internationale onderneming. Drukkers trokken naar die plaatsen waar winst leek te kunnen worden behaald: vanuit Duitsland gingen ze naar Italië, en toen daar de markt verzadigd bleek, keerden ze weer terug naar het noorden. Zo'n beweging is ook te zien bij de eerste drukkers die in de Lage Landen aan het werk gingen. Vanuit Duitsland trok bijvoorbeeld Johan van Westfalen via Italië naar het Belgische Aalst, waar hij samen met Dirk Martens in 1473 een bedrijf begon. In datzelfde jaar begonnen Nicolaes Ketelaer en Gherardus de Leempt in Utrecht boeken te drukken. Ook van De Leempt wordt vermoed dat hij een tijd in Italië en/of Duitsland heeft gewerkt. Dit laat zien dat er bij de mechanische vermenigvuldiging van teksten andere zaken kwamen kijken dan bij de handschriftenproductie. Ten eerste was voor de oprichting van een drukkerij een grote investering vereist. Er waren een redelijk grote ruimte, een pers en zetterijbenodigdheden zoals zethaken en galeien nodig, en natuurlijk lettermateriaal, liefst in verschillende korpsen en soorten. Voor iedere uitgave moest ook, voordat er een cent verdiend was, een flinke hoeveelheid papier gekocht worden. En vervolgens moest de gedrukte oplage (honderd tot vijfhonderd exemplaren) verkocht worden. Wervende teksten als ‘hier beghint een proper profitelijck boec’ of ‘aldus appliceert oec die meester van desen boec mit soeter ende genoechliker manieren menige goede leringen...’ moesten kopers verleiden om een boek aan te schaffen. Yves Vermeulen onderzocht deze manier van reclame maken in zijn dissertatie Tot profijt en genoegen (1986). Drukkers moesten bovendien teksten kiezen waarvoor een lezersgroep bestond en die niet al door veel andere drukkers op de markt gebracht werden. Dergelijke aspecten speelden een rol bij
de keuze van vestigingsplaats en bepaalden ook of een drukkerij een lang leven beschoren was.
Waar in de Noordelijke Nederlanden daadwerkelijk het eerste boek met losse letters is gedrukt, zal wel nooit duidelijk worden. Onze nationale held Laurens Jansz. Coster is allang naar het rijk der fabelen verwezen en de plaats waar, vermoedelijk in deze streken, in de jaren 1460 en 1470 anonieme drukken (de prototypografie) geproduceerd werden, is niet bepaald. Maar dat de Historia scholastica super Novum Testamentum in 1473 in Utrecht van de pers kwam, staat vast, net als het feit dat in datzelfde jaar in het Belgische Aalst gedrukt werd. Daarna volgden in chronologische volgorde Brugge, Leuven (1473-1474), Brussel (1475), Delft, Deventer en Gouda (1477), Sint Maartensdijk en Zwolle (1478), Nijmegen (1479), Hasselt, Oudenaarde (1480), Antwerpen (1481), Gent, Culemborg, Haarlem en Leiden (1483), 's-Hertogenbosch (1484), Den Hem (Schoonhoven) (1495) en Schiedam (1498). Het is niet verwonderlijk dat juist in Utrecht het eerst met het nieuwe medium geëxperimenteerd werd. Dat was een bisschopsstad met een geletterd publiek, die bovendien centraal aan handelsroutes lag. Kennelijk was men goed op de hoogte van de ontwikkelingen: investeerder Nicolaes Ketelaer deed vooronderzoek naar de haalbaarheid van de onderneming, trok typografen van elders aan en verkende de markt. Het begin leek veelbelovend. Er werden verrassende uitgaven geproduceerd die elders nog niet gedrukt waren. Toch werd Ketelaers bedrijf na twee jaar geliquideerd en trokken de
| |
| |
drukkers en zetters weer naar elders. Werd de kapitaalinvestering niet snel genoeg terugverdiend om de typografen langer te binden? Die eerste bedrijven waren vaak maar zeer tijdelijk. In Sint Maartensdijk bijvoorbeeld, werd maar één boek uitgegeven, Culemborg leverde slechts vier uitgaven. In andere steden ging het daarentegen zeer goed. Het succes van de onderneming lijkt afhankelijk te zijn geweest van de cultuur van de stad waar een dergelijk bedrijf begonnen werd, maar meer nog van de inventiviteit en ondernemingszin van de desbetreffende drukker.
| |
Twee voorbeelden: Deventer en Gouda
In Deventer werden in de vijftiende eeuw honderden edities gepubliceerd, drie- à viermaal zo veel als in de drie andere grote productiecentra Delft, Gouda en Zwolle. Het merendeel van die publicaties werd gedrukt door Richard Pafraet, een drukker afkomstig uit Keulen. Uit deze stad bracht hij twee belangrijke zaken mee: typografisch materiaal en kapitaal. Want Pafraet begon zijn bedrijf in 1477 niet met kleine boekjes, maar met het Liber Bibliae moralis van Petrus Berchorius (ilc 370), een groot formaat boek (folio) waarvoor hij maar liefst 234 vellen papier per exemplaar nodig had. Dat betekende dus een grote investering in papier en lettermateriaal. In het boek komen 58 verschillende watermerken voor, wat aantoont dat Pafraet veel verschillende partijen papier had aangeschaft. In zijn werkzaamheden zijn twee perioden te onderscheiden: tot aan 1485 drukte hij met name theologische werken. Toen hielden zijn activiteiten op en lijkt hij op reis te zijn geweest. In 1488 hervatte hij zijn bedrijf en werd hij de grootste schoolboekenproducent van zijn tijd. Pafraet lijkt hiermee uitstekend op zijn afzetgebied te hebben ingespeeld. Hij werkte niet alleen voor de lokale markt, maar ook voor andere Nederlandse steden en voor gebieden verder buiten de landsgrenzen. Tot in Polen toe zijn Deventer schoolboekjes in bibliotheken te vinden. Natuurlijk: het feit dat Deventer het centrum van de Moderne Devotie was, maakte het tot een goede locatie om een drukkerij te beginnen en in het begin speelde Pafraet daar met zijn theologisch georiënteerde fonds op in. Maar met zijn latere specialisatie in schoolboeken toont hij ook gevoel voor de ontwikkeling van de markt. Daarmee sloot hij aan bij de genres die in Deventer hun waarde al hadden bewezen: schoolboeken waren precies de werkjes die de Deventer boekhandelaar Wolter de Hoge in 1459 direct uit voorraad kon leveren - in handschrift uiteraard.
In Gouda begon in 1477 Gheraert Leeu een bedrijf dat eveneens succesvol zou worden. Leeu is een heel ander soort boekenproducent geweest. Hij koos juist voor genres en uitgaven die minder voor de hand lagen: hij zocht een publiek. Terwijl, zoals we eerder zagen, het merendeel van de gedrukte boeken in de vijftiende eeuw in het Latijn verscheen, zijn Leeus uitgaven voornamelijk in het Nederlands en in mindere mate in andere moderne talen geschreven. Bovendien beperkte hij zich niet tot theologische uitgaven, maar boorde hij nieuwe genres aan. Al in het jaar dat hij zijn bedrijf begon, legde hij bijvoorbeeld de geschiedenis van Alexander de Grote op de pers - een tekst in proza en niet op rijm, zoals toentertijd gebruikelijk was. En met de Dialogus creaturarum of Twespraec der
| |
| |
creaturen (1480), een schitterend geïllustreerd boek, had hij een kaskraker te pakken. Tussen 1480 en 1482 verschenen er bij hem zes edities van: drie in het Latijn, twee in het Nederlands en zelfs een in het Frans. In 1484 werd de Goudse markt kennelijk te klein voor deze ondernemende drukker en verplaatste hij zijn bedrijf naar Antwerpen, waar hij door de gunstige ligging zijn boeken veel beter kon verkopen, tot in Engeland toe.
Deze twee drukkers, Pafraet en Leeu, zijn representanten van geslaagde ondernemers in het vroege drukkersbedrijf: initiatiefrijk, inspelend op de markt en de koers verleggend in fonds of vestigingsplaats wanneer dat nodig was. Het bedrijf van Leeu vertoont nog een andere karakteristiek van die eerste periode, namelijk dat alle disciplines in één bedrijf verenigd waren. Leeu had bijvoorbeeld een eigen lettersnijder in dienst, Henric van Symmen. Er was nog geen sprake van grote lettergieterijen die de markt overstroomden met uniforme lettertypen. Het letterbestand van iedere drukker was individueel en karakteristiek, een gegeven waarvan Wytze en Lotte Hellinga gebruikmaakten in hun The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966). Die individualiteit maakte het namelijk mogelijk boeken op grond van lettertypen toe te schrijven aan bepaalde drukkers en, op grond van beschadigingen van de letters, te rangschikken tussen gedateerde boeken en op die manier te dateren. Overigens werd Leeus lettersnijder hem uiteindelijk wel fataal: bij een ruzie gaf Henric van Symmen ‘denselven meesteren Geerde een cleyn steecxken in syn hooft’, waarna de grote drukker overleed aan zijn verwondingen. Op dat moment werd in zijn drukkerij gewerkt aan The chronicles of England. Zijn werknemers voltooiden dat werk en vermeldden Leeus dood in het colofon: ‘Here ben endyd the Cronycles of the Reame of Englond, with their apperteignaunces. Enpre[n]tyd In the Duchye of Braband. in the towne of Andewarpe In the yere of owr Lord. M.cccc.xciii. By maistir Gerard de leew. a man of grete wysedom in all maner of ku[n]nying: which nowe is come from lyfe unto the deth / which is grete harme for many a poure man.’ Een drukker was bovendien niet alleen de persoon die de boeken vervaardigde, hij was ook degene die de teksten koos (uitgever) en verkocht
(boekhandelaar). Alles kwam in dat ene bedrijf samen, al betekende dat dus niet dat al die bedrijven eenmansbedrijven waren. In Utrecht bijvoorbeeld trad Ketelaer op als financier en Gerardus de Leempt als typograaf, terwijl Willem Hees adviseerde over de uit te geven teksten. Bij de eerste Delftse pers, die van Mauricius Yemantszoon en Jan Jacobsz van der Meer, is eveneens een dergelijke verdeling te zien: de een leverde het geld, de ander de vakkennis. Als het bedrijf het niet redde, gingen de vaklieden door, hetzij in dezelfde stad hetzij elders, terwijl de financiers verder niet meer terug te vinden zijn in het boekenvak.
Enerzijds was er bij de vroege drukkers sprake van concurrentie in een opkomende markt, anderzijds is ook bekend dat onderling samengewerkt werd. Men nam teksten van elkaar over en leende elkaar illustratie- of lettermateriaal. Zo leenden Leeu in Gouda, Snellaert in Delft, Bellaert in Haarlem en Van Os in Zwolle onderling houtsneden uit en drukten dezelfde teksten. Waar zij elkaar leerden kennen is niet bekend, maar dat ze elkaar kenden staat vast. Hoe de opleiding in die vroege periode geregeld was, is evenmin duidelijk. In het allereerste begin reisden drukkers door heel Europa om het vak goed te leren en brachten het geleerde mee naar huis. Wellicht werd later onderling kennis uitgewisseld, ook tussen drukkers uit verschillende steden. Van speciale boekdrukkersgil- | |
| |
den was in ieder geval nog geen sprake. Wel maakten de vaklieden steeds vaker deel uit van het kunstenaarsgilde, het Sint-Lucasgilde, bijvoorbeeld in Gouda in 1487.
Colofon van de Chronicles of England, Antwerpen, Gerard Leeu, 1493. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 172 A 5)
Het drukkersbedrijf in de vijftiende eeuw was een nieuwe branche. Uiteraard kon voortgebouwd worden op structuren en mechanismen uit de handschriftenperiode, maar er werden ook nieuwe eisen gesteld aan de drukkers: technische kennis, financiële investeringen en marketing van de grote oplagen. Aanvankelijk leidde dat tot een onzekere markt en werden bedrijven opgericht die spoedig daarna weer verdwenen. Een aantal bedrijven wist zich echter te handhaven en het vak stabiliseerde zich. Deze ontwikkeling werd in de zestiende eeuw voortgezet.
| |
| |
| |
De vorm van het boek
Beschrijfstof
Tot in de vijftiende eeuw werden de meeste handschriften in de Nederlanden geschreven op perkament. Vanaf 1400-1450 ging men ook papier gebruiken, een goedkopere schriftdrager waarvan het gebruik snel toenam. Perkament werd alleen nog gebruikt voor kwalitatief mooie boeken, zoals luxe boeken voor de rijken, en voor boeken die tegen een stootje moesten kunnen, zoals liturgische boeken en schoolboekjes. Deze overgang van perkament naar papier had consequenties voor de katernbouw. Een standaard perkamenten katern bestond uit vier dubbelbladen, dat van een papieren handschrift uit zes. Opmerkelijk zijn de ‘encarté’ of gemengde katernen, die gewoonlijk zijn opgebouwd uit vier papieren dubbelbladen plus een perkamenten buitenbifolium en/of een perkamenten binnenbifolium. Aangenomen wordt dat dit gedaan werd om de papieren katernen te behoeden voor insnijden door het bindgaren. Een andere methode om dit te voorkomen is het gebruik van smalle ‘hartstrookjes’ van perkament die in het hart van het katern meegebonden werden. We komen encartékaternen en hartstrookjes echter pas na het midden van de eeuw tegen. Zou men daarvoor geen last van insnijden gehad hebben? Mogelijk werd er in de tweede helft van de eeuw een andere kwaliteit papier gebruikt? Misschien ging men dunner papier maken, dat gemakkelijker insneed? Later verdwijnt het verschijnsel weer. Was het een voorzorgsmaatregel waarvan later bleek dat die overbodig was?
Door de boekdrukkunst nam de vraag naar papier nog extra toe, wat de opkomst van de papierfabricage versneld heeft. Incunabeldrukkers zagen namelijk al snel het voordeel van het gebruik van deze grondstof: papier was gemakkelijker te hanteren en veel goedkoper dan perkament. Toch is papier in de vroegmoderne tijd voor drukkers steeds de grootste kostenpost geweest, omdat zij er zo veel van nodig hadden voor ze een oplage konden drukken. In de Nederlanden is wel op perkament gedrukt, maar veel minder vaak dan bijvoorbeeld in Frankrijk. In een stad als Parijs bestond een uitgebreide kring van bibliofielen die bereid waren een substantieel bedrag te betalen voor een incunabel op perkament. Dergelijke boeken konden met temperaverf beschilderd worden, terwijl op papier vrijwel alleen waterverf gebruikt kon worden, wat een veel minder mooi resultaat geeft. Zoeken op ‘vellum’ of ‘vell’ in de istc levert voor de Nederlanden weliswaar 134 treffers op, maar het merendeel daarvan zijn schoolboekjes (36 Doctrinalen en 65 Ars minor-uitgaven), boekjes die op perkament gedrukt werden om ze voor al te snelle slijtage te behoeden. Datzelfde geldt voor de twaalf aflaatbrieven op perkament. Er zijn hier maar een paar werken op perkament gedrukt die zich er traditioneel toe lenen om rijk versierd te worden, zoals getijdenboeken (4), missalen (1) en psalters (1). In Frankrijk ligt deze verhouding heel anders. Daar werden juist getijdenboeken, missalen en psalters op perkament gedrukt - vaak weliswaar maar een paar exemplaren, bestemd voor adellijke, welgestelde kopers.
Het papier voor de vroege incunabeldrukkers in de Nederlanden kwam voornamelijk uit Noordoost-Frankrijk: de Elzas, de Vogezen, Lotharingen, Bourgondië en Champagne,
| |
| |
met als belangrijkste centrum Troyes. De watermerken in dit papier zijn van groot belang voor het onderzoek naar de vroegste drukken: daardoor zijn ongedateerde drukken soms nauwkeuriger te dateren en incidenteel zelfs toe te schrijven aan bepaalde drukkers. Het onderzoek dat de afgelopen twintig jaar door Gerard van Thienen verricht is, heeft geresulteerd in een website over watermerken, Watermarks in Incunabula printed in the Low Countries (wilc), die een belangrijk hulpmiddel blijkt te zijn voor het nader dateren van de oudste gedrukte boeken. In de periode 2005-2008 zijn de gegevens van wilc binnen het Europese project Bernstein geschikt gemaakt om in de context van andere watermerken websites getoond te worden op de website Memory of Paper.
| |
Schrift en drukletters
In de vijftiende eeuw doen zich op schriftgebied tal van ontwikkelingen voor. Op grond van de door Lieftinck en Gumbert ontwikkelde systematiek kunnen we op formele gronden een drietal schrifttypen onderscheiden. In de eerste twee decennia zijn er twee soorten boekschriften: de littera textualis en de littera cursiva, of kortweg textualis en cursief, die de volgende formele kenmerken vertonen.
textualis
Voorbeelden van schrifttypen ontleend aan de paleografische atlas bij Medieval Manuscripts in Dutch Collections (www.mmdc.nl).
De textualis heeft:
- | een a in twee verdiepingen; |
- | stokletters zonder lussen; |
- | een f en een lange s met voetjes op de virtuele schrijflijn. |
| |
| |
cursiva
De cursiva heeft:
- | een a in één verdieping; |
- | stokletters met lussen; |
- | een f en een lange s die door de virtuele schrijflijn heen gaan. |
De textualis werd voor het standaardboek steeds minder gebruikt, zonder echter geheel te verdwijnen. Het gebruik van de nette textualis beperkte zich voornamelijk tot luxe boeken en boeken waarvan vaststond dat ze gedurende lange tijd gebruikt zouden worden. De textualis kan namelijk beschouwd worden als het ‘algemeen beschaafd schrift’ van de gotische periode: iedereen die kon lezen, kon in ieder geval dit schrifttype lezen. De cursiva, die in de tweede helft van de veertiende eeuw als boekschrift in gebruik kwam en toen geschreven werd met een brede pen, neemt buiten de Nederlanden een veel belangrijker positie in dan in onze contreien.
Dat deze twee lettertypen in de Nederlanden op de achtergrond raakten, kwam doordat ze concurrentie kregen van een nieuw schrifttype: de littera hybrida. Dit werd dé schrijfletter van de Noordelijke Nederlanden. Het ontstaan ervan moeten we zoeken rond het Concilie van Constanz (1414-1418), waar de hele Europese kerkelijke wereld bij elkaar kwam. Het schrift is daar waarschijnlijk beïnvloed door de daar aanwezige Italianen. In Italië waren verscheidene ‘lusloze cursiefschriften’ in gebruik, die een duidelijker en helderder schriftbeeld opleverden dan de benoorden de Alpen gebruikelijke cursiefschriften. Bovendien was de hybrida sneller te schrijven dan de textualis. Enigszins aan de eigen vormentaal aangepast, is de hybrida vanaf ca. 1420 een ongekend succes geworden. Het cursiefschrift komen we dan in feite voornamelijk nog in het eenvoudige boek voor privégebruik tegen. De hybrida is het schrifttype bij uitstek voor het gemiddelde standaardboek geworden.
| |
| |
hybrida
De hybrida heeft:
- | een a in één verdieping; |
- | stokletters zonder lussen; |
- | een f en een lange s die door de virtuele schrijflijn heen gaan. |
Tussen de hybrida en de cursief ontstonden mengvormen, waarin vormen met lussen en zonder lussen elkaar afwisselen, evenals de f- en lange s-vormen (c/h-schriften). In de Zuidelijke Nederlanden kwam nog een ander schrift voor: de lettre bourguignonne (ook wel bâtarde genaamd). Deze werd vooral gebruikt in het hofmilieu. Het is een vaak extreem gekalligrafeerde schriftsoort, waarvan de fen de lange s heel schuin staan (tot ca. 60 graden), terwijl de staarten van die letters zeer spits toelopen. Op grond van de formele kenmerken kan de bourguignonne als cursief, als hybrida of als c/h-schrift gekwalificeerd worden.
De in de handschriften gebruikte schrifttypen werden door de vroegste lettersnijders gebruikt als voorbeeld. Incunabulisten gebruiken echter een andere terminologie. In Nederland werd in de vroegste gedrukte boeken vooral gebruikgemaakt van gotische letters en dan met name van de textura in verschillende vormen. Deze letter, de meest formele van de gotische lettertypen, is gebaseerd op handschriften in het Latijn. De letter is smal en recht van vorm en bestaat uit hoekige, dikke lijnen die onderaan eindigen in een ruit of een punt, met korte stokken en staarten. In mindere mate werd ook gedrukt met een ander gotisch lettertype, de rotunda. Deze letter lijkt op de textura, maar is minder formeel, met ronde in plaats van hoekige lijnen, die niet eindigen in ruitvorm, maar recht of in een punt. Andere lettertypen, zoals de romein of de cursief, werden in de vijftiende eeuw niet gebruikt in de Nederlanden.
| |
| |
| |
Tekstgeleding en decoratie
De boekdrukkunst betekende weliswaar winst voor de verspreiding van het boek, maar tegelijkertijd een enorm verlies voor de lay-out ervan. Een van de belangrijkste aspecten van het middeleeuwse handgeschreven boek is namelijk de visualisering van de tekstgeleding. In de twaalfde/dertiende eeuw, als het boekgebruik pragmatisch wordt onder invloed van de universitaire en geleerdenwereld, ontwikkelt zich een systeem dat door middel van kleurgebruik en grotere en kleinere beginletters de tekststructuur inzichtelijk maakt. Hoofd- en kleinere onderdelen van de tekst worden ingeluid door grotere en kleinere initialen. Initialen kunnen op hun beurt uitgangspunt zijn van versierende, gekleurde elementen die zich in de marges van het boek voortzetten. Rubricering (in rood aangebrachte opschriften), paragraaftekens en andere kleurelementen binnen de tekst maken de tekststructurering ook op een lager niveau duidelijk. Dit alles dient om het gebruik van het handschrift (het lezen en het terugzoeken van de verschillende tekstonderdelen in het boek) te vergemakkelijken.
Het meest luxueuze handgeschreven boek kent als belangrijkste scheidend middel de miniatuur: een geschilderde afbeelding, al of niet op paginaformaat, doorgaans voorafgaand aan de tekst of het tekstgedeelte waarop de illustratie betrekking heeft. Tot het palet van versieringselementen van het luxe boek behoren ook de gehistorieerde initialen: initialen met daarin een figuratieve voorstelling die doorgaans betrekking heeft op de tekst die erop volgt. Initialen bevinden zich binnen de tekstspiegel. De daarvan uitgaande margeversiering kan een gedeelte van de marge innemen, maar kan ook oplopen tot een of meer gehele marges: hoe hoger in de hiërarchie, hoe groter de initiaal en hoe uitvoeriger de margeversieringen. De basisvorm van de initialen is vanaf de dertiende eeuw de lombarde, een mengvorm van Romeinse kapitale en unciale lettervormen, maar sterk vervormd om binnen een vierkante ruimte te passen. Kenmerkend hierbij is het zeer sterke verschil tussen dik en dun en het zodanig verlengen van de schreven dat ze de zijden van het vierkant belijnen. Meestal zijn initialen in rode of in blauwe verf uitgevoerd, vaak ook gecombineerd in rode en blauwe verf.
Margeversieringen kunnen geschilderd of met een spitse pen getekend zijn. In het laatste geval spreken we van penwerkversiering, of kortweg penwerk. Om te beginnen met de geschilderde margeversiering: die vinden we natuurlijk in de luxe boeken. In de eerste plaats in de Zuidelijke Nederlanden, waar de hogere sociale lagen beter vertegenwoordigd waren dan in de Noordelijke gewesten. Maar ook in het minder flamboyante Holland zien we rond het hof van Albrecht van Beieren omstreeks 1400 een productie van luxere boeken. Men spreekt wel van de Hollandse Hofschool, die wordt vertegenwoordigd door de handschriften van Dirc van Delft (Tafel van den kersten ghelove) en het werk van de Meester van Katharina van Kleef. De plaats van vervaardiging van deze handschriften uit de Hollandse school is echter onbekend. Zijn ze wel in Holland gemaakt? Er zijn namelijk aanwijzingen die naar Utrecht en zelfs Gelre wijzen. We weten het niet. Ze zijn in ieder geval Noord-Nederlands. In de Noordelijke Nederlanden was deze rijkdom echter van korte duur. In het laatste kwart van de vijftiende eeuw zien we in Zuid-Nederlandse handschriften dat de marges, vooral rond miniaturen, volledig beschilderd kun- | |
| |
nen zijn met natuurgetrouw geschilderde bloemen, insecten, vogels, (fantasie)dieren en dergelijke. Dit wordt de Gents-Brugse stijl genoemd en deze maakte tot in de zestiende eeuw furore.
Getijdenboek met typisch Gents-Brugse strooirand. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 133 D 18)
In de Noordelijke Nederlanden ontwikkelde zich een heel ander soort margedecoratie, namelijk penwerkversiering. Op zich is dat niets nieuws. In vrijwel de gehele schrijvende wereld in Europa is er vanaf de twaalfde eeuw gebruik van gemaakt, met name in de dertiende en veertiende eeuw, toen een grote vormenrijkdom bereikt werd. Maar in de vijftiende eeuw verdringt het penwerk in de Noordelijke Nederlanden de geschilderde margeversiering vrijwel geheel en wordt penwerk de versieringsmethode bij uitstek van het standaardboek. Dit is wellicht ook een gevolg van het feit dat het boekgebruik en het boekenbezit in de Noordelijke Nederlanden sterk toenemen door de stijgende geletterdheid. Er is een nieuw boekenpubliek ontstaan, buiten de markt van luxe boeken en buiten die van het gebruiksboek: een nieuwe markt van lezende, lerende, mediterende en biddende burgers en semireligieuzen. En de productiekosten en de productietijd van een boek dat met penwerk versierd is, zijn lager, zodat gemakkelijker aan de vraag voldaan kon worden. Dat de spreekwoordelijke Hollandse soberheid hier ook een rol heeft
| |
| |
gespeeld, lijkt te veel de invulling van een clichégedachte. De lijnen van een versiering met penwerk worden meestal in met de initiaal contrasterende kleuren gemaakt: bij rode initialen blauw of blauwachtig penwerk en bij blauwe initialen rood penwerk. Slechts de meest eenvoudige handschriften hebben alleen rood penwerk bij rode initialen, en dan vaak alleen nog bij de eerste initiaal van het boek. Nog eenvoudiger handschriften hebben helemaal geen penwerkversiering, maar dat betreft dan in vrijwel alle gevallen handschriften voor privégebruik. In de Noord-Nederlandse productieregio's ontwikkelden zich eigen herkenbare stijlen. We spreken bijvoorbeeld van Utrechts, Noord-Hollands, Haarlems, Delfts en IJsselpenwerk. Soms is het vernoemd naar kenmerkende versieringsmotieven, zoals ‘auberginepenwerk’ (uit Zuid-Holland, vooral omgeving Gouda, later ook in Utrecht) of ‘doorn-en-rijg-penwerk’ (uit Noord-Holland). Bekend is ook het ‘Utrechts draakje’: een tekeningetje van een draakje, altijd verwerkt in het oog van initialen in handschriften afkomstig uit Utrecht.
Deze manier van tekstgeleding bleef na de introductie van de boekdrukkunst nog betrekkelijk lang in zwang. Immers: zó hoorde een boek eruit te zien, zó was men het gewend. De boekdrukkunst was aanvankelijk alleen maar een manier om de platte zwarte tekst sneller te vermenigvuldigen. Maar met alleen de platte zwarte tekst had je - in de ogen van die tijd - nog geen volwaardig boek. Alle kleurelementen moesten er nog met de hand aan toegevoegd worden door een rubricator. Pas na verloop van decennia verdween het kleurgebruik in gedrukte boeken, omdat hier typografische oplossingen voor gevonden werden. De eerste gedrukte boeken deden dus nog sterk aan handschriften denken, ook door de gebruikte letter. Zoals we eerder zagen werd in de Nederlanden vrijwel uitsluitend met textura's gedrukt. De tekst werd geleed door middel van initialen, die al dan niet gedrukt waren. Zeker in het begin was het de bedoeling dat een initiaal met de hand toegevoegd werd. Op de plaats waar die moest komen werd dan vaak een kleine letter gedrukt, een zogenaamde representant, zodat de rubricator of illuminator wist welke letter hij moest invullen. Ook deze gewoonte is trouwens afkomstig uit de handschriftenpraktijk.
Boeken werden gedrukt en verhandeld in losse vellen. Daardoor is vrijwel iedere incunabel - ondanks de mechanische productie in een oplage - een geïndividualiseerd product: de koper bepaalde de band en toevoegingen zoals initialen en andere versieringen. Zo is in incunabelen hetzelfde penwerk te zien als in de handschriften, te meer omdat veelal dezelfde illuminatoren ingehuurd werden. Allengs kwam voor het gedrukte boek ook een andere manier van illustreren op: het gebruik van houtsneden om illustraties te drukken. Deze techniek is in de jaren negentig van de twintigste eeuw onderwerp geweest van intensief onderzoek door Ina Kok. Niet alleen heeft zij alle verschillende houtsneden geïnventariseerd, maar tevens is ze nagegaan of en waar houtsneden meerdere malen gebruikt werden. Van de ongeveer 2200 Nederlandse incunabelen uit deze periode is ongeveer 40 procent geïllustreerd met meer dan 3800 houtsneden die op 12.000 plaatsen afgedrukt werden. Afbeeldingen waren trouwens minder individueel dan nu gebruikelijk is. Zo worden in de Legenda aurea meerdere malen dezelfde plaatjes gebruikt voor verschillende heiligen; soms werd er enig verschil gemaakt door de manier waarop het plaatje ingekleurd werd, maar dat gebeurde lang niet altijd. Ook blijkt een levendige handel bestaan te hebben in de houtblokken. De Zwolse drukker Peter van Os
| |
| |
bijvoorbeeld illustreerde zijn boeken weliswaar rijkelijk, maar was daarbij niet erg origineel. De houtsneden blijken soms verzaagde blokboeken te zijn, of kopieën van anderen. En van Gheraert Leeu leende Van Os bijvoorbeeld meer dan 250 houtsneden.
Representant voor een initiaal t. Fol. 1r van Die hystorie vanden grooten Coninck Alexander. Delft, Chr. Snellaert, 1491. (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 172 C 22)
| |
Nieuwe elementen in het gedrukte boek
De opbouw van het gedrukte boek was aanvankelijk identiek aan die van een handschrift. Er was geen titelpagina. Om dergelijke boeken te beschrijven wordt dan ook vaak, net zoals bij handschriften, de eerste zin geciteerd, het ‘incipit’. Gegevens over de drukker, een eventueel drukkersmerk en het jaar van verschijnen stonden in het colofon aan het eind van het boek, weer net zoals in handschriften op die plaats vaak de datering en de naam van de kopiist vermeld worden. Pas rond de jaren tachtig van de vijftiende eeuw begon men te experimenteren met een summiere titelpagina, die alleen de titel bevatte. Rond 1487 is een dergelijke titelpagina algemeen gebruik geworden. Later werden de gegevens uit het colofon ook naar deze pagina verplaatst, een ontwikkeling die zich in de zestiende eeuw voortzette. Opvallend is bovendien dat de vroegste drukkers niet scheutig waren met het vermelden van hun naam en/of het jaar waarin het boek gedrukt is. Zoals we
| |
| |
gezien hebben is hier door het onderzoek van de gebruikte lettertypen en van het papier soms achter te komen, maar dat lukt niet altijd. De eerste drukkers moesten ook bijzonder goed nadenken over de vormgeving van het boek, omdat gedrukt werd op een of meerdere malen gevouwen bladen, waardoor het formaat van het boek (2o [folio], 4o [kwarto], soms zelfs 8o [octavo]) bepaald werd. Toch roept ook de vormgeving van de eerste gedrukte boeken - bijvoorbeeld de plaatsing van glossen rond een tekstblok - sterke associaties op met handschriften, net als de letter en de illustraties. In de loop van de zestiende eeuw onderscheidde het gedrukte boek zich steeds sterker van het middeleeuwse handschrift, een ontwikkeling die in de volgende bijdrage behandeld zal worden.
| |
Besluit
In de veertig jaar sinds De la Fontaine Verwey zijn uitgebalanceerde visie op het boek in de verschillende eeuwen schreef, zijn het onderzoek naar en daarmee de kennis van het boek in de vijftiende eeuw genuanceerd en uitgebreid. Handschrift en incunabel worden nu gezien als complementaire media. Was de bestudering van het handschrift aanvankelijk vooral gericht op paleografische problemen, in de laatste decennia heeft de handschriftenkunde zich vooral gericht op zuiver codicologische aspecten: hoe werd een handschrift gemaakt, welke technieken werden er gebruikt om tot het uiteindelijke resultaat te komen en door welke omstandigheden en oorzaken is men tot deze technieken gekomen? Daarnaast heeft ook het kunsthistorisch onderzoek naar de boekverluchting grote vorderingen gemaakt, zodat op stilistische gronden allerlei uitspraken mogelijk zijn.
Het onderzoek naar het gedrukte boek in deze periode is op grote schaal voortgezet en heeft inzichten verdiept. Vertrouwde terreinen van onderzoek zijn verder uitgewerkt en nieuwe onderzoeksterreinen, zoals het onderzoek naar provenance en lezers, en de bestudering van het papier en de watermerken hebben zich ontwikkeld. Dankzij de automatisering is een enorme schaalvergroting opgetreden door het integreren van allerlei bestanden van handschriften respectievelijk incunabelen en deze beschikbaar te maken via internet.
Toch blijven er nog wensen: een uitbreiding van het provenance-onderzoek, zowel voor het handschrift als voor het gedrukte boek, en onderzoek naar de verspreiding van teksten zal leiden tot weer nieuwe inzichten in de cultuur van het boek en de consumptie van teksten in de vijftiende eeuw. Ook meer kennis over de handelslijnen van de boeken zou welkom zijn. Het handschriftenonderzoek zou bovendien bijzonder gebaat zijn bij een ‘Codicopolis’, een Bibliopolis voor het handgeschreven boek.
| |
Bibliografie
▸ Algemeen
Een beknopte, maar belangrijke stand van zaken van de moderne handschriftenkunde in Nederland geeft J.P. Gumbert in The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990. In 1953 zette het Comité International de Paléographie te Parijs een internationaal project op voor het catalogiseren van gedateerde handschriften. Dit project,
| |
| |
Manuscrits datés, gevolgd door de landsnaam in het Frans, is nog steeds lopende. De voor dit hoofdstuk relevante Manuscrits datés Belgique en Manuscrits datés Pays-Bas hebben voor België en voor Nederland een set hoogkwalitatief beeldmateriaal opgeleverd. De Belgische serie is nog lopende, het Nederlandse materiaal is voltooid in twee delen. Het eerste deel, bijeengebracht door G.I. Lieftinck, verscheen in 1964 en beschreef de handschriften in Nederlandse collecties die buiten de huidige Nederlandse grenzen vervaardigd zijn. Pas in 1988 verscheen het tweede deel, samengesteld door J.P. Gumbert, met daarin de gedateerde handschriften uit de Nederlandse collecties die binnen onze huidige landsgrenzen geproduceerd zijn.
Voor de ontwikkelingen van het gedrukte boek in de vijftiende eeuw zijn sinds 1962 een aantal belangrijke naslagwerken samengesteld. Allereerst verscheen in dat jaar de Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum. Londen 1962; reprint 1967, met een interessante inleiding van L.A. Sheppard. In 1973 werd gevierd dat vijfhonderd jaar daarvoor de eerste gedateerde boeken gedrukt werden in de Lage Landen. Bij de toen in Brussel gehouden tentoonstelling verscheen De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Brussel 1973 (ook in het Frans verschenen). Dit werk is nog steeds een van de belangrijkste bronnen voor de bestudering van de eerste decennia van het gedrukte boek in deze streken. In 1599 kwam de bibliografie Incunabula printed in the Low Countries (ilc). Nieuwkoop 1999, uit, samengesteld door Gerard van Thienen en John Goldfinch, waarin alle 2.229 incunabelen uit de Lage Landen opgesomd worden, die in ca. 14.300 exemplaren bewaard gebleven zijn. Voor een overzicht van de bijdrage van Van Thienen aan het incunabelonderzoek zie: P. Needham, ‘idl, ilc, wilc: Gerard van Thienen's contributions to the study of incunabula’, in: Quaerendo 36 (2006), 3-24. Van Thienen leverde ook de beschrijving van Nederlandse incunabelen aan de British Library voor de internationale incunabelbibliografie Incunabula Short Title Catalogue (istc), raadpleegbaar op internet (www.bl.uk/catalogues/istc). Ondertussen is de Gesamtkatalog der Wiegendrucke voortgezet, het project van de Deutsche Staatsbibliothek in Berlijn in het kader waarvan alle incunabelen die in Europa verschenen zijn uitgebreid beschreven worden. Vanaf 1925 verschenen gedrukte delen. Inmiddels is het bestand ook online raadpleegbaar
(www.gesamtkatalogderwiegendrucke.de). Ten slotte zijn er allerlei initiatieven ontwikkeld voor het geïntegreerd beschikbaar stellen van grote titelbestanden van oude drukken (ook incunabelen) binnen het Consortium of European Research Libraries (cerl) (www.cerl.org). Omdat de titels binnen dit bestand niet ontdubbeld zijn is dit niet geschikt voor kwantitatief onderzoek, wel voor het lokaliseren en opsporen van edities.
Momenteel worden wereldwijd grote digitaliseringsprojecten uitgevoerd, zoals de digitalisering van de belangrijkste incunabelen in de Bayerische Staatsbibliothek München en in de Universitäts- und Landesbibliothek te Darmstadt, collecties waarin zich ook in de Nederlanden gedrukte boeken bevinden. Dergelijke projecten zullen een veel uitgebreidere vergelijking van over de wereld verspreide exemplaren mogelijk maken.
In 2002 is een overkoepelend onderzoeksinstrument voor het gedrukte boek in Nederland opgeleverd: Bibliopolis (www.bibliopolis.nl), waarin ook een onderdeel gewijd is aan de vijftiende (en zestiende) eeuw: 1460-1585. Opkomst en algemene verspreiding. Deze elektronische geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland bevat een aantal afzonderlijke componenten, zoals een biografisch deel en een bibliografie van secundaire literatuur. Het handboek is ook in boekvorm verschenen: M. van Delft en C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle 2002. In Bibliopolis is ook het handige naslagwerk van J.A. Gruys en C. de Wolf over Nederlandse boekdrukkers Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers [...] = Dutch printers and booksellers [...] uit 1989 te raadplegen. Het werk van Paul Hoftijzer en Otto Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek: een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995 (herz. uitg. 2000) noemt de belangrijkste literatuur voor de studie van het boek. Interessante artikelen over het Noord-en Zuid-Nederlandse boek in de vijftiende eeuw zijn ook te vinden in het Gutenberg-Jahrbuch.
| |
▸ Het boek in de cultuur: algemeen
Een goed overzicht van het pragmatisch boekgebruik in de middeleeuwen is te vinden in F.-J. Arlinghaus [e.a.] (red.), Transforming the medieval world. Uses of pragmatic literacy in the Middle Ages. Turnhout 2006; hierin vooral F.-J. Arlinghaus, ‘Account Books’ (43-69) over de rekenvaardigheid en Th. Klausmann, ‘Book communities’ (71-88) over sectoren van de maatschappij waar het boekgebruik gemeengoed was. Een andere invalshoek is te vinden in R. Jansen-Sieben [e.a.] (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Hilversum 2000, speciaal toegespitst op het (literaire) boek in de middeleeuwse Nederlanden. Hierin verdient speciale aandacht J. Reinaert, ‘Auteurstypen’
| |
| |
(115-127), waarin de semi-religieuze kringen besproken worden. Voor het onderwijs in de Nederlanden in deze periode zijn van belang: P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de Middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen 1987 en R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, Scholing in de Middeleeuwen. Hilversum 1995.
| |
▸ Het boek in de cultuur: de technische vernieuwing van de boekdrukkunst
Voor de overgangsperiode van handschrift naar druk zijn vooral te noemen: P.F.J. Obbema, ‘Van schrijven naar drukken’, in P.F.J. Obbema, De middeleeuwen in handen. Hilversum 1996 (eerder verschenen in Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven. 1979, 6-27) en H. Pleij en J. Reynaert (red.), Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent 2004, met name de inleiding van de redacteuren en de bijdrage van J.A.A.M. Biemans, ‘Handschrift en druk in de Nederlanden rond 1500’, 19-46. Uwe Neddermeyer analyseert in Von der Handschrift zum gedruckten Buch. Schriftlichkeit und Leseinteresse im Mittelalter und in der frühen Neuzeit: quantitative und qualitative Aspekte (Wiesbaden 1974) de bewaarkans van boeken.
De hoofdstukken over de druktechniek in de vroegmoderne tijd in Ph. Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford 1972 (repr. with corrections 1974) geven een uitstekende introductie tot de boekdruktechniek in de vroegmoderne tijd. Over het zetten en uitgeven schrijft Lotte Hellinga: ‘Compositors and editors. Preparing texts for printing in the fifteenth century’, in: Gutenberg-Jahrbuch 75 (2000), 152-159 en ‘Editing texts in the first fifteen years of printing’, in: J. McGann [e.a.], New directions in textual studies. Austin tx 1990, 127-149. Het boek van Frans Jansen Over houten drukpersen. Amsterdam 1577 beschrijft op uitmuntende wijze de constructie van de oude drukpersen. De Costermythe en het begin van de boekdrukkunst in de Nederlanden worden uitgebreid beschreven in L. Hellinga-Querido en C. de Wolf, Laurens Janszoon Coster was zijn naam. Haarlem 1988. Een samenvatting van de kanttekeningen bij het boek van Eisenstein is te lezen in de oratie van Paul Hoftijzer, Rijk van Pallas. Leiden 2003, 7-8. Zie verder: H. Scholtens, ‘De Gutenberg-fallacy. Het herlezen van “The printing press as an agent of change”’, in: S. van Rossem en M. de Wilde (red.), Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context & casus. Brussel 2006, 21-28 en A. Grafton, ‘How revolutionary was the print revolution?’, in: American Historical Review 107 (2002), 84-128.
| |
▸ Het boek in de cultuur: provenance
Voor het onderzoek naar provenances van handschriften is het werk van Albert Derolez van belang. Sinds 1966 publiceert hij in Corpus catalogorum Belgii inventarislijsten en catalogi van bibliotheken uit de Zuidelijke Nederlanden. Voor de Noordelijke Nederlanden is dit nog een desideratum. P.F.J. Obbema heeft wel aanzetten gegeven, vooral met Een Deventer bibliotheekcatalogus (1973) en later ook met ‘Het Register van Rooklooster op de weegschaal’ en ‘Een Hollandse kloosterbibliotheek van omstreeks 1494’, beide opgenomen in De Middeleeuwen in handen (1996).
Ook het provenanceonderzoek van het gedrukte boek heeft in de laatste jaren veel aandacht gekregen, waarmee niet alleen duidelijk gemaakt kan worden wát er gepubliceerd is, maar ook wíe die titels lazen. Het bovengenoemde Consortium of European Research Libraries (cerl) heeft dit tot een van zijn aandachtsgebieden gemaakt (www.cerl.org/web/en/resources/provenance/main). Voor de incunabelcollectie van de kb zijn inmiddels alle herkomstgegevens onderzocht en geregistreerd in een database. Deze gegevens zullen in de komende jaren opgenomen worden in de algemene catalogus van de kb, zoals voor de kb Brussel al gedaan is.
| |
▸ Het boekbedrijf: gedrukte boek
Het vernieu wende werk van H.J. Martin en L. Febvre, L'apparition du livre. Parijs 1558 vond ook in Nederland veel weerklank, zeker na het op de markt komen in 1976 van de Engelse vertaling van dit boek. In navolging hiervan kreeg het boek in de maatschappij meer aandacht.
Y. Vermeulen en H.D.L Vervliet onderzochten welke maatregelen drukkers namen om de in oplage gedrukte werken af te zetten in: Y. Vermeulen, Tot profijt en genoegen. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten, 1477-1540. Groningen 1986. Zie ook H.D.L. Vervliet, ‘Het landschap van de Nederlandse incunabelen: een verkennend onderzoek naar publikatiepatronen’, in: F. van Wijngaerden [e.a.] (red.), Liber amicorum Herman Liebaers (Brussel 1984), 335-353. Een nieuw voorbeeld van een handschrift dat mogelijk als kopij heeft gediend werd onderzocht door W.P. Gerritsen, ‘Gheraert Leeu's “Historie van Alexander” en handschrift Utrecht, U.B., 1006’, in: H.F. Hofman [e.a.] (red.), Uit bibliotheektuin en informatieveld. Opstellen aangeboden aan dr. D. Grosheide bij zijn afscheid [...]. [Deventer] 1978, 139-163.
| |
| |
| |
▸ Sinds 1962 verscheen een aantal studies over het boekbedrijf in afzonderlijke steden in de vijftiende eeuw:
- | Delft: P. Valkema Blouw, ‘Drukkers en uitgevers te Delft. De eerste eeuw’, in: De stad Delft. Cultuur en maatschappij tot 1572. Delft 1979, 138-143; |
- | Deventer: A.C.F. Koch, Zwarte kunst in de Bisschopstraat. Boek en druk te Deventer in de 15de eeuw. Zutphen 1977; 2e dr. 2007; |
- | Den Bosch: C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650: een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven. Tilburg 1984; |
- | Den Hem (Schoonhoven): G.J. Jaspers, ‘Het klooster van de reguliere kanunniken “buten scoenhoven inden Hem” en zijn drukpers’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 4 (1996), 75-126; - Gent: J. Machiels, De boekdrukkunst te Gent tot 1560. Gent 1994; |
- | Haarlem: W.C.M. Wüstefeld, De boeken van de Grote of Sint Bavokerk. Een bijdrage tot de geschiedenis van het middeleeuwse boek in Haarlem. Hilversum 1989; |
- | Leiden: A.T. Bouwman en E. van der Vlist, ‘Van schrijven naar drukkern. Het Leidse boek tussen begin en Beleg’, in: Stad van boeken. Handschrift en druk in Leiden 1260-2000. Leiden 2008, 1-152; |
- | Leuven: André Van Belle, ‘Het boekenwezen aan de Leuvense Universiteit in de xvde eeuw’, in: Contributions à l'histoire des bibliothèques et de la lecture aux Pays-Bas avant 1600 = Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden vóór 1600. Brussel 1974, 543-562; |
- | Zwolle: Jos.M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen, 1477-1523. Utrecht 2004 en Jos.M.M. Hermans, ‘Op zoek naar boeken uit Zwolle. Nieuwe inzichten over Zwolle als boekenstad aan het einde van de middeleeuwen en een verkenning in het incunabelonderzoek in de achttiende eeuw’, in: Overijsselse historische bijdragen 21 (2006), 29-80. |
| |
Ook aan afzonderlijke incunabeldrukkers zijn studies gewijd:
- | Bellaert: W. Keesman, ‘Jacob Bellaert en Haarlem’, in: E.K. Grootes (red.), Haarlems Helicon. Literatuur en toneel te Haarlem voor 1800. Hilversum 1993, 27-48; |
- | Ketelaer: G. Gerritsen-Geywitz, ‘The Utrecht printer Nicolaus Ketelaer’, in: Quaerendo 31 (2001), 137-147 en L. Hellinga-Querido, ‘Problems about technique and methods in a fifteenth-century printing house (Nicolaus Ketelaer and Gherardus de Leempt, Utrecht, 1473-1475)’, in: Villes d'imprimerie et moulins à papier du XIVe au XVI siècle. Aspects économiques et sociaux = Drukkerijen en papiermolens in stad en land van de 14de tot de 16de eeuw. Economische en sociale aspecten. Brussel 1976, 301-315; |
- | Leeu: Koen Goudriaan [e.a.] (red.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Delft 1993; |
- | Martens: Tentoonstelling Dirk Martens 1472-1973 [Aalst: Stadsbestuur, 1973]; |
- | Schinkel: H. de La Fontaine Verwey, Meester Harman Schinckel. Een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw. Den Haag [1963]. |
| |
▸ De vorm van het boek: codicologie
Een belangrijke reeks is Litterae textuales (1972-1985), waarvan de eerste vier delen een huldeboek voor G.I. Lieftinck vormen en de volgende vijf delen ook de serienaam Codicologica dragen. Voorts is te noemen L. Gilissen, Prolégomènes à la codicologie. Recherches sur la construction des cahiers et la mise en page des manuscrits médiévaux. Gent 1977. Gilissen hield zich bezig met de proporties van de codex. Een heel andere aanpak dan de ‘klassieke’ codicologie hebben Carla Bozzolo en Ezio Ornato geïntroduceerd met hun studie Pour une histoire du livre manuscrit au moyen âge: trois essais de codicologie quantitative. Parijs 1980. Zij voerden voor het eerst statistische bewerkingen uit op grote aantallen gegevens van grote aantallen handschriften en kwamen aldus tot nieuwe inzichten. Voor de Nederlandse situatie zijn vooral de vele publicaties van P.F.J. Obbema en J.P. Gumbert van betekenis. Obbema's belangrijkste artikelen zijn gebundeld in het hierboven reeds genoemde De middeleeuwen in handen. Over boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum 1996. Van Gumbert zijn (nog) geen artikelen gebundeld, maar een overzicht van zijn publicaties tot en met 2002 staat in Quaerendo 33 (2003), nr. 1-2 (Special issue in honour of prof. J.P. Gumbert).
| |
| |
| |
▸ De vorm van het boek: watermerken
Het watermerkonderzoek heeft in de afgelopen jaren een enorme vlucht genomen, onder meer door de nauwkeuriger reproductietechnieken. Belangrijk is het werk van C.M. Briquet, Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600 uit 1907, waarvan in 1968 een vierdelige Jubilee-edition gemaakt werd met een inleiding van A. Stevenson. Ook het werk van Gerhard Piccard is onontbeerlijk: Die Wasserzeichenkartei Piccard im Hauptstaatsarchiv Stuttgart: Findbuch Veröffentlichungen der Staatlichen Archivverwaltung Naden- Württemberg. 17 dl. Stuttgart 1961-1997. Het niet gepubliceerde onderzoeksmateriaal van Piccard is te raadplegen op internet: www.piccard-online.de.
Het meest voorkomende watermerk in incunabelen uit de Lage Landen: de letter P.
(Uit de database wilc -Watermarks Incunabula Low Countries, nr. 01577)
Martin Wittek dateerde de handschriften in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel door gebruik te maken van watermerken Inventaire des manuscrits de papier du XVe siècle conservés à la Bibliothèque Royale de Belgique et de leurs filigranes. 4 dl. Brussel 2003-2006.
De watermerken in de Nederlandse incunabelen zijn in de afgelopen twintig jaar onderzocht door Gerard van Thienen, tot 2004 conservator van de Koninklijke Bibliotheek. Hij verzamelde afbeeldingen van ruim 16.000 watermerken uit Noord- en Zuid-Nederlandse incunabelen, die ontsloten zijn in Watermarks in Incunabula printed in the Low Countries (wilc), raadpleegbaar via internet: www.kb.nl/watermarks. Hij publiceerde ook veelvuldig over zijn onderzoek, onder andere: ‘Papieronderzoek van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen’, in: A. Gerits (red.), For Bob de Graaf, antiquarian bookseller, publisher, bibliographer. Amsterdam 1992, 160-173 en ‘Papieronderzoek van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen’, in: J.A.A.M. Biemans [e.a.] (red.), Boek & letter. Amsterdam 2004, 31-46. Voor het Europese eContentplusproject Bernstein werd een website ontwikkeld met uitgebreide gegevens over de studie van het papier, een papierhistorische bibliografie en de mogelijkheid naar watermerken te zoeken: Memory of Paper (www.memoryofpaper.eu). Bij het project verscheen ook: P. Rückert [e.a.] (red.), Bull's head and mermaid. 3rd, once more enlarged ed. Stuttgart (etc.) 2009, waarin de stand van zaken gegeven wordt van het internationale papieronderzoek. Ten slotte behandelt Maria Zaar-Görgens in Champagne - Bar - Lothringen. Papierproduktion und Papierabsatz vom 14. bis zum Ende des 16. Jahrhunderts. Trier 2004, aan de hand van de Piccard-Findbücher de verspreiding van het papier uit deze regio, onder andere naar Nederland.
| |
▸ De vorm van het boek paleografie en drukletters
De internationale paleografie heeft veel te danken aan het werk van Bernhard Bischoff, auteur van onder meer het overzichtswerk Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters. Berlijn 1979; 2e dr. 1996. Aan de gotische schriftsoorten wijdde Albert Derolez zijn The palaeography of gothic manuscript books from the twelft to the early
| |
| |
sixteenth century. Cambridge 2003; repr. 2005. Van grote betekenis voor de Nederlandse paleografie zijn G.I. Lieftinck en J.P. Gumbert. Lieftinck heeft ordening geschapen in het grote aantal gebruikte schriftbenamingen van middeleeuwse herkomst door niet een schriftsoort te zoeken bij een bestaande naam, maar uit te gaan van bepaalde formele kenmerken en daaraan een nieuwe benaming te geven. Hij publiceerde deze nomenclatuur in het eerste deel van de Manuscrit datés conservés dans les Pays-Bas. Amsterdam 1964, xiv-xvii. J.P. Gumbert heeft dit systeem geabstraheerd, zodat ook de vroege en buitenlandse schriftsoorten benoemd konden worden: J.P. Gumbert, ‘A proposal for a Cartesian nomenclature’, in: Litterae textuales. Dl. 4: Miniatures, scripts, collections. Amsterdam 1976.
In 1966 verscheen het baanbrekende werk van W. en L. Hellinga, The fifteenth-century printing types of the Low Countries (Amsterdam 1966). Hierin worden alle lettertypen die in vijftiende-eeuwse Noord- en Zuid-Nederlandse incunabelen voorkomen beschreven en per drukker geordend. Door de lettertypen uit anonieme boeken te vergelijken met boeken waarin een drukkersnaam voorkomt zijn deze zo veel mogelijk toegeschreven aan specifieke drukkers en gedateerd.
| |
▸ De vorm van het boek: decoratie
De bijdrage van de kunstgeschiedenis aan de handschriftenkunde komt vooral op naam van het A.W. Byvanckgenootschap, opgericht in 1986 en genoemd naar de grondlegger van de systematische bestudering van de Nederlandse handschriftenilluminatie. Doel is alle facetten van de boekverluchting in de middeleeuwse handschriften te bestuderen. Voor de miniatuurkunst uit de vijftiende-eeuwse Nederlanden is vooral de tentoonstellingscatalogus The Golden Age of Dutch manuscript painting (Utrecht 1989) belangrijk. Speciaal van belang voor het Noord-Nederlandse penwerk is Anne Korteweg (red.), Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversieringen in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw. Zutphen 1992. Zie voor ‘mechanisch’ aangebrachte randversiering: J.W.E. Klein, ‘Pragmatische procesveranderingen in de boekverluchting’, in J.A.A.M. Biemans [e.a.] (red.), Manuscripten en miniaturen. Studies aangeboden aan Anne S. Korteweg bij haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek. Zutphen 2007, 217-230. Inmiddels talloos zijn de websites van de grote internationale bibliotheken waarop hun belangrijke of geïllumineerde handschriften digitaal getoond worden. Voor Nederland zijn te noemen de mmdc (Medieval Manuscripts in Dutch Collections, www.mmdc.nl), gehost door de Koninklijke Bibliotheek Den Haag, en de mim (Medieval Illuminated Manuscripts, www.kb.nl/manuscripts/) van de Koninklijke Bibliotheek en Meermanno-Westreenianum gezamenlijk.
De houtsneden in de incunabelen werden uitgebreid bestudeerd door Ina Kok in haar proefschrift De houtsneden in de incunabelen van de Lage Landen, 1475-1500. Inventarisatie en bibliografische analyse. Amsterdam 1994. Kok geeft van iedere houtsnede in een Noord- of Zuid-Nederlandse incunabel een beschrijving en opgave van eerste voorkomen en hergebruik. De illustraties zijn nog niet gepubliceerd, maar er wordt gewerkt aan een handelsuitgave met alle afbeeldingen op cd-rom.
|
|