| |
| |
| |
Ed van der Vlist & Kathryn M. Rudy
Het geschreven boek in Nederland tot omstreeks 1400
Continuïteit en emancipatie
In Wytze Gs. Hellinga's Kopij en druk in de Nederlanden (1962) begon de cultuurhistorische schets over het Nederlandse boek daarin met de vijftiende eeuw. ‘Het boek’ is het gedrukte boek; wat daaraan voorafgaat, de geschiedenis van het geschreven boek, wordt gerekend tot een voorspel, ook al had dat honderden jaren geduurd. De introductie van de drukpers maakte plotseling een nieuwe beschavingsvorm mogelijk, met de mogelijkheid tot geestelijk verkeer voor iedereen.
Nog afgezien van de vraag of een technische innovatie inderdaad en direct leidde tot een geletterdheid in ruimere kring, doet deze gedachtegang het belang van het handgeschreven boek in de cultuurgeschiedenis ernstig tekort. De wereld van het handschrift is niet wezenlijk anders dan die van het drukwerk. Bovendien kunnen we ook in de periode voor de uitvinding van de boekdrukkunst met een beetje goede wil een emancipatoire tendens ontwaren, een ontwikkeling van het gebruik van boeken in beperkte kring - geestelijkheid en adel - naar een minder elitair gebruik door geleerde en burger.
| |
Grenzen aan de boekgeschiedenis
De geschiedenis van het handgeschreven boek in Nederland in de middeleeuwen is meesterlijk gecomprimeerd door Peter Gumbert in de publicatie van zijn Panizzi Lectures 1989, met de ritmische titel The Dutch and their books in the manuscript age. Uit praktische overwegingen beperkte hij zich daarin tot het middeleeuwse bisdom Utrecht, waartoe het grootste gedeelte van het huidige Nederland behoorde. Chronologisch legde Gumbert zichzelf minder beperkingen op. Hij begon zo vroeg mogelijk, in de tiende eeuw, en keek aan de andere kant ook over de drukpers heen.
Zowel in tijd als in ruimte zullen wij de grenzen elders leggen. Ons verhaal bestrijkt een kortere periode. De vroegste met zekerheid in Nederland te lokaliseren en enigszins exact dateerbare boeken stammen uit de twaalfde eeuw. Meer aandacht krijgen de der tiende en vooral de veertiende eeuw, alleen al omdat uit die eeuwen meer materiaal is overgeleverd. De geografische teugels laten wij wat vieren door waar dat zo uitkomt ook buiten het oude diocees Utrecht te kijken, zonder daarbij overigens de moderne landsgrenzen bewust te willen schenden. We moeten ons er nu eenmaal bij neerleggen dat een
| |
| |
focus op het huidige Nederland of de ‘Noordelijke Nederlanden’ de middeleeuwse werkelijkheid geweld aandoet.
Hoewel het gebruikelijk is om het West-Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden in vroeger tijden aan te duiden met de term ‘Noordelijke Nederlanden’, is deze benaming voor de middeleeuwen ronduit problematisch. Wat tegenwoordig Nederland heet, bestond uit een samenraapsel van min of meer autonome gebieden, slechts verenigd onder de nominale leiding van de koning of keizer van het Heilige Roomse Rijk. Deze gebieden hadden weinig meer met elkaar gemeen dan dat hun inwoners dezelfde taal spraken, of althans elkaar redelijk goed konden verstaan.
In het westen lagen de graafschappen Holland en Zeeland - weliswaar van oudsher verenigd onder één heerser, maar formeel toch twee gescheiden entiteiten. Pas in 1291 voelde de Hollandse graaf Floris v zich sterk genoeg om openlijk de titels graaf van Zeeland en heer van Friesland naar zich toe te trekken. Met de dood van Jan i en de opvolging door Jan van Avesnes in 1299 kwam een personele unie tot stand tussen Holland-Zeeland en Henegouwen; ruim een halve eeuw later kwam daar het hertogdom Neder-Beieren in Straubing nog bij. Het huidige Zeeuws-Vlaanderen behoorde tot het graafschap Vlaanderen, dat ‘Holland’ de zeggenschap over andere delen van Zeeland betwistte.
Het midden van Nederland was het territorium van de bisschop van Utrecht. Als wereldlijk vorst oefende deze zijn gezag uit over het Sticht Utrecht, dat was verdeeld in het Nedersticht (ongeveer de huidige provincie Utrecht), het Oversticht (de provincies Overijssel en Drenthe) en de stad Groningen. Zijn diocees, het bisdom Utrecht, was nog veel omvangrijker: dat bevatte naast het Sticht ook de huidige provincies Friesland (met uitzondering van Achtkarspelen, dat viel onder het bisdom Münster), Noord- en Zuid-Holland, Zeeland (behalve het westen van Zeeuws-Vlaanderen, dat ressorteerde onder het bisdom Doornik) en Gelderland (maar zonder delen van de Achterhoek die ook bij Münster hoorden). Een stuk van Twente behoorde in politiek opzicht wel bij het Sticht, maar was kerkelijk gezien onderdeel van het bisdom Münster, evenals het grootste deel van de huidige provincie Groningen. Westerwolde, in Oost-Groningen, behoorde tot het bisdom Osnabrück.
De graaf van Gelre en Zutphen heerste in het oosten van het land. Door zijn huwelijk met Irmgard van Limburg regeerde graaf Reinoud i van Gelre ook over Limburg. De Limburgse successiestrijd maakte daaraan een einde, want na de slag bij Woeringen (1288) viel Limburg toe aan hertog Jan i van Brabant. Diens rijk besloeg sedertdien vrijwel heel Nederland ten zuiden van de grote rivieren, dat kerkelijk viel onder het bisdom Luik.
| |
Oude problemen en nieuwe hulpmiddelen
Veel boekhistorische activiteiten in de Noordelijke Nederlanden vinden hun oorsprong aan de randen van het gebied waarnaar wij kijken: de Duitse hoven in het oosten, de Vlamingen en Fransen in het zuiden en - in een veel vroegere periode - de insulaire missionarissen die hun opvallend versierde boeken hiernaartoe meenamen. Wie zoekt naar de geschiedenis van het Nederlandse boek, vindt relaties met deze buren.
| |
| |
Dit impliceert niet dat het eenvoudig is om vast te stellen waar een boek precies thuishoort. Integendeel: middeleeuwse handschriften bevatten meestal geen colofon, laat staan een titelpagina, zodat plaats en jaar van vervaardiging doorgaans slechts bij benadering zijn vast te stellen. Tussen de codices uit het Duitse Rijk uit de elfde en twaalfde eeuw zijn de ‘Nederlandse’ niet goed als zodanig te onderscheiden; en evenzo moeten onder de talrijke aan Frankrijk of Vlaanderen toebedachte handschriften uit de dertiende en veertiende eeuw zich ettelijke uit onze streken bevinden. Handschriften in het Latijn zijn zelden te ontmaskeren als Noord-Nederlandse producten. We herkennen onze eigen boeken niet meer!
Daaraan komt pas in de veertiende eeuw langzaam een einde, onder meer doordat in steeds meer boeken een colofon werd geschreven. Tezelfdertijd rukt de volkstaal op in de wereld van het schrift, wat ook van belang is voor de toeschrijving aan een regio, hoewel de afbakening met de Vlaamse en Brabantse dialecten in het zuiden en vooral de oostelijke begrenzing aan wat Middelnederlands genoemd kan worden uitermate lastig is. Verder spelen kunsthistorische argumenten een rol bij de lokalisering van verluchte handschriften. In het onderzoek op deze terreinen is de laatste jaren veel winst geboekt.
De onderzoeker van het Nederlandse handgeschreven boek uit de middeleeuwen staan meer en betere hulpmiddelen ter beschikking dan in 1962 het geval was. In 1988 werd het nationale corpus van de Manuscrits datés (cmd-nl) voltooid, waarin korte beschrijvingen - met afbeeldingen - zijn opgenomen van alle in Nederland bewaarde gedateerde handschriften tot het midden van de zestiende eeuw. De website Medieval Manuscripts in Dutch Collections (mmdc), gelanceerd in 2007, streeft naar een uniforme presentatie van de ongeveer achtduizend middeleeuwse handschriften die in publieke collecties binnen de landsgrenzen worden bewaard. En natuurlijk zijn er nieuwe (deel)catalogi en inventarissen verschenen, zowel gedrukt als - steeds vaker - digitaal. Met de Illustrated inventory of medieval manuscripts (iimm) wordt naar mag worden gehoopt een veelbelovende nieuwe weg ingeslagen. Tot slot wijzen wij op de onvolprezen Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (bnm), met gegevens over alle bekende Middelnederlandse handschriften, en op de ‘plaatjesdatabase’ Medieval Illuminated Manuscripts (mim) van de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno.
Boeken zijn er in allerlei soorten en maten. Dat geldt voor het handschrift evengoed als voor het gedrukte boek. Aan de diversiteit van het als ‘Nederlands’ herkenbare materiaal uit de periode tot circa 1400 hopen wij enigszins recht te doen door de selectie in het navolgende. Wat voor boeken zijn er zoal bewaard gebleven uit de Noordelijke Nederlanden, en waaraan zijn ze te herkennen?
| |
De twaalfde eeuw
Tot en met de twaalfde eeuw waren in Europa kloosters de belangrijkste centra van handschriftenproductie. Ook de vroegste in Nederland geschreven teksten komen uit monastieke centra, namelijk Egmond en Utrecht. Uit de benedictijnerabdij Egmond zijn een stuk of twintig handschriften uit de twaalfde eeuw bewaard gebleven, waarvan we er zes
| |
| |
kunnen beschouwen als Nederlandse producten. Het best bestudeerde boek daarvan, het complexe Annalen-handschrift (Londen, British Library: hs Cotton Tiberius c.xi), belandde rond 1100 in Egmond, misschien via Utrecht. Het bevatte toen het Chronicon van Regino van Prüm (840-915) - een typisch Duitse kroniek - en het Cartularium van Radbod - een verzameling oorkonden en andere teksten van Utrechts belang. In Egmond werd daar eerst onder meer Einharts Vita Karoli Magni aan toegevoegd, alsmede de Annales Xantenses. Vervolgens voegden twee Egmondse monniken hieraan hun Annales toe, de een omstreeks 1120, de ander een halve eeuw later. Daardoor laat het boek fraai een ontwikkeling in het schrift van de twaalfde eeuw zien: de overgang van laatkarolingisch naar pregotisch. Het schrift is zwaarder geworden, met relatief korte stokletters, en geschreven met een bredere pen. Dat levert een contrastrijker beeld op dan de oude karolingische letter die in het begin van de eeuw in Egmond werd gebezigd. Niettemin ontbreken nog de kenmerken van het latere gotische schrift, met zijn steile gebroken letters en rondboogverbindingen. Op de Egmondse schriftontwikkeling is wel Vlaamse invloed verondersteld.
In de stad Utrecht was men meer georiënteerd op het oosten dan op het zuiden. Zoals in Duitsland bleef het ronde laatkarolingische schrift hier nog lang in gebruik, zij het in een eigen, perifere variant - Utrecht als buitenpost van het Duitse Rijk. Dat zien we bijvoorbeeld in het zogenoemde Kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk, dat nu wordt bewaard in het Museum Meermanno (Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 B 17). De codex bevat een Martyrologium van Usuardus (fols. 8v-55v), gevolgd door de Regel van Aken (fols. 56v-171r) en nog wat andere, kortere teksten - alles standaardlectuur voor kanunniken. Het meest tot de verbeelding spreken de Annalen van Sint Marie, die voor in de codex (fols. 2v-7v) een prominente plaats innemen en die we als authentiek werk uit zo'n vroege periode mogen koesteren als historiografische schat. De jaar berichten beslaan de periode 539-1138; in laatstgenoemd jaar breken zij af, en worden dan direct gevolgd door een tabel met tijdrekenkundige gegevens die begint met het jaar 1139. Het boek, althans dit deel ervan, kan daardoor vrij exact worden gedateerd, wat voor deze periode heel bijzonder is. Latere handen voegden aantekeningen toe. Omdat de kroning van koning Koenraad iii - op 13 maart 1138 - in de annalen nog door de aanleggende hand is geschreven en het overlijden van bisschop Andries - op 23 juni 1139 - door een andere hand is toegevoegd, kunnen we de termini voor de datering aanscherpen tot genoemde data. Vermoedelijk is de codex nog in 1138 voltooid. Ook over de plaats van ontstaan bestaat geen onzekerheid. De annalenschrijver verwijst naar ‘onze kerk’, waar evident de Mariakerk in Utrecht is bedoeld. Dat doet dezelfde scriptor ook in het Martyrologium-deel. Het lijdt nauwelijks twijfel dat hij deel uitmaakte van het kapittel van de Mariakerk in de Domstad. In de marge van fol.
55r memoreerde hij voorts de dood in 1130 van deken Otto, aan wiens nagedachtenis het boek werd opgedragen: ‘Anno Domini incarnationis millesimo centesimo xxx obiit Otto decanus iiius ecclesie et sacerdos, pro cuius memoria scriptus est et oblatus liber iste’ (In het jaar van de vleeswording van de Heer duizend honderd 30 stierf Otto, de derde deken van de kerk en priester, voor wiens gedachtenis dit boek werd geschreven en aangeboden). Het kapittelboek kan via een omweg stevig worden verankerd in Utrecht, 1138 of kort nadien.
| |
| |
Het vroegste Nederlandse boek waarin expliciet staat vermeld waar en wanneer het werd geschreven, komt eveneens uit Utrecht. Het bevat een onvolledige versie van de Historia Hierosolymitana van Albert van Aken (ca. 1060-ca. 1120), een verslag over de Eerste Kruistocht (1095) en zijn voorlopers, met een geschiedenis van de kruisvaardersstaten tot 1119. Elk van de twaalf boeken waaruit de Historia bestaat, begint met een versierde initiaal die Duitse invloed verraadt. Op het laatste beschreven blad, fol. 175v, noteerde de scriptor die heel het boek afschreef voor wie en wanneer hij dat had gedaan: ‘Liber Sancti Pauli apostoli in Traiecto, scriptus anno Dominice incarnationis millesimo centesimo l octavo, indictione vii’ (Boek van Sint-Paulus de apostel in Utrecht, geschreven in het jaar van de vleeswording van de Heer duizend honderd 50 acht, de 7de indictie). Hij sloot zijn werk af met een vervloeking van een eventuele boekendief: ‘Siquis ergo huic ecclesie vi vel fraude abstulerit istum librum, anathema sit maranatha’ (Indien iemand dan dit boek met geweld of bedrog aan deze kerk ontneemt, laat hem anathema maranatha zijn). Het boek is dus in 1158 geschreven in en voor de Paulusabdij in Utrecht, het belangrijkste klooster van de stad. Maar ondanks de slotwoorden van de scriptor is het daar niet gebleven: tegenwoordig ligt de codex in Rome (Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana: hs Reg. lat. 509), waar het via koningin Christina van Zweden (1626-1689) terecht is gekomen.
Hoewel er wel meer twaalfde-eeuwse handschriften in verband kunnen worden gebracht met Utrecht - met de Paulusabdij en het kapittel van Sint-Marie, maar ook met de Dom - rijst daaruit nog geen coherent beeld op van de schrijfactiviteiten in de stad. Hiernaar moet nog veel onderzoek worden verricht.
Voor meer excentrische delen van Nederland in de twaalfde eeuw is de situatie eigenlijk niet anders. Wij noemen hier alleen het lijvige handschrift (circa 330 × 250 mm, maar bestaande uit slechts 22 folia) met de Annales Rodenses (Maastricht, Rijksarchief in Limburg: Archief abdij Kloosterrade (Rolduc): inv.nr. 1187), de berichten over de jaren 1104-1157 uit de voormalige augustijnerabdij Rolduc in de huidige Nederlandse gemeente Kerkrade. Ook uit die streek is weinig contemporain vergelijkingsmateriaal voorhanden.
| |
De dertiende eeuw
In Utrecht treffen we handschriften aan die zijn geschreven door monniken en vervolgens verspreid via monastieke kanalen. Kort nadat de cisterciënzer monnik Caesarius van Heisterbach (ca. 1180-1240) in de omgeving van Bonn zijn Dialogus miraculorum schreef, werd zijn werk gekopieerd en verspreid. Een heel vroege kopie kwam later in bezit van de reguliere kanunniken van het klooster van Maria en de Twaalf Apostelen in Utrecht (Utrecht, ub: hs 176). Het bevat slechts de boeken vii-xii van de Dialogus en daarna nog wat kortere teksten. Hoewel de auteur de tekst pas voltooide tussen 1219 en 1223, vertonen het schrift en de decoratie van dit afschrift allerlei archaïsche trekjes die eerder doen denken aan de twaalfde eeuw dan aan de dertiende. Het schrift heeft nog niet zijn volle gotische vorm ontwikkeld; de felgroene kleur en de vorm van de initialen zijn gebruikelijk in twaalfde-eeuwse handschriften, daarna uitzonderlijk. Rekening houdend met de
| |
| |
ontstaansgeschiedenis van de tekst wordt de codex gedateerd in het tweede kwart van de dertiende eeuw. De Utrechtse regulieren bezaten hun kopie mogelijk al vanaf de stichting van hun klooster in 1290-1292, hoewel zij hun bezittersaantekening niet voor de vijftiende eeuw plaatsten: ‘Iste liber spectat ad canonicos regulares in Traiecto’ (Dit boek behoort aan de reguliere kanunniken in Utrecht; fol. 1r). Niet uit te maken is of zij een lokaal product verkregen of dat het boek werd geïmporteerd uit het westen van Duitsland. Het zou nog lang duren voordat in Utrecht en omgeving handschriften werden gemaakt die zich duidelijk onderscheiden van een meer algemeen Duitse productie.
Het voorkomen in een handschrift van een kalender voor het bisdom Utrecht is een indicatie voor het ontstaan van dat handschrift in de Noordelijke Nederlanden. Kalenders komen ook zelfstandig voor. De oudste bewaard gebleven Utrechtse kalender, nu ingebonden samen met een ander handschrift, is gemaakt in de cisterciënzerinnenabdij Sint-Servaas in 1253 (Oxford, Bodleian Library: hs Junius 83, fols. 4v-9v). De dateerbaarheid ervan is lange tijd niet onderkend, zodat het handschrift ontbreekt in de Britse pendant van cmd, de Catalogue of dated and datable manuscripts. Dat het gaat om een dateer-baar handschrift uit de Nederlanden in zo'n vroege periode is al reden genoeg dit boek te rekenen tot de schatten van 's lands cultureel erfgoed. Maar wat deze stem uit het verleden nog belangrijker maakt, is dat zij gedeeltelijk in de volkstaal spreekt. Al in een vroeg stadium - kort na 9 maart 1253 - plaatsten twee personen in de Latijnse kalender uitvoerige aantekeningen in het Middelnederlands (in Noord-Limburgs dialect, met Utrechtse aanpassingen) over gezondheidsregels die moesten worden nageleefd. Deze kalenderteksten behoren tot de oudste bewaard gebleven teksten in het Nederlands. Door de gezondheidsregels toe te voegen aan hun kalender volgden de Utrechtse cisterciënzerinnen een idee dat hun uit het zuiden was komen aanwaaien. Zowel het formaat van de kalender als het erin verwoorde medische gedachtegoed is ontleend aan Franse handschriften. We nemen hier een verschuiving waar van de culturele oriëntatie van Utrecht. Niet langer het Duitse Rijk, maar Frankrijk gaf de richting aan.
| |
Boeken uit het noorden
Aan de grenzen van Nederland was daarvan nog niet veel te merken. Wel treffen we hier al vroeg zeer spectaculair versierde werken aan, bijvoorbeeld een psalter met een nog niet uitputtend bestudeerde kalender waarin zowel Utrechtse als Münsterse heiligen voorkomen, beide geschreven in dezelfde textualis uit de tweede helft van de dertiende eeuw (Leeuwarden, Tresoar: pbf 688 hs). Dit psalmenboek is vermoedelijk gemaakt in een cisterciënzerinnenklooster in het noordoosten van Nederland, mogelijk in Friesland in het klooster Sion in Niawier. In de oorspronkelijke opzet gaat het om een handschrift van een bijzonder hoge kwaliteit. Alle psalmen zijn versierd met een rank in goud en kleuren, en aan de belangrijkste psalmen gaat een grote gedecoreerde initiaal vooraf. Om het kostbare schilderwerk te beschermen, zijn er lapjes stof over bevestigd geweest - maar daaraan herinneren nu alleen nog de prikgaatjes erboven. Het vlechtwerk doet denken aan insulaire decoratie uit een eerdere periode, wat in herinnering brengt dat Nederland is geker-
| |
| |
Utrecht, Universiteitsbibliotheek: hs 176, fol. 1r.
| |
| |
Oxford, Bodleian Library: hs Junius 83, fol. 6v.
| |
| |
stend door Ierse missionarissen. Gebrek aan vergelijkingsmateriaal staat een definitieve lokalisering van dit psalter in Friesland in de weg.
Leeuwarden, Tresoar: hs pbf 688, fol. 23v.
Nog ouder - uit het begin van de dertiende eeuw of misschien nog wel uit de tweede helft van de twaalfde - is het zogenaamde Helmster missaal (Utrecht, Catharijneconvent: hs bmh 7), dat wellicht is geschreven in de Groninger Ommelanden. Het bevat namelijk gebeden tot een zeer lokale heilige, het Noormannenslachtoffer Walfridus uit Bedum ten noorden van Groningen. In de vijftiende eeuw was dit missaal in ieder geval in gebruik bij een pastoor van het nabijgelegen Hellum, waaraan het zijn naam dankt. Ook dit boek vertoont zowel kenmerken van het bisdom Utrecht als van het bisdom Münster.
De oogst aan dertiende- en vroege veertiende-eeuwse handschriften en handschriftenfragmenten uit de noordelijke provincies valt bepaald niet tegen. Een in 2004 opgestelde voorlopige lijst komt tot meer dan vijftig items die met enige waarschijnlijkheid aan de ‘Friese landen’ kunnen worden toegeschreven. De meeste daarvan zijn fragmenten van uiterst bescheiden boeken, maar een enkele keer mogen we ons in de handen wrijven en bleef een volledig boek bewaard.
Een daarvan is de kloosterkroniek van de abten Emo (ca. 1175-1237) en Menko (1212/13-1276) van het premonstratenzer klooster Bloemhof bij Wittewierum (Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 116). Deze bevat eerst (fols. 1-24) een nette kopie van het werk van Emo, op perkament gezet door Menko in een boekschrift van laag niveau, een
| |
| |
onzuivere textualis. Het tweede deel van de codex (fols. 25-50) bestaat uit Menko's autografe voortzetting uit de jaren 1249-1275. Hiervoor gebruikte hij geen textualis meer, maar een notula - een ‘sneller’ schrifttype dat gangbaar was in het oorkondewezen en in de geleerdenwereld, omgevingen waar schrijfsnelheid een grotere rol speelde dan in het traditionele scriptorium. Blijkbaar ging Menko zijn kroniek gaandeweg beschouwen als een boek voor eigen gebruik in plaats van een boek voor de kloosterbibliotheek.
Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 116, fol. 24v-25r.
| |
Boeken uit het oosten
Ook aan de oostrand van Nederland vinden we sporen van activiteiten bij het produceren van buitengewone kloosterboeken. Uit het laatste decennium van de dertiende eeuw is een Plenarium overgeleverd, een boek met evangelieteksten die werden gebruikt tijdens de liturgie, dat is gemaakt in Doetinchem (Arnhem, Historisch Museum Het Burgerweeshuis: hs pg 2). Reeds de bezittersaantekening ‘Liber monasterii Bethlehemsis prope Doetinchem’ op de eerste bladzijde wijst in deze richting. Een inscriptie op fol. 81r laat zien dat het handschrift werd geschreven voor een klooster gewijd aan de heilige Laurens: ‘In die Sancti Laurentii patroni nostri’ (Op de dag van Sint-Laurens, onze patroon).
| |
| |
Arnhem, Historisch Museum Het Burgerweeshuis: hs fg 2, fol. 5v.
| |
| |
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 G 17, fol. 2v; fol. 69v; fol. 3r.
| |
| |
Het handschrift is dus afkomstig van het aan Sint Laurentius gewijde Bethlehemklooster van reguliere kanunniken in Doetinchem. Voor in het boek zijn zes volbladminiaturen bijeengebracht die een kleurrijk leven van Jezus in beelden verschaffen. Helaas zijn niet alle miniaturen bewaard gebleven. De kopiist liet instructies voor de illuminator achter, zoals boven de kruisigingsscène op fol. 5v: ‘passio cum auro’ (De passie met goud). Hij stelde ook instructies op voor de rubricator. Het was de bedoeling dat deze na voltooiing van het boek zouden worden afgesneden, maar soms bleven ze staan, zoals op fol. 8v. Uit die instructies blijkt dat de scriptor een centrale rol speelde bij de vervaardiging van het boek, en dat het werk van de illuminator, de rubricator en de decorator (die het rode en blauwe penwerk aanbracht) daaraan ondergeschikt was. Het Plenarium is gevat in een vijftiende-eeuwse pronkband met zilveren beslag, edelstenen en een ivoren Byzantijns reliëf uit de tiende eeuw.
Niet minder strelend voor de ogen, maar nog opwindender voor de geest is het Nederrijns moraalboek uit circa 1270-1290 (Hannover, Niedersächsische Landesbibliothek: hs iv 369). Dat bevat onder meer een anonieme Middelnederlandse vertaling (via het Frans) van het Moralium dogma philosophorum, een moraalfilosofisch werk dat in de volkstaal zeer geschikt was ter vorming van het lekenpubliek, met name vorsten en hun kinderen. Op grond van de inhoud, het Gelders-Nederrijnse dialect waarin het proza is gesteld en de luxueuze uitvoering van de codex - nog in zijn oorspronkelijke band! - bestaat zelfs het vermoeden dat we hier te maken hebben met het dedicatie-exemplaar voor graaf Reinoud i (1255-1326), die sedert 1271 de scepter over Gelre zwaaide. De auteur was mogelijk diens hofkapelaan.
| |
| |
| |
Boeken uit het zuiden
Actieve perioden op religieus gebied vallen vaak samen met een bloei van de boekproductie. In het zuidelijke deel van de Nederlanden, in het bisdom Luik, stimuleerde een nieuwe religieuze lekenbeweging, die van de begijnen, de productie van handschriften vanaf het midden van de dertiende eeuw. Begijnen wijdden hun leven aan God, maar leefden niet volgens een kloosterregel binnen de beslotenheid van een kloostergemeenschap. In de periode tussen ongeveer 1250 en 1350 zijn in de Maasstreek, het doorgangsgebied tussen het Duitse Rijk en Frankrijk, veel handschriften gemaakt, voornamelijk psalters. Van oudsher gebruikten geestelijken de psalmen in de liturgie en bij kloosterlezingen. Iedere week moesten zij alle psalmen lezen of zingen. Maar ook voor leken als de begijnen was het psalter het voornaamste gebedenboek, totdat het in de loop van de veertiende eeuw werd verdrongen door het getijdenboek.
De Maaslandse psalters uit deze tijd hebben een aantal kenmerken gemeen. Het zijn veelal psaltergetijdenboeken, en als zodanig een overgangsvorm tussen twee boeksoorten voor de privédevotie. Net als andere psalters beginnen die uit het dertiende-eeuwse Luik meestal met een kalender, gevolgd door een reeks inleidende volbladminiaturen die het leven van Jezus verbeelden. In de kalender staan de ‘werken van de maand’ en een Lambertum-paastabel, zo genoemd naar een vers van 35 lettergrepen dat kan worden gebruikt om uit te rekenen wanneer het Pasen zal zijn: ‘Lambertum talem qui nobis ingerit artem ad paradisiaci perducat lumina regni magnus celorum factor.’ De volledige tekst van het vers is meestal opgenomen bij de maanden maart en april, bij de dagen waarop Pasen kan vallen (22 maart-25 april). De naam Lambertus verwijst naar de patroonheilige van Luik.
Tot deze groep handschriften behoort een rijk verlucht Luiks psaltergetijdenboek uit het bezit van een bewoonster van het Sint-Agnesbegijnhof in Maaseik (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 G 17). De herkomst blijkt uit gegevens in de kalender. Daarin komt namelijk zowel Agnes, de patroonheilige van het begijnhof, als Harlindis voor. Die laatste heilige genoot in Maaseik een bijzondere verering. Een volbladminiatuur voor Psalm 2 stelt Jozef voor als een Jood, met een puntmuts die buiten zijn halo steekt (fol. 2v). De mise-en-page, met een architecturaal kader dat de afgebeelde actie ordent en bejubelt onder gouden gotische spitsbogen, is grotendeels ontleend aan Franse handschriftelijke bronnen. De gehistorieerde initiaal ertegenover (fol. 3r) heeft een vergelijkbare structuur. Adam staat onder een gotische boog, Eva onder een andere, en zij zijn verbonden in hun eerste zonde door een kolom waaruit de slang tevoorschijn komt. De slang heeft het hoofd van een mens, maar is nog niet duidelijk afgebeeld als een vrouwelijk wezen, zoals later het geval zal zijn. In de ondermarge zitten de evangelisten Johannes en Mattheus druk te werken aan hun evangelies, alsof Adam en Eva, de psalmen en de verhalen uit het Oude Testament hen inspireren om de nieuwtestamentische vervullingen van de profetieën op te schrijven. Zij verwijzen naar een andere representatiegewoonte, waarbij auteursportretten voorafgaan aan de evangelies. De gotische architectuurvormen, de hybride monsters en de menselijke figuren in witte verf zijn kenmerkend voor deze periode.
De psalmen zijn volgens het seculiere model verdeeld in groepen. Meestal is er sprake
| |
| |
van gedecoreerde of gehistorieerde initialen bij slechts enkele psalmen (vaak Psalm 1, 26, 38, 52, 68, 80, 97 en 109), maar het Maaseikse psalter heeft een geschilderde initiaal bij het begin van iedere psalm. In de initiaal op fol. 69v zien we hoe Christus Lazarus opwekt, een verhaal dat centraal staat in de christelijke geloofsleer en dat wordt gebruikt om gelovigen hoop te geven op een leven na de dood. De initiaal markeert het begin van Psalm 80. In de ondermarge zien we de heiligen Franciscus van Assisi (ca. 1182-1226) en Dominicus Guzman (ca. 1170-1221), die beiden een boek vasthouden. Het handschrift uit Maaseik is gemaakt aan het eind van de dertiende eeuw, toen de bedelorden die deze twee heiligen stichtten - de minderbroeders (franciscanen) en de predikheren (dominicanen) - nog vrij jong waren. Hoewel de tekst en de structuur van de boeken niet of nauwelijks veranderden, verspreidden dit soort psalters nieuwe beelden van nieuwe heiligen en nieuwe ideeën.
In dezelfde streek en periode, Maasland tegen het einde van de dertiende eeuw, legde een anonymus een omvangrijke verzameling preken in de volkstaal aan voor de religieuze gemeenschap waaraan hij leiding gaf. Hij vertaalde daarvoor teksten uit het Middelhoogduits en voegde daar oorspronkelijk Middelnederlandse teksten aan toe. Zo ontstonden de Limburgse sermoenen, de oudste prekenverzameling in het Nederlands. Het vroegste handschrift waarin deze is overgeleverd (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 70 e 5) dateert nog uit de dertiende eeuw. Het is geschreven in een prachtige textualis, in twee kolommen. De hoge ouderdom van deze codex is pas vastgesteld in 1987, na onderzoek van het schrift en de penwerkinitialen; voorheen werd de codex meestal voor een eeuw jonger gehouden. Aan het eind van de achttiende eeuw behoorde het handschrift, tezamen met een (onvolledig) Paasspel waarmee het is verenigd, tot de bibliotheek van het tertiarissenklooster Maagdendries in Maastricht, maar het is waarschijnlijk elders in het Limburgs-Brabantse overgangsgebied geschreven. Hoewel het gaat om een zorgvuldig versierd handschrift, is de artistieke vorm ervan ondergeschikt aan de tekstuele inhoud.
| |
Boeken uit het westen
Naast de Limburgse sermoenen en het al genoemde Nederrijns moraalboek dient nog een monument van Middelnederlands proza te worden genoemd, zij het dat dit veel bescheidener is uitgevoerd. Dat boec der minnen, een vertaling uit het Duits, bleef bewaard in een ‘onooglijk boekje van slechts 48 folia’ dat waarschijnlijk nog uit de dertiende eeuw dateert (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 73 g 30). Het boekje zonder opsmuk schenkt ons wel een boekhistorisch novum in de vorm van een summier eigentijds register (fols. 47v-48r). Dat het ook het oudste voorbeeld van een contemporain gepagineerd handschrift zou zijn, berust op een misverstand: de paginering lijkt pas te zijn aangebracht in de vijftiende eeuw. De Hollandse taalvormen in de tekst wijzen op een ontstaan van het afschrift in het westen van Nederland, wat goed overeenkomt met de vroegste bekende bezitters ervan: de tertiarissen in Weesp bezaten het literaire kleinood aan het eind van de middeleeuwen.
En zo zijn we weer aanbeland in Holland en keren we zelfs terug naar de abdij van
| |
| |
Egmond, die we in de twaalfde eeuw hebben verlaten. Omstreeks 1300 stond in de bibliotheek van die abdij een dertiende-eeuwse codex (Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana: hs Reg. lat. 1556) met daarin onder meer de Disticha Catonis, een collectie moralistische spreuken die bij uitstek geschikt was om op een deugdzame manier elementair Latijn te leren. De bladopmaak verraadt meteen de educatieve functie van het boek: de hoofdtekst staat in het midden van de bladzijde, met ruime marges eromheen om aantekeningen te kunnen maken. En die gelegenheid is ten volle benut. De aanvankelijk onbeschreven marges staan volgepend met verklaringen van en toelichtingen bij de hoofdtekst, en ook tussen de regels van de hoofdtekst door zijn allerlei aantekeningen gekriebeld. Waarschijnlijk zijn de marginale en interlineaire glossen aangebracht door Egmondse monniken. Of de hoofdtekst ook in Egmond is geschreven, weten we niet, maar misschien is het Cato-handschrift toch het oudst bekende schoolboek van Nederlandse bodem.
Handschriften in het Latijn zijn moeilijk te herkennen als Nederlandse producten. Soms stuurt een vroege provenance in die richting, zoals bij het zojuist genoemde Egmondse Cato-handschrift. Dat geldt wellicht ook voor een ander schoolboekje uit de eerste helft van de dertiende eeuw met commentaren op Ovidius (Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs lip 39). Achterin kopieerde iemand de tekst van een oorkonde die op 22 september 1255 werd uitgevaardigd door een zekere ‘M., Suthollandie decanus’, de landdeken van Zuid-Holland. Zo te zien is de tekst vers van de pen, dus nog in of niet lang na dat jaar ingeschreven. De codex moet rond die tijd in gebruik zijn geweest in het zuiden van het graafschap Holland, wat we zonder de oorkondetekst niet hadden geweten. Het boekje is verder geschreven in een vlotte notula die we kennen uit de Franse universiteiten, maar die - zoals we bij de kroniek van Emo en Menko hebben gezien - halverwege de eeuw ook in de Noordelijke Nederlanden opduikt. Nam een geleerde Hollander zijn studieboek mee uit Frankrijk?
Aan het Hollandse hof werd ondertussen een nieuwe tekstdrager geïntroduceerd: het papier. Een register van graaf Floris v is omstreeks 1285 geheel uit dit materiaal opgebouwd (Den Haag, Nationaal Archief, Archief van de graven van Holland: inv.nr. 706). Papier is vergankelijker dan perkament, en dat besefte men destijds ook. Floris' register bevat uitsluitend materiaal dat voor de grafelijke administratie van tijdelijk belang was en was niet bedoeld om lang te worden bewaard. Een latere hand schreef voor in het kwetsbare archiefstuk dan ook: ‘Dit regijster en beduytt niet vele.’ Stedelijke administraties gingen pas in de loop van de veertiende eeuw papier gebruiken, in Deventer bijvoorbeeld gebeurde dat in de jaren dertig. Het zou nog langer duren voordat het papier doordrong in ‘echte’ boeken. Tot het midden van de vijftiende eeuw zijn er meer gedateerde handschriften op perkament dan op papier; en er zijn meer vijftiende-eeuwse codices op perkament bewaard gebleven dan veertiende-eeuwse op papier. Werd een handschrift op papier geschreven, dan betreft het vaak een artestekst. Iets vergelijkbaars zien we in het gebruik van de cursiva: aanvankelijk treffen we dit schrifttype met lussen voornamelijk aan in administratieve stukken, pas later werd het ook gebruikt als boekschrift. Liturgische handschriften werden vrijwel altijd op duurzaam perkament geschreven, en vrijwel nooit in een cursiva. Dat geldt ook en vooral voor de verluchte handschriften die ontstonden in de omgeving van het Hollandse hof.
| |
| |
Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 B 21, fol. 1v.
| |
| |
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 135 E 15, fol. 59v.
| |
De veertiende eeuw
Gedurende heel de veertiende eeuw bewogen verluchters, kopiisten, schrijvers en andere lieden die zich met boeken bezighielden zich vrijelijk tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, op zoek naar werkgelegenheid en op de vlucht voor onrust. Tussen Brugge en Utrecht was veel verkeer, maar er werd ook gereisd tussen Utrecht en de hoven in het oosten. Veel van de mooiste werken uit de eerste eeuw van Utrechts leidende positie als artistiek centrum - grofweg van 1330 tot 1420 - werden gemaakt door kunstenaars die zich voelden aangetrokken door het hof.
Van de kleine groep handschriften die aantoonbaar voor het midden van de veertiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden zijn gemaakt, zijn er enkele zeer waarschijnlijk producten uit Utrecht. Daaronder bevinden zich handschriften die in verband worden gebracht met de verluchter Michiel van der Borch, die mogelijk uit Brugge was weggetrokken om zich in 1322 te vestigen als burger in Utrecht. Zijn schilderingen getuigen van de Vlaamse en Franse kunsttraditie waarmee hij was opgegroeid. Een van Michiel van der Borchs belangrijkste opdrachten was de vervaardiging van een luxueuze kopie van de Rijmbijbel, een werk dat Jacob van Maerlant omstreeks 1270 in Vlaanderen had gecreëerd. Het handschrift dat nu wordt bewaard in Museum Meermanno (Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 b 21) is gekopieerd en verlucht in 1332: ‘Doe men scref int iaer ons heren mo·ccco·xxxijo· verlichte mi · Michiel van der borch · Bit uoer hem dat ghod sijns ontfarmen moete,’ zo ondertekende hij zijn laatste miniatuur in het boek (fol.
| |
| |
152v). Hoewel de naam van de opdrachtgever niet bekend is, mogen we aannemen dat deze was verbonden aan het hof.
Utrecht, Catharijneconvent: hs bmh Warm h 92 A 12, fol. 21v; fol. 72v.
De miniaturen van Michiel van der Borch zijn opmerkelijk door hun expressieve stijl en de bedrevenheid waarmee de miniaturist zijn verhalen vertelt. In een reeks van zes vignetten verbeeldt hij de schepping van hemel en aarde (fol. 1v). God is met expressieve gebaren druk bezig de aarde en wat daarbij hoort vorm te geven. In zijn miniatuur van het Offer van Isaak toont de kunstenaar ons al wat Abraham nog niet ziet: de engel die Isaak komt redden en in zijn plaats een lam aanbiedt om op het altaar te offeren. De narratieve actie gaat van rechts naar links, wat de dramatische spanning nog eens verhoogt.
Andere miniaturen die waarschijnlijk zijn gemaakt door Michiel van der Borch vinden we in een klein psalter (117 × 85 mm) uit omstreeks 1340 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 135 e 15). Het bevat voorin een kalender voor het bisdom Utrecht, wat wijst op een ontstaan in de Noordelijke Nederlanden boven de rivieren. Hoewel de stijl van de verluchting doet denken aan die van Brugge in dezelfde periode, lijken de figuren in de initialen met hun overdreven gelaatstrekken en lange krullende haren sterk op die in de Rijmbijbel uit 1332.
Michiel van der Borch markeerde de indeling van de tekst met gehistorieerde initialen. Uit deze initialen spruit de randdecoratie in de vorm van dikke gouden staven die eindigen in ronde klimopranken met bloemen bestaande uit drie bladeren. Dit driebla- | |
| |
derige bloemmotief is kenmerkend voor de Utrechtse handschriftendecoratie in de veertiende en vijftiende eeuw.
Als vermeende auteur van de psalmen staat koning David dikwijls in psalters afgebeeld. Ook Michiel van der Borch beeldde David verscheidene keren af in zijn gehistorieerde initialen, maar hij maakte daarbij een opvallende vergissing. Aan het begin van Psalm 26 (‘Dominus illuminatio mea et salus mea, quem timebo?’; De Heer is mijn licht en behoud, wie zou ik vrezen?), op fol. 38r, schilderde de miniaturist een David die naar zijn mond wijst. Bij Psalm 38 (‘Dixi custodiam vias meas, ut non delinquam in lingua mea’; Ik had mij voorgehouden: ik moet mij beheersen en mijn tong voor zonde behoeden), laat hij David naar zijn ogen wijzen. Deze twee afbeeldingen zijn dus omgewisseld. Misschien kon Michiel van der Borch het Middelnederlands van de Rijmbijbel beter lezen dan het Latijn van dit psalter.
| |
Volkstalige poëzie
Indien Michiel van der Borch geen Latijn kon lezen, bevond hij zich in goed gezelschap. Hertogen, graven en andere betrokkenen bij de Europese hoven lieten in de veertiende eeuw oude teksten naar de volkstaal vertalen. Vooral geliefd waren volkstalige teksten op rijm, werken als de Rijmbijbel en de Rijmkroniek van Holland. Deze zijn beide geschreven in verzen: de kopiist plaatste de eerste letter van iedere regel in een aparte kapitaalkolom aan de linkerkant, en de uitlijning aan de rechterzijde van de tekst is rafelig. Die bladopmaak maakt de tekst makkelijker om te lezen: hij laat de lezer de metrische pauzes en rijmende regeleinden als het ware horen én zien. Het is aannemelijk dat grote handschriften met rijmende teksten hardop werden voorgelezen aan een klein publiek. Dat heeft dan ongetwijfeld genoten van het luisteren naar de gewijde en politieke verhalen die in spitsvondige verzen werden voorgedragen. Overigens wordt betwijfeld dat er een verband bestaat tussen grootte en uiterlijk van een handschrift en zijn functie als lees- dan wel voorleesboek.
De Rijmkroniek van Holland is overgeleverd in drie volledige handschriften (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hss 128 e 3-5). Alle drie zijn zij typische gebruiksboeken, zonder noemenswaardige decoratie en geschreven in een textualis in twee kolommen op perkament. Het oudste handschrift - handschrift a - dateert uit het tweede kwart van de veertiende eeuw en bevat de herziene versie van de kroniek zoals die is opgedragen aan de graaf van Holland door zijn klerk Melis Stoke. Het is mogelijk een Hollands afschrift van een verloren geraakt boek uit ca. 1325-1328 dat was vervaardigd door een zekere Wouter de Clerc. Ofschoon een Hollandse origine gezien de inhoud niet bevreemdt, houden we hier toch een slag om de arm. Om paleografische redenen is handschrift a namelijk gerelateerd aan een Antwerps samenwerkingsverband van kopiisten. Beide andere, jongere codices met de Rijmkroniek bevatten de eerste versie van de kroniek. De een - handschrift b - is eveneens Hollands, misschien uit Egmond, en valt te dateren in de periode tussen 1385 en het begin van de vijftiende eeuw; de ander - handschrift c - is expliciet gedateerd en impliciet gelokaliseerd in het colofon achterin: ‘per manus Mathei Gerardi, rectoris in
| |
| |
Naeldwijc, anno mo ccc et xco feria via post Pentecosten’, wat wil zeggen dat Matheus Gerards, rector in Naaldwijk, het boek voltooide op 27 mei 1390. Toen de Leidse humanist Janus Dousa (1545-1604) in 1591 de eerste uitgave van de Rijmkroniek verzorgde, heeft handschrift c daarbij gediend als drukkerskopij. Hiervan draagt het nog steeds sporen in de vorm van in loodstift aangebrachte verwijzingstekens en dergelijke. Ook plaatste Dousa eigenhandig aantekeningen in de marges.
Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 405, fol. 15r.
| |
| |
| |
Verluchte vroomheid
Naast literaire en historiografische werden ook religieuze teksten geschreven of vertaald in rijmende versregels in de volkstaal. Een handschrift uit het midden van de veertiende eeuw, de periode dat het getijdenboek het psalter verving als belangrijkste tekst voor de lekendevotie, bevat enkele van de vroegst bekende Middelnederlandse berijmde gebeden (Utrecht, Catharijneconvent: hs bmh Warm h 92 a 12, fols. 19-167). Hoewel we de naam van de opdrachtgeefster van het handschrift niet kennen, mogen we de vrouw die is afgebeeld in de ondermarge van fol. 21v wel als zodanig beschouwen. Zij draagt een eenvoudige jurk in doffe kleuren en knielt neer in een smeekbede. Met haar enorme handen richt zij haar gebed tot de Maagd en het Kind in de initiaal erboven. Het handschrift is waarschijnlijk voor haar gemaakt, ter vervulling van haar devotionele verlangens.
Het handschrift begint met een berijmde Nederlandse versie van de Horae de doloribus Beatae Mariae (fols. 19r-88r). Deze vertaling heeft hetzelfde aabbccdd-rijmschema als bijvoorbeeld voorkomt in Maerlants Rijmbijbel, en ontleent dus haar vorm aan een geschrift dat oorspronkelijk was bestemd voor een groot hofpubliek en vervolgens werd gebruikt voor een besloten religieuze gemeenschap. Net als veel hofteksten begint dit gebedenboek met een berijmde proloog (fol. 19r): ‘Dit sijn die ghetiden van onser vrouwen / ghemact na den groten rouwe / die si had op dien dach / doe si haer lieve kint passien sach.’ De inleiding vertelt ons verder dat iedereen die het gebed leest een aflaat verdient van veertig dagen. Om met een dergelijk krachtig gebed verbonden te raken, heeft de opdrachtgeefster zich een paar bladen verderop in het boek laten afbeelden aan het begin van de gebedstekst (fol. 21v). Het eerste woord van het gebed (‘Deus’) is nog in het Latijn en begint met een fraaie, riante initiaal, maar de tekst gaat verder in het Nederlands.
Ook de Zeven Boetpsalmen - een standaardtekst in een getijdenboek - werden vertaald in Middelnederlandse rijmen met behoud van de beginwoorden in het Latijn. Koning David verschijnt daar in de gehistorieerde initiaal D (fol. 94r). Hij is gekleed in een met hermelijn gevoerde mantel die bij een koning past en draagt een koningskroon op zijn hoofd. De harp die hij bespeelt terwijl hij zijn psalmen zingt is gekroond met het hoofd van een grommend beest. In de marges van dit handschrift turen verrassend levensechte dieren door de wijnranken en bloemen. En opnieuw zijn de randen tot in de hoeken van het beschikbare perkament verlevendigd met brede blauwe en rode krullen en slingers. Met zichtbaar plezier schonk de verluchter ons een zangvogel die aandachtig lijkt te luisteren naar de lier van koning David en een konijn met puntoortjes.
De tegenoverliggende volbladminiatuur (fol. 93v) laat Christus zien als Rechter die zijn wonden toont aan de kijker. De boetpsalmen zijn gebeden van berouw, waardoor de lezers zich van hun zonden vergeven kunnen voelen en de Dag des Oordeels met vertrouwen tegemoet kunnen zien. Traditioneel is Christus zowel barmhartig als straffend, wat wordt gesymboliseerd door een lelie en een zwaard die uit zijn mond steken, maar in deze miniatuur heeft hij nogal onheilspellend twee zwaarden. De miniaturist liet de zwaardheften tot buiten het kader uitsteken, alsof hij wilde suggereren dat de macht van Christus' zwaarden zich uitstrekt tot in de ruimte van de lezer: pas dus op! Boven op het kader staan twee torentjes.
| |
| |
Elders in dezelfde codex komen we opmerkelijke gebruikssporen tegen. In de volbladminiatuur op fol. 72v is de Kruisiging verbeeld, waarin Christus een van zijn armen heeft losgemaakt om een vrouw zonder nimbus (de schenkster van het boek?) te omhelzen. Deze vrouw lijkt te sabbelen aan de wond in Christus' zijde. In navolging van de afgebeelde vrouw heeft de eigenaar van het boek op haar of zijn beurt de afbeelding meermalen op dezelfde plek aangeraakt of gekust. Als gevolg hiervan is de afbeelding ernstig versleten.
| |
Hollandse historiografie
Niet berijmd, maar met zekerheid Hollands en goed dateerbaar is de autograaf van het Chronicon van Willem Jacobsz. (ca. 1295-kort na 1332) alias Willelmus Procurator (Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek: hs Hist. 17). Dat is een simpel boek, op perkament van matige kwaliteit, maar netjes geschreven in een karakteristieke textualis. De auteur was monnik in Egmond. Hij werkte aan zijn voortzetting van de Annales Egmundenses van 1322 tot 1332. Latere lezers brachten correcties en aanvullingen aan in het auteursexemplaar. De meest opvallende onder hen was nog voor het midden van de veertiende eeuw actief. Hij maakte ook notities in andere Egmondse boeken, waaronder het eerdergenoemde Annalen-handschrift. Hierachter gaat naar alle waarschijnlijkheid Johannes de Beke schuil, een medebroeder van Procurator en zelf de auteur van een van de populairste verhalende bronnen uit Nederland.
Johannes de Beke ofwel Beka beschreef in zijn Chronicon sive gesta pontificum Traiectensium et principum Hollandiae, kortweg Chronographia, de geschiedenis van de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland vanaf de Romeinen tot in 1346. Van dit invloedrijke historiografische geschrift zijn enkele exemplaren overgeleverd die nog uit de veertiende eeuw dateren. Het oudste daarvan (Leiden, ub: hs bpl 2429) is omstreeks 1360 in Leiden geschreven. De codex waarin deze tekst is vervat is ook om een andere reden heel bijzonder: het is het enige geïdentificeerde boek waarvan we weten dat het tot de bibliotheek van Filips van Leiden (ca. 1328-1382) heeft behoord. De hand van deze - althans in Nederland - beroemde jurist, grafelijk ambtenaar en bisschoppelijk raadsman komt in zijn boek op verschillende plaatsen voor, maar het is nog niet definitief vastgesteld welke onderdelen door hem zelf zijn geschreven.
Het boek van Filips van Leiden bevat naast de Chronographia (fols. 1-30) onder meer het Chronicon Egmundanum (fols. 42-57), een laatdertiende-eeuwse kroniek van de Hollandse gravendynastie op basis van de Annales Egmundenses. Dit onderdeel van de codex kwam tot stand in of kort na 1355. Het oudste handschrift met deze tekst stamt eveneens uit Holland (Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz: hs Phillipps 1891). Het werd tussen circa 1335 en 1340 gemaakt, mogelijk door en vermoedelijk ook voor iemand uit de grafelijke omgeving.
| |
| |
| |
Noordelijke letterkunde
Op letterkundig gebied is schraalhans keukenmeester in de Noordelijke Nederlanden, zeker gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw. Vrijwel al het werk van literaire zwaargewichten als Jacob van Maerlant en Jan van Boendale is bewaard gebleven in Zuid-Nederlandse codices. Een Zuid-Nederlandse origine gaat zelfs op voor ‘nationale’ topstukken als de Lancelotcompilatie (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 129 a 10: Brabant (Antwerpen?), ca. 1320-1325), het Beatrijs-handschrift (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 e 5: Brabant (Brussel?), ca. 1374) en het Gruuthuse-handschrift (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 79 k 10: West-Vlaanderen (Brugge), ca. 1395-1408). Wij zullen hier niet iedere snipper Middelnederlands wegen en beoordelen. In plaats daarvan concentreren we ons op de meer uitzonderlijke producten uit de Noordelijke Nederlanden. Van Boendales Der leken spieghel kennen we een net verzorgd afschrift uit het derde kwart van de veertiende eeuw dat op grond van het penwerk aan Utrecht wordt toegeschreven (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 75 e 63). In de overlevering van het oeuvre van Maerlant zijn de Noord-Nederlandse uitzonderingen stuk voor stuk indrukwekkend.
Verscheidene vroege verluchte handschriften met werk van Jacob van Maerlant worden tegenwoordig in Utrecht gelokaliseerd. Een prachtig voorbeeld hiervan is Der naturen bloeme, de meest verbazingwekkende encyclopedie die in de middeleeuwen op Nederlandse bodem is gemaakt. De tekst bestaat uit een lang gedicht over monsters, beesten en halflingen en hun gewoonten. Een gehavend exemplaar berust thans in Hamburg (Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek: hs Scrin. 19). Een onverlaat heeft in vroegmoderne tijd de initialen eruit gesneden, maar het colofon achterin bleef gelukkig gespaard, zodat over plaats en jaar van vervaardiging geen misverstand hoeft te bestaan: ‘Ghescreven Tutrecht in die jaer ons Heren mcccxlv op Sinte Pancracius avont’ (p. 198).
Een handschrift uit circa 1340-1350 met daarin onder meer Der naturen bloeme (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs ka 16) verzet zich hardnekkig tegen lokalisering. Er komen westelijke taalvormen in de tekst voor en voorin is een kalender opgenomen met nadruk op heiligen die zowel in het bisdom Utrecht als in het bisdom Doornik bijzondere verering genoten. Te denken valt daarom aan een ontstaan in Zeeuws-Vlaanderen, een streek die Maerlant niet onbekend was. Op grond van het penwerk wordt de codex tegenwoordig geplaatst in Utrecht. Het boek is gelinieerd voor twee kolommen, zoals gebruikelijk was in omvangrijke delen met geschreven verzen. De kopiist liet ruimte open voor de verluchter, die er groepen naakte vrouwen en mensen met hondenkoppen in afbeeldde. Heel uitzonderlijk is dat van dit boek een directe kopie bestaat - inclusief illustraties - uit de tweede helft van de vijftiende eeuw (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 e 4). Helaas is niet bekend of die kopie is gemaakt in Vlaanderen of in Utrecht.
Kort daarna - in 1366? - ontstond een rijk versierd handschrift van Der naturen bloeme (Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs bpl 14 a). Sinds het familiewapen hierin is geïdentificeerd als dat van Jan van IJsselstein, kanunnik van Sint-Marie in Utrecht, twijfelt niemand meer aan een Utrechtse origine van dit handschrift.
Geen van de bekende handschriften met Maerlants Spiegel Historiael kan aan de
| |
| |
Noordelijke Nederlanden worden toegeschreven. Maar Lodewijk van Velthem schreef kort na 1315 een vervolg op de Spiegel Historiael, dat hij opdroeg aan de heer van Voorne - dus aan een Zeeuws edelman. Deze zogenaamde Vijfde Partie is alleen nagenoeg volledig overgeleverd in een handschrift dat omstreeks 1325 in Brabant werd geschreven (Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs bpl 14 e). Onlangs is echter een fragment van de tekst (Büdingen, Fürstlich Ysenburg- und Büdingische Rentkammer: hs Fragm. 52) geclaimd voor een van de Hollandse of Zeeuwse eilanden. Het werd mogelijk nog in of kort na 1316 geschreven.
De Maerlantcodex die door Michiel van der Borch in 1332 in Utrecht werd verlucht, hebben we hierboven al besproken. Maar de Rijmbijbel van de Vlaamse dichter werd ook gelezen in het oosten van Nederland. Het zogenaamde Gronings-Zutphense Maerlanthandschrift (Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 405) kwam gefaseerd tot stand in het tweede kwart van de veertiende eeuw. De paastabel voorin (fol. 12r) begint met het jaar 1339 en andere astronomische tabellen in het boek starten met 1340 en 1341, zodat een ontstaan in of kort na die jaren wel waarschijnlijk is. De lokalisering van deze luxueuze codex staat ter discussie. De heiligenkalender wijst naar het bisdom Utrecht. Aangenomen is wel dat het boek werd geschreven in de premonstratenzer abdij Mariënweerd in Beesd of in opdracht van de abt van dat klooster in een lekenatelier in 's-Hertogenbosch. De abt van Mariënweerd zou het cadeau hebben willen doen aan Reinoud ii van Gelre, die in 1339 hertog van Gelre werd. Op fol. 15v, het begin van de berijmde inhoudsopgave van Maerlants Scolastica, prijkt een imposante initiaal van maar liefst zeventien regels hoog met het wapen van de hertog: een gekroonde gouden leeuw op een blauwe achtergrond. Door onenigheid tussen de abt en de hertog is het evenwel niet tot een schenking gekomen. In plaats daarvan kwam het boek in handen van Jacob van Zuylichem, een edelman die heel wat hand- en spandiensten voor de abt en de abdij heeft verricht en die mogelijk als bemiddelaar in het conflict met de hertog is opgetreden. Waar twee honden vechten om een been...
Twee verluchte handschriften van de Rijmbijbel die nu beide in Londen liggen (Londen, British Library: hss Add. 10044 en Add. 10045) worden aan de Noordelijke Nederlanden toegeschreven; het ene wordt op kunsthistorische gronden gedateerd in de jaren 1370-1385, het andere werd volgens het colofon op fol. 176r voltooid op 6 februari 1393 (of op 5 februari 1394, als we rekening houden met een jaarbegin met Pasen): ‘dit boec wart vol ghescreven int jaer ons Heren m ccc xciii des donre daghes na Onser Vrouwen dach te Lichtmisse.’
Vroeg in de jaren negentig van de veertiende eeuw werd Maerlants tekst hier nog een keer aan het perkament toevertrouwd, in een groot en sierlijk boekdeel, zeer geschikt om als geschenk te dienen (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs ka 18). Miniaturen in deze codex vertonen sterke stilistische verwantschap met een in Utrecht gelokaliseerde groep handschriften die heeft gefunctioneerd aan het Hollands-Beierse hof rond 1400. Het boek markeert daarmee het beginpunt van een enorme opleving in de productie van hoogwaardige verluchte handschriften in de Noordelijke Nederlanden. We keren daarom terug naar het hof van de graaf en gravin van Holland aan de vooravond van de Gouden Eeuw van de Nederlandse boekschilderkunst.
| |
| |
| |
Omstreeks 1400: boeken en het hof
De decennia rond 1400 waren een periode van bloei voor het Haagse hof onder Albrecht van Beieren (1336-1404) en zijn tweede echtgenote, Margaretha van Kleef (ca. 1375-1411). Steeds sterker gingen de verluchte boeken die in dit milieu werden vervaardigd verschillen van handschriften die aan buitenlandse hoven werden gemaakt. We spreken in dit verband van de ‘hofstijl’. Hoewel het hof in Den Haag was gevestigd, werkten de kunstenaars die de hofstijl bezigden waarschijnlijk in Utrecht.
Een van de miniaturisten die zich in zijn stijl duidelijk onderscheidt staat bekend als de Meester van Margaretha van Kleef, omdat hij omstreeks 1395-1400 voor de hertogin een kostelijk getijdenboek heeft gemaakt (Lissabon, Museum Calouste Gulbenkian: hs la 148). Misschien is dit wel het boek waarvan een rekeningpost uit 1398 gewag maakt: op 24 mei 1398 ontving ‘enen man van Utrecht die mire vrouwe een boec verlichten soude’ op bevel van Margaretha een bedrag van zes schild. De Meester van Margaretha van Kleef is een van de meest gevoelige en emotioneel geëngageerde schilders van de Nederlanden. Hij staat erom bekend dat hij zijn figuren buiten de kaders van hun miniaturen laat treden, wat de beschouwer een verhoogd gevoel van nabijheid geeft.
Er bestonden nauwe banden tussen het hof in Den Haag en de hoven in de oostelijke Nederlanden en in Duitsland. De afkomst van het grafelijk echtpaar zal daaraan mede debet zijn geweest. Soms reisden kunstenaars naar Holland om er de grandeur te ervaren en werk te vinden. In andere gevallen werden handschriften met hun ideeën geïmporteerd. Een voorbeeld daarvan is de Sachsenspiegel, een compilatie van vigerend ‘Duits’ recht samengesteld door Eike von Repgow rond 1230. De tekst bevat zowel gewoonterecht - dat heeft te maken met eigendomsrechten, huwelijken en erfenissen - als feodaal recht - dat de rechten en plichten tussen heren en staten betreft. De Sachsenspiegel is een van de meest invloedrijke wetboeken die ooit zijn geschreven; de tekst werd vertaald in diverse Noord-Europese talen, waaronder het Nederlands. De vroegste drie kopieën van de Saksenspiegel zijn alle gemaakt in Holland en/of Utrecht omstreeks 1405 en verlucht door verschillende, aan elkaar verwante kunstenaars. Het is mogelijk dat de exemplaren zijn afgeschreven door dezelfde kopiist, wat het bestaan van een goed functionerend schrijfatelier in Den Haag of Utrecht doet vermoeden.
Slechts één Hollands-Utrechtse ‘Spieghel van Zassen’ berust tegenwoordig nog in een Nederlandse verzameling (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 75 g 47). Deze codex heeft randdecoratie in de vorm van bloemen met drie blaadjes die groeien uit kronkelende wijnranken, die ons al bekend is uit andere Utrechtse handschriften. De kolomminiatuur van een koning die een zwaard hanteert (fol. 74v) markeert het begin van de tweede helft van het boek, dat gaat over feodaal recht. De koning representeert het hofpubliek voor wie het boek was bestemd.
De anonieme schilder die de Saksenspiegel verluchtte die nu in Zwitserland wordt bewaard (Cologny, Bibliotheca Bodmeriana: hs Bodmer 61), illumineerde ook een boek voor de landsheer persoonlijk: een religieus compendium genaamd de Tafel vanden kersten ghelove. Dit catechetische werk was samengesteld in opdracht van Albrecht van Beieren door de geleerde dominicaan Dirc van Delft (ca. 1365-1404), hofkapelaan van de hertog
| |
| |
van 1389 tot 1404.
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 75 G 47, fol. 74v.
Daarom wordt deze kunstenaar aangeduid met de noodnaam Meester van Dirc van Delft. En omdat er meer personen in dezelfde stijl hebben gewerkt, geven wij de voorkeur aan het meervoud Meesters van Dirc van Delft ter aanduiding van de stijl, niet van de persoon. Het dedicatie-exemplaar van de Tafel vanden kersten ghelove, met op fol. 1v een afbeelding van de knielende hertog en van diens wapen, is in moderne tijden terechtgekomen in de Verenigde Staten (Baltimore, Walters Art Gallery: hs w. 171). Het bevat alleen het ‘winterstuk’. Albrecht maakte de voltooiing van het tweede deel, het ‘zomerstuk’, niet meer mee. Een codex met het zomerstuk die eveneens is verlucht door
| |
| |
een Meester van Dirc van Delft (New York, Pierpont Morgan Library: hs m. 691) is voorheen ten onrechte beschouwd als de pendant van Albrechts eerste deel. Het formaat en de opmaak van beide boeken verschillen, en bovendien sluiten zij inhoudelijk niet op elkaar aan. Overigens is dit boek wel in handen van een hertog gekomen, zij het ruim een halve eeuw later: Filips de Goede, hertog van Bourgondië, bezat het vermoedelijk rond 1467. Verder ligt in Londen nog een handschrift van Dirc van Delfts werk met versiering in de hofstijl (Londen, British Library: hs Add. 22288).
Omstreeks dezelfde tijd - misschien al in 1396, maar mogelijk pas rond 1405 - schilderde deze meester een luxe-exemplaar van de prekencompilatie Een nuttelijc boec den kerstenen menschen dat ongetwijfeld voor een rijke leek was bestemd (Kopenhagen, Kongelige Bibliotek: hs Thott 70, 2o). Een latere aantekening achter in dit boek wil ons doen geloven dat het in 1370 werd gemaakt, maar dat is zeker onjuist. De decoratie met driebladerige bloemen is kenmerkend voor Utrecht, de miniaturen wijzen op een ontstaan in de beginjaren van de vijftiende eeuw. Een ongeveer even oude Utrechtse codex met deze tekst ligt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 135 f 7).
Kopenhagen, Kongelige Bibliotek: hs Thott 70, 2o fol. 2r.
| |
| |
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 77 L 45, fol. 13v-14r.
| |
Utrecht als artistiek centrum
Niet alleen aan het hof, maar ook daarbuiten steeg de belangstelling voor mooie boeken. Om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen, gingen miniaturisten steeds vaker losse afbeeldingen maken. Kunstenaars en kopiisten werkten in afzonderlijke ateliers en hun respectievelijke producten werden pas naderhand samengevoegd en gebonden. In boeken zien we steeds minder kolombrede miniaturen en steeds meer enkelbladminiaturen met een onbeschreven achterkant. Veel vernieuwers op dit gebied werkten in Brugge en Utrecht of reisden tussen deze steden heen en weer.
Een opvallend kenmerk waarin Utrechtse handschriften zich onderscheiden van elders geproduceerde boeken zijn de ‘Utrechtse draken’, vriendelijk ogende beesten van penwerk die zich vanaf het eind van de veertiende eeuw nestelen in grote initialen. Zij groeiden in de vijftiende eeuw uit tot een handelsmerk voor in Utrecht gemaakte handschriften. De draakjes in de marges van een getijdenboek dat kort na de eeuwwisseling werd gemaakt (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 77 l 45) suggereren al dat dit boek werd gedecoreerd in Utrecht, de drie volbladminiaturen zijn echter iets ouder en geïmporteerd uit Vlaanderen. Dat zij later zijn ingeplakt, is goed te zien aan de Kruisigingsminiatuur (fol. 13v) voor de Mariagetijden. Een Brugs atelier voorzag de miniatuur van een
| |
| |
roze lijst met gouden knoppen en wat penwerk verlevendigd met gouden blaadjes in de marges. De afbeelding is simpelweg te klein om speciaal voor dit handschrift te zijn gemaakt en past beter in een handschrift dat half zo groot is - hoewel dit getijdenboek zelf niet meer dan elf centimeter hoog is. Om de miniaturen groter te laten lijken, zijn om het Brugse werk randen toegevoegd. Deze buitenste lijsten zijn aangebracht in Utrecht. Zij vertonen de typische staven in goud en blauw die eindigen in driebladerige bloemen en bevolkt worden door rode en blauwe draken. Deze buitenste decoratielaag past precies bij de tekstpagina's, zoals we kunnen zien aan de rechterzijde van de openingstekst (fol. 14r).
Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 C 7, fol. 5r.
Een van de redenen dat Utrecht in weerwil van de vestiging van het hof in Den Haag een belangrijk centrum voor boekproductie bleef, was dat de Domstad de zetel was van het bisdom dat vrijwel heel de Noordelijke Nederlanden besloeg. Vanzelfsprekend bestelden geestelijken die aan het bisdom waren verbonden bijbels, gebedenboeken en meer obscure boeken met religieuze werken.
| |
| |
Zo'n boek is het Collectarius super librum Psalmorum op naam van Petrus van Herenthals (1322-1391) (Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 c 7), een handschrift dat is geïllumineerd door een navolger van de hofstijl. De psalmen zelf werden als gezegd doorgaans ingeleid door een miniatuur van koning David, en dit psalmencommentaar put uit dezelfde iconografie (fol. 5r). Het penwerk is elegant, met zijn strak gekrulde paarse en rode inktdraden die in puntstaarten uitlopen. Bij nadere inspectie zien we in een initiaal op fol. 151v een logge draak opdoemen, gevangen in een net van penwerk. De kunstenaar voegde verder in de marges dozijnen vlotte penwerkschetsen toe van fabeldieren, draken en mensenkoppen. Deze figuren vestigen de aandacht op opmerkelijke passages in de tekst, en verlichten daarmee de inhoudelijk nogal zware kost. Volgens een aantekening op fol. 2v schonk de Utrechtse deken Herman van Lokhorst dit boek op 16 november 1405 aan het kapittel van Sint Salvator in Utrecht. Veel ouder zal de codex niet zijn. De datum 4 januari 1374 die wordt vermeld in het colofon (fol. 213r) slaat niet op de voltooiing van het handschrift, maar op de samenstelling van de tekst door de auteur.
Kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en lagere geestelijken uit het bisdom zouden heel de vijftiende eeuw door luxueuze en vernieuwende boeken bestellen, en zodoende de productie van handschriften blijven prikkelen.
| |
Twee hoven, één heraut
Het was niet al goud dat blonk, zelfs niet aan vorstelijke hoven. Maar de productie van een enkeling hoeft daarom niet minder indrukwekkend te zijn. Een man met de bescheiden naam Claes Heynenz. (ca. 1345-1414) tekende in de decennia rond 1400 in zijn eentje voor een reeks heraldische en historiografische geschriften, die in merendeel in autograaf bewaard zijn gebleven. Dat deed hij aan twee Nederlandse hoven. Als ‘heraut Gelre’ stelde hij in dienst van de hertog van Gelre het Wapenboek Gelre samen, een verzameling van 1755 in kleur getekende wapenschilden van Europese vorsten en lagere edelen alsmede allerlei met de functie van de hertog samenhangende teksten (Brussel, Koninklijke Bibliotheek: hs 15652-56). Kort na de eeuwwisseling verwisselde hij het Gelderse hof voor het Hollandse en herhaalde hij dit kunstje voor zijn nieuwe broodheer: het Wapenboek Beyeren bevat nog eens 1096 wapens van de middeleeuwse ‘fine fleur’ (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 79 k 21). Aan het slot (fol. 62v) schreef Heynenz. zijn colofon, waaruit blijkt dat hij - inmiddels ‘heraut Beyeren’ - deze klus op 23 juni 1405 voltooide: ‘Explicit iste liber per manus Beyeren quondam Gelre armorum regis de Ruris, anno domini milesimo quadringentesimo quinto in profesto sancti Johannis baptiste’ (Hier eindigt dit boek door de hand van Beyeren voorheen Gelre, wapenkoning van de Ruwieren, in het jaar 1405 op de dag voor Sint Jan de Doper). Vervolgens stortte de heraut zich op de geschiedenis en vloeiden er een lijvige wereldkroniek (niet in autograaf bewaard) en in 1409 een dito Hollandse kroniek (Brussel, Koninklijke Bibliotheek: hs 17914) uit zijn pen. Tussendoor stelde hij onder meer de geschiedenis van Brabant, Holland en Vlaanderen te boek in een handschrift dat bekendstaat als het ‘Haagse handschrift’
(Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 131 g 37); dit bevat feitelijk de grondstof voor zijn grote proza- | |
| |
kronieken. En ten slotte heeft het ‘Kladboek’ de tijd doorstaan, het werkschrift waarin de heraut de bronnen verzamelde voor zijn Hollandse kroniek (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 71 h 39).
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 79 K 21, fol. 52v.
Het autografe materiaal van Claes Heynenz. - alias heraut Gelre, alias heraut Beyeren - vertoont een opmerkelijke eenheid in vorm. De heraut bediende zich in zijn geschriften bij voorkeur van een cursief schrifttype dat wij aanduiden als c-cursiva. Alleen in het Wapenboek Gelre bezigde hij een textualis, en dan nog een niet geheel vlekkeloze. De c-cursiva is een schrifttype met lussen (in tegenstelling tot de lusloze textualis), waarin de letter a is geschreven in één ‘verdieping’ in plaats van twee (zoals in de oudere a-cursiva). Omstreeks 1370-1380 maakte de a-cursiva plaats voor de c-cursiva. Beide cursieven zijn gebruikelijk in
| |
| |
administratieve teksten zoals oorkonden en cartularia, maar dringen in de veertiende eeuw ook steeds meer door in ‘bibliotheekboeken’. (In een - papieren! - Gelderse codex uit 1397 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 70 e 10) treffen we beide typen gebroederlijk naast elkaar aan.) Claes Heynenz. gebruikte de cursiva niet alleen als kladschrift, maar ook als heus boekschrift. We nemen hier een uiting waar van de wens om sneller te schrijven dan een textualis toestaat. Ook wat materiaal betreft ging de heraut met zijn tijd mee. Nette presentexemplaren als het ‘Haagse handschrift’ en de Hollandse kroniek - ook al weten we niets van de presentatie ervan, de codices zijn zeer geschikt om ten geschenke te geven - schreef hij op het betrouwbare perkament. Voor de katerns van zijn Wapenboek Beyeren wisselde hij perkamenten bladen af met papieren bladen. Zijn ‘Kladboek’, bestemd voor privégebruik, bestaat geheel uit papier.
Claes Heynenz. laat als trait d'union tussen Gelre en Holland zien dat mobiliteit ook in de middeleeuwen geen vreemd verschijnsel was. Zijn werk onthult een bloeiende Gelderse hofstijl die van invloed was op de meer westelijk gelegen gebieden van de Noordelijke Nederlanden, maar een uitstraling had die nog veel verder reikte. De wereld van de heraut veranderde traag, maar voortdurend en onomkeerbaar. In de vijftiende eeuw zou de boekproductie in de Noordelijke Nederlanden een vlucht nemen, zowel die van verluchte pronkstukken als die van niet-verluchte gebruikshandschriften.
De Lage Landen - zowel het zuiden als het noorden - lijken in de late middeleeuwen een hogere alfabetiseringsgraad te hebben gekend dan bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland. Dit kan te maken hebben met de vroege verstedelijking van de Nederlanden en de opkomst van grote textiel- en handelscentra, aanvankelijk alleen in het zuiden, later ook in het noorden. De ontwikkeling van stad en commercie ging hand in hand met een toenemend schriftgebruik en met de mogelijkheid tot geestelijk verkeer voor velen. Daar was geen drukpers voor nodig.
| |
Bibliografie
Algemeen en leidinggevend: J.P. Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990 (The Panizzi Lectures 1989).
▸ | Onmisbare hulpmiddelen voor de geschiedenis van het handgeschreven boek:
- | cmd-nl: G.I. Lieftinck, Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Tome premier: Les manuscrits d'origine étrangère (816-c. 1550). Amsterdam 1964 en J.P. Gumbert, Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Tome deuxième: Les manuscrits d'origine néerlandaise (xive-xvie siècles) et supplément au tome premier. Leiden (etc.) 1988. |
- | mmdc: Medieval Manuscripts in Dutch Collections: www.mmdc.nl. |
- | iimm: J.P. Gumbert, Illustrated inventory of medieval manuscripts in Latin script in the Netherlands / Inventaire illustré de manuscrits médiévaux / Illustriertes Inventar mittelalterlicher Manuskripte. 2: Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL. Hilversum 2009. |
- | bnm: Bibliotheca Neerlandica Manuscripta: www.bibliotheek.leidenuniv.nl/collecties/bijzonder/ handschriftenarchievenbrieven/bnm.html. |
- | mim: Medieval Illuminated Manuscripts: www.kb.nl/manuscripts. |
|
| |
| |
▸ | Enkele belangrijke tentoonstellingen en verslagen van congressen:
- | H.L.M. Defoer [e.a.] (eds.), The Golden Age of Dutch manuscript painting. [Stuttgart 1989], K. van der Horst en J.-C. Klamt (eds.), Masters and miniatures. Proceedings of the congress on medieval manuscript illumination in the Northern Netherlands (Utrecht, 10-13 December 1989) [Doornspijk 1991]. |
- | Jos.M.M. Hermans (red.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse Codicologendagen 28-29 april 1988. Grave 1989, Jos.M.M. Hermans en K. van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Groningen [1994], R. Schlusemann [e.a.], Sources for the history of medieval books and libraries. Groningen [1999] en A.M.W. As-Vijvers [e.a.] (red.), Manuscript studies in the Low Countries. Proceedings of the ‘Groninger Codicologendagen’ in Friesland, 2002. Groningen (etc.) 2008. |
|
▸ | Over de twaalfde-eeuwse codices van Egmond: J.P. Gumbert, ‘De Egmondse boekenlijst’, in: G.N.M. Vis (red.), In het spoor van Egbert. Aartsbisschop Egbert van Trier, de bibliotheek en geschiedschrijving van het klooster Egmond. Hilversum 1997, 151-179. Over de Egmondse annalen: J.P. Gumbert, ‘Een en ander over het handschrift van de Egmondse Annalen’, in: G.N.M. Vis [e.a.] (red.), Heiligenlevens, annalen en kronieken. Geschiedschrijving in middeleeuws Egmond. Hilversum 1990, 55-69 en M. Gumbert-Hepp [e.a.] (red.), Annalen van Egmond. De Annales Egmundenses tezamen met de Annales Xantenses en het Egmondse Leven van Thomas Becket/Het Chronicon Egmundanum. Hilversum 2007. Over Utrecht en het kapittelboek (cmd-nl 1 nr. 119): J.P. Gumbert, ‘Het kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk. Een van de weinige overgeleverde Noord-Nederlandse codices uit de twaalfde eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 6 (1999), 31-47. Over deze codex ook: K. van Vliet, ‘De zalige nagedachtenis van deken Otto. De Annalen van St.-Marie beschouwd in hun context’, in: Madoc 12 (1998), 202-211. De Utrechtse codex uit 1158 (afgebeeld in A.W. Byvanck, La miniature dans les Pays-Bas septentrionaux. Parijs 1937, fig. 4) is recentelijk gebruikt voor een editie van de daarin vervatte tekst, met parallelvertaling in het Engels: S.B. Edgington (ed.), Albert of Aachen. Historia Ierosolimitana. History of the journey to Jerusalem. New York 2007. Voor lopend onderzoek naar Utrechtse fragmenten: Bart Jaski, ‘Van schut tot schat. Onderzoek naar handschriftenfragmenten’, in: M. van Egmond [e.a.] (red.), Bijzonder onderzoek. Een ontdekkingsreis door de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Utrecht 2009, 32-39. Over
de Annales Rodenses: P.C. Boeren en G.W.A. Panhuysen, Annales Rodenses. Facsimile-uitgave. Assen 1968; vertaling in het Nederlands: L. Augustus en J.T.J. Jamar, Annales Rodenses. Kroniek van Kloosterrade. Maastricht 1995. |
▸ | Over de vroege Dialogus miraculorum: [K. van der Horst e.a.], Handschriften en oude drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Samengesteld bij het 400-jarig bestaan van de bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1584-1984. Utrecht 1984, 54-56 (nr. 13) en K. van der Horst, Illuminated and decorated medieval manuscripts in the University Library, Utrecht. An illustrated catalogue. Maarssen (etc.) 1989, 4 (nr. 8 en figs. 51-54). |
▸ | Over het kalendarium van 1253: A.D.A. Monna, ‘Diagnose van een omstreden 13e eeuwse kalender uit de Servaasabdij te Utrecht’, in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 25 (1983), 145-180; herdrukt, met enkele correcties, in diens proefschrift, Zwerftocht met middeleeuwse heiligen. Amsterdam 1988, 207-244. |
▸ | Over het ‘Friese’ psalter: Jos.M.M. Hermans en A. Pastoor, De Oudheid in handen. Klassieke handschriften in de Provinsjale & Buma Bibliotheek fan Fryslân. Leeuwarden 2002, 108-113 (nr. 18). Over het Helmster missaal: R. van Schaïk, Walfridus van Bedum. Een duizend jaar oude Groninger overlevering. Groningen 1985, 60 en 63-65; afgebeeld in R.H. Bremmer, Hir is eskriven. Lezen en schrijven in de Friese landen rond 1300. Hilversum 2004, 142 (hierin op 158-160 de ‘voorlopige lijst’). Over de kroniek van Emo en Menko: cmd-nl 1 nr. 43; uitgave met vertaling: H.P.H. Jansen en A. Janse (red.), Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum. Hilversum 1991. Voor boeken uit Stad en Lande (maar voornamelijk uit de latere middeleeuwen) moeten verder worden genoemd: Jos.M.M. Hermans (red.), Het middeleeuwse boek in Groningen. Verkenningen rond fragmenten van handschrift en druk. Groningen 1980, Jos.M.M. Hermans, Middeleeuwse handschriften uit Groningse kloosters. Groningen 1988 en E. Knol [e.a.], Hel en hemel. De Middeleeuwen in het Noorden. Groningen 2001. Over het Bethlehems Plenarium: Lezen en schrijven. Hoogtepunten uit Arnhems handschriftenbezit. [Arnhem] 1999, 5-6 nr. 5. Over het Nederrijns moraalboek: F. van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam 2006, 197-203. |
| |
| |
▸ | Over de begijnen, voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden: W. Simons, Cities of ladies. Beguine communities in the medieval Low Countries, 1200-1565. Philadelphia 2001. Over de Luikse psalters: J.H. Oliver, Gothic manuscript illumination in the diocese of Liege (c. 1250-c. 1330). Leuven 1988. Over de Limburgse sermoenen: J.P. Gumbert, ‘De datering van het Haagse handschrift van de Limburgse Sermoenen’, in: E. Cockx-Indestege en F. Hendrickx (red.), Miscellanea neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Dl. 1, Leuven 1987, 167-181 en W. Scheepsma, The Limburg sermons. Preaching in the medieval Low Countries at the turn of the fourteenth century. Leiden 2008. |
▸ | Dat boec der minnen is uitgegeven door J.M. Willeumier-Schalij, ‘Dat boec der minnen’ (die Rede von den 15 Graden). Leiden 1946; zie ook Scheepsma, Limburg sermons, 73-75; de kwalificatie ‘een onooglijk boekje’ en de bewering over de contemporaine paginering zijn voor rekening van H. Kienhorst, ‘De Wrake van Ragisel-fragmenten. Lay-out en opkomst van het literaire handschrift in de dertiende eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 6 (1999), 49-66: 55. |
▸ | Over het Egmondse Cato-handschrift: F.P. van Oostrom, ‘Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof. Kinderboeken in de middeleeuwen?’, in: N. Heimeriks [e.a.] (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam 1989, 15-40. Over de Hollandse oorkondetekst uit 1255: J.W.J. Burgers, De paleografie van de documentaire bronnen in Holland en Zeeland in de dertiende eeuw. Leuven 1995, 303 (nt. 76 en afb. l). |
▸ | Over het papieren register van Floris v: M.S. Polak, ‘“Dit regijster en beduytt niet vele”. De vorming van het oudste papieren “register” in Holland’, in: Nederlands archievenblad 84 (1980), 278-301 (= Scrinium et scriptura. Opstellen betreffende de Nederlandse geschiedenis, aangeboden aan professor dr. J.L. van der Gouw. Groningen 1980); editie: S. Muller Hz., ‘Het oudste register van graaf Florens’, in: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 22 (1901), 90-357. Over papiergebruik in Deventer: J.F. Benders, Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw. [Groningen 2002], 241. |
▸ | Over Michiel van der Borch en Maerlants Rijmbijbel: R.E.O. Ekkart, De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. Den Haag 1985, K. van der Horst, Illuminated and decorated medieval manuscripts in the University Library, Utrecht. An illustrated catalogue. Maarssen (etc.) 1989, D. Witthaut, Reyne dachcortinghe ende ware leringhe. Zur Beziehung zwischen Text und Bildprogramm in einer Handschrift der Rijmbijbel des Jacob van Maerlant (Den Haag, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 10 B 21). Keulen 2003 en C.A. Chavannes-Mazel, Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno. De kracht van woorden, de pracht van beelden. Den Haag 2008. Meest recent: M.W.J. de Bruijn, ‘Michiel de verluchter. Nieuwe gegevens over Nederlands oudste bij naam bekende schilder’, in: Oud-Utrecht 82 (2009), 186-190. |
▸ | Over de Rijmkroniek: J.W.J. Burgers, De Rijmkroniek van Holland en zijn auteurs. Historiografie in Holland door de Anonymus (1280-1282) en de grafelijke klerk Melis Stoke (begin veertiende eeuw). Hilversum 1999. Zie voor de tekst de website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Rijmkroniek. |
▸ | Zie voorts J.W. Klein, ‘“Het getal zijner jaren is onnaspeurlijk”. Een herijking van de dateringen van de handschriften en fragmenten met Middelnederlandse ridderepiek’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde 111 (1995), 1-23. Vgl. ook E. Kwakkel, ‘Ouderdom en genese van de veertiende-eeuwse Hadewijch-handschriften’, in: Queeste 6 (1999), 23-40. Over het gebruik van codices: J.W. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), 1-30. |
▸ | Over berijmde gebeden: J.B. Oosterman, De gratie van het gebed. Middelnederlandse gebeden. Overlevering en functie. Met bijzondere aandacht voor produktie en receptie in Brugge (1380-1450). Amsterdam 1995. |
▸ | Editie van het Chronicon van de Procurator, met uitvoerige inleiding: M. Gumbert-Hepp met medewerking van J.P. Gumbert (red.), Willem Procurator. Kroniek. Hilversum 2001. Over Chronographia van Beke: H. Bruch (red.), Chronographia Johannis de Beke. Den Haag 1973; zie www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/KroniekVanJohannesDeBekeTot1430. Over Chronicon Egmundanum: M. Gumbert-Hepp [e.a.] (eds.), Annalen van Egmond. De Annales Egmundenses tezamen met de Annales Xantenses en het Egmondse Leven van Thomas Becket /Het Chronicon Egmundanum. Hilversum 2007. |
| |
| |
▸ | Over verluchte Maerlant-handschriften: M.L.W. Meuwisse, Beeldend vertellen. De verluchte handschriften van Jacob van Maerlants Rijmbijbel en Spiegel Historiael. Leiden 2001. In het bijzonder over het ‘Gelderse’ Maerlanthandschrift: G.I. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift. Amsterdam 1959, Jos.M.M. Hermans, Het Gronings Zutphense Maerlant handschrift. Codicologische studies rond handschrift 405 van de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Groningen 1979 en J.A.A.M. Biemans, ‘Het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift. Over de noodzakelijkheid der handschriftenkunde’, in: Queeste 3 (1996), 197-219. |
▸ | Over de Leidse Der naturen bloeme ca. 1360: J. Heniger, ‘Jan van IJsselstein en Der naturen bloeme’, in: Historische Kring IJsselstein 33/34 (1985), 261-280, P.F.J. Obbema ‘Het Leidse handschrift van Der naturen bloeme’, in: Historische Kring IJsselstein 33/34 (1985), 281-288. |
▸ | Over het ‘Zeeuwse’ Velthem-fragment: J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten. Leuven 1997, 184-186 (afb. 15), 217-218 en 411-413 (nr. 47); over de lokalisering ook in J.A.A.M. Biemans, ‘No miniatures, not even decoration, yet extraordinarily fascinating. New hypotheses concerning the Lancelot Compilation and related manuscripts’, in: Quaerendo 39 (2009), 225-256: 253, waar de auteur belooft op dit fragment in de nabije toekomst dieper in te gaan. |
▸ | Voor de overlevering van literaire Middelnederlandse handschriften: J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Leiden 1972, P.F.J. Obbema, ‘De overlevering van de literaire handschriften’, in: idem, De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum 1996, 77-90 en H. Kienhorst, Lering en stichting op klein formaat. Middelnederlandse rijmteksten in eenkolomsboekjes van perkament. Leuven 2005. Vgl. ook de repertoria: B. Besamusca, Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. Utrecht 1983, B. Besamusca, Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. Utrecht 1985 en H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer 1988. Verplichte kost: F. van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam 2006. |
▸ | Over ‘Hofstijl/Utrecht’, Meester van Margaretha van Kleef: W.C.M. Wüstefeld, ‘The first generation. The artists of the Court Style, ca. 1395-1415’, in: H.L.M. Defoer [e.a.] (eds.), The Golden Age of Dutch manuscript painting. [Stuttgart 1989], 25-44, J.H. Marrow, As Horas de Margarida de Cleves / The Hours of Margaret of Cleves. Lissabon 1995 en J.H. Marrow, ‘Dutch manuscript illumination before the Master of Catherine of Cleves. The Master of the Morgan Infancy Cycle’, in: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 19 (1968), 51-113; het citaat uit de rekeningpost uit 1398 (Den Haag, Nationaal Archief, Archief van de graven van Holland: inv.nr. 1252, fol. 44v) staat in T. Meder, Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400). Amsterdam 1991, 556. |
▸ | Over hofliteratuur: F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam 1987, 296. |
▸ | Over de meesters van Dirc van Delft: D. Proske-van Heerdt, ‘The Dirc van Delft-style. Structure and chronology’, in: K. van der Horst en J.-C. Klamt (eds.), Masters and miniatures. Proceedings of the congress on medieval manuscript illumination in the Northern Netherlands (Utrecht, 10-13 December 1989). [Doornspijk 1991], 245-254; het in de tekst niet genoemde derde handschrift van de Saksenspiegel: Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz: hs Germ. fol. 820. Over het Nuttelijc boec: G. Warnar, ‘Het Nuttelijc Boec en het Hollandse hof. Over het ontstaansmilieu van een laat-middeleeuwse prekenbundel’, in: Spektator 18 (1988-1989), 290-304. |
▸ | Over Utrechtse ‘draken’ en ander Utrechts penwerk: G. Gerritsen-Geywitz, ‘Veertiende-eeuws Utrechts penwerk,’ in: J.A.A.M. Biemans [e.a.] (eds.), Manuscripten en miniaturen. Studies aangeboden aan Anne S. Korteweg bij haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek. Zutphen 2007, 101-112 en G. Gerritsen-Geywitz, ‘Het Utrechtse draakje’, in: M. van Egmond [e.a.] (red.), Bijzonder onderzoek. Een ontdekkingsreis door de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Utrecht 2009, 18-25, en de aldaar genoemde literatuur. |
| |
| |
▸ | Voor het Utrechtse getijdenboek met Brugse miniaturen: [B. Cardon e.a.], Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1380 - ca. 1420). Leuven 1993, 110-113 (nr. 36, afb. 40). |
▸ | Voor het Collectarius: D. Proske-van Heerdt, ‘Utrecht 1395-1425’, in: A.S. Korteweg (red.), Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw. Zutphen 1992, 33-41: 33-34; zie voor het colofon de opmerking in cmd-nl 2, 9 nt. 24. |
▸ | Over het wapenboek Gelre: W. van Anrooij, Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes. Amsterdam 1990. Over het wapenboek Beyeren: W.A. Beelaerts van Blokland, Beyeren quondam Gelre, armorum rex de Ruyris. Eene historisch-heraldische studie. Den Haag 1933. Editie van het ‘Haagse handschrift’: J. Verbij-Schillings (red.), Het Haagse handschrift van heraut Beyeren. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 131 G 37. Hilversum 1999. Meest recent over Claes Heinenz.: J. Verbij-Schillings, ‘Un héraut-historien au début du xve siècle. Bavière (autrefois Gueldre)’, in: Revue du Nord 88 (2006), 693-707 en de aldaar vermelde literatuur. |
▸ | Over c-cursiva en a-cursiva: cmd-nl 2, 27 e.v., en de in nt. 68 genoemde literatuur. Over de Gelderse codex uit 1397: cmd-nl 2, nr. 405. |
| |
▸ | Genoemde handschriften
- | Arnhem, Historisch Museum Het Burgerweeshuis: hs pg 2. |
- | Baltimore, Walters Art Gallery: hs w. 171. |
- | Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz: hs Germ. fol. 820. |
- | Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz: hs Phillipps 1891. |
- | Brussel, Koninklijke Bibliotheek: hs 15652-56. |
- | Brussel, Koninklijke Bibliotheek: hs 17914. |
- | Büdingen, Fürstlich Ysenburg- und Büdingische Rentkammer: hs Fragm. 52. |
- | Cologny, Bibliotheca Bodmeriana: hs Bodmer 61. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 70 c 5. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 70 e 10. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 71 h 39. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 73 g 30. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 75 e 63. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 75 g 47. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 e 4. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 e 5. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 76 g 17. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 77 l 45. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 79 k 10. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 79 k 21. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek hs 128 e 3. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 128 e 4. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 128 e 5. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 129 a 10. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 131 g 37. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 135 e 15. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs 135 f 7. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs ka 16. |
- | Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: hs ka 18. |
- | Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 b 17. |
- | Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 b 21. |
- | Den Haag, Museum Meermanno: hs 10 c 7. |
- | Den Haag, Nationaal Archief, Archief van de graven van Holland: inv.nr. 706. |
- | Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 116. |
|
| |
| |
|
- | Groningen, Universiteitsbibliotheek: hs 405. |
- | Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek: hs Hist. 17. |
- | Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek: hs Scrin. 19. |
- | Hannover, Niedersächsische Landesbibliothek: hs iv 369. |
- | Kopenhagen, Kongelige Bibliotek: hs Thott 70, 2o. |
- | Leeuwarden, Tresoar: hs pbf 688 hs. |
- | Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs bpl 14 a. |
- | Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs bpl 14 e. |
- | Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs bpl 2429. |
- | Leiden, Universiteitsbibliotheek: hs lip 39. |
- | Lissabon, Museum Calouste Gulbenkian: hs la 148. |
- | Londen, British Library: hs Add. 10044. |
- | Londen, British Library: hs Add. 10045. |
- | Londen, British Library: hs Add. 22288. |
- | Londen, British Library: hs Cotton Tiberius c.xi. |
- | Maastricht, Regionaal Historisch Centrum Limburg: Archief abdij Kloosterrade (Rolduc): inv.nr. 1187. |
- | New York, Pierpont Morgan Library: hs m. 691. |
- | Oxford, Bodleian Library: hs Junius 83. |
- | Utrecht, Catharijneconvent: hs bmh 7. |
- | Utrecht, Catharijneconvent: hs bmh Warm h 92 a 12. |
- | Utrecht, Universiteitsbibliotheek: hs 176. |
- | Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana: hs Reg. lat. 509. |
- | Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana: hs Reg. lat. 1556. |
|
|
|