| |
| |
| |
[Nummer 17]
Berry Dongelmans
Kopij en druk revisited
Vanaf het moment dat in 1962 de opstellen van Herman de la Fontaine Verwey (1903-1989) verschenen in Kopij en druk in de Nederlanden begon er een nieuwe wind te waaien door boekwetenschappelijk Nederland. Het zaad van een cultuurhistorische inbedding van het boek dat tot dan toe voornamelijk werd beschouwd als een te beschrijven object had wortel geschoten. Of De la Fontaine Verwey dat zaad uit Frankrijk mee naar Nederland had genomen blijft onduidelijk, maar sinds de jaren dertig was daar een Annales-briesje opgestoken dat in de decennia erna steeds heviger werd. Deze richting, die in haar tijdschrift Annales een meer integrale geschiedschrijving voorstond in plaats van een die gebaseerd was op ‘evenementen’, resulteerde in een aantal lijvige sociaaleconomische publicaties en voor de boekgeschiedenis in 1956 in L'apparition du livre van Lucien Febvre en Henri Jean Martin. Als liefhebber van Frankrijk en het Franse boek moet De la Fontaine Verwey al vroeg in aanraking zijn gekomen met dit nieuwe gedachtegoed. De ideeën van de Annales-groep klinken in elk geval flink door in de opzet van zijn opstellen waarin hij het boekbedrijf als onderdeel van het sociaaleconomisch gebeuren ziet. Als bibliofiel had hij vanzelfsprekend ook aandacht voor de vorm van het boek, en de bredere cultuurhistorische benadering waarvan hij al eerder een aantal proeven had laten zien, keerde ook in Kopij en druk terug. Het betrof een drieslag in de bestudering van het boek (bedrijf, vorm en cultuur) die daarvoor - en zeker nooit gelijktijdig - nimmer zo intens was beproefd. Vijf eeuwen boek in Nederland (1940) was anno 1962 het meeste ‘recente’ overzichtswerk, maar met zes auteurs en evenzovele losse artikelen was het op heel andere leest geschoeid.
Hoogleraar proximus G. Ovink (1912-1984) - zowel hij als De la Fontaine Verwey was als bijzonder hoogleraar vanwege de Dr. P.A. Tiele-Stichting verbonden aan de Universiteit van Amsterdam - nam het meer technische traject dat het boek in de twintigste eeuw had genomen voor zijn rekening. Met zijn beschrijving van deze ‘technische wordingsgang van het boek’, geplaatst voor een aantal beschouwingen waarin W.Gs. Hellinga (1908-1985) al zijn eruditie inzake de analytisch bibliografische principes en de contouren van de teksteditie etaleerde, vormde deze publicatie - toen al, maar nu zeker - een mijlpaal in de bestudering van ‘kopij en druk in de Nederlanden’. Prachtig vormgegeven door Alexander Verberne is het boek, mede dankzij de bijgevoegde platenatlas, nog altijd een lust voor het oog, evenals de Engelstalige editie die ervan verscheen. De gedigitaliseerde
| |
| |
versie in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org) steekt daar - hoewel de Nederlandse tekst nu algemeen beschikbaar is - maar povertjes bij af.
| |
Klassieker
Deze klassieker vormde voor de redactie van het Jaarboek de aanleiding om een aantal auteurs uit te nodigen met de opstellen van De la Fontaine Verwey en de bijdrage van Ovink als uitgangspunt de stand van de boekwetenschap anno 2010 af te zetten tegen de situatie in 1962. Immers, sinds 1962 is er veel gebeurd op het gebied van de bestudering van het boek. De database Book History Online geeft op ‘The Netherlands’ en ‘alle eeuwen’ ruim 3700 treffers. De systematische code 2.6.0.2.3.4 (bibliologie - hulpwetenschappen - literatuurwetenschap) in de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap levert vanaf het peiljaar 1962 ruim 1500 publicaties op.
In haar uitnodigingsbrief aan de beoogde auteurs schreef de redactie dat zij ‘graag de oogst van dit ruim veertig jaar omvattende boekhistorisch onderzoek in kaart wil brengen in de vorm van zeven artikelen, waarbij die van De la Fontaine Verwey en Ovink uit Kopij en druk in de Nederlanden als voorbeeld worden genomen. Deze zijn na ruim veertig jaar aan herziening toe.’ De bedoeling was om, in het licht van de behaalde resultaten en ontwikkelingen binnen de boekwetenschap in Nederland en daarbuiten, de opstellen te moderniseren en aan te passen aan de huidige stand van wetenschap. Aanvankelijk is gepoogd voor alle opstellen een Noord- en een Zuid-Nederlandse auteur te strikken die als duo per eeuw de geschiedenis van boven en onder de Moerdijk in kaart zouden moeten brengen, maar dit bleek door allerlei oorzaken niet mogelijk.
Het verzoek heeft zeven nieuwe, geactualiseerde opstellen opgeleverd die wederom in chronologische volgorde, beginnend bij de handschriftperiode en eindigend in de eenentwintigste eeuw, de geschiedenis van het boek in Nederland - en soms de ‘Nederlanden’ - presenteren. Want hoewel de boekgeschiedenis in Noord en die in Zuid ook na 1585 nauw met elkaar verweven zijn, richten de bijdragen zich vanaf de zeventiende eeuw vrijwel uitsluitend op de situatie in het Noorden.
De veranderingen die sinds 1962 op het gebied van het boekwetenschappelijk onderzoek in de Nederlanden hebben plaatsgevonden, worden door de verschillende duo's op eigen wijze ingevuld. Er is daardoor geen doorlopende uniformiteit meer in de opzet van de stukken, maar uniciteit in de uitwerking. Elk ‘hoofdstuk’ kan dan ook als afzonderlijke casus worden gelezen.
Bij elke eeuw is ook een beredeneerde literatuuropgave gevraagd. Daarin heeft de redactie bij voorkomende doublures niet willen ingrijpen, omdat deze opgave een integraal onderdeel is van de eeuw waarbij ze hoort.
| |
| |
| |
Theorievorming
In hun bijdragen hebben de meeste auteurs ervan afgezien uitvoerig in te gaan op allerlei theorieën en nieuwe benaderingswijzen binnen de boekwetenschap, hoewel deze wel van invloed zijn geweest op de hele vakbeoefening.
Een aantal theoretici heeft de bestudering van het boek in al zijn facetten ingrijpend beïnvloed. Invloedrijke studies van onder anderen Henri Jean Martin, Robert Darnton, Donald F. McKenzie, Pierre Bourdieu, Roger Chartier, Gerard Genette en Reinhard Wittmann hebben vele boekhistorici geïnspireerd. En ook menig Nederlands boekhistoricus heeft, na eigen onderzoek van bijvoorbeeld een genre, de boekcultuur van een stad, een uitgever, een leesgezelschap, een specifiek boek, een boekvorm of een boedelinventaris, de voetangels en klemmen van dit onderzoek aan den lijve ervaren. In alle inleidingen bij deze studies is in meer of mindere mate gereflecteerd over de grondslagen van het boekwetenschappelijk onderzoek. Daarnaast hebben nieuwe benaderingen zoals de receptie-esthetica, het lezersonderzoek, de relatie tussen vorm en doelgroep en de sociologie van het boek de bestudering van het boek aanzienlijk verrijkt.
Het is ontegenzeggelijk waar dat bijvoorbeeld de studie The printing press as an agent of change (1979) van Elisabeth Eisenstein en het artikel ‘What is the history of books?’ (1983), waarin Robert Darnton zijn boekhistorisch geïnspireerde communicatiecircuit - inmiddels ook door hem ‘revisited’ - voor het eerst presenteerde, ook in ons land de tongen hebben losgemaakt.
Daarnaast zijn de invalshoeken ten aanzien van het boek als medium te midden van andere media steeds nadrukkelijker voor het voetlicht gekomen. De Nieuw-Zeelandse boekhistoricus Don McKenzie heeft in zijn befaamd geworden lezingenserie ‘Bibliografie en de sociologie van teksten’ (1985) laten zien dat uiterlijke vorm en de inhoud van een tekst - of het nu een drama van Shakespeare, de Bijbel of een roman betreft - niet los van elkaar gezien kunnen worden. Er is een voortdurende wisselwerking tussen vorm en inhoud, niet alleen tijdens het productieproces, maar ook bij de receptie ervan. De lezer wordt tijdens het tot zich nemen van de inhoud bewust en onbewust beïnvloed door de vorm waarin hij de tekst gepresenteerd krijgt. Het medium dat de boodschap overbrengt, bepaalt tot op zekere hoogte ook de wijze waarop die boodschap wordt verzonden en ontvangen. Elk medium heeft in dat opzicht zijn eigen beperkingen en mogelijkheden. Het overbrengen van een boodschap via een ingezonden mededeling in een krant, een A4'tje op een prikbord of een vierkleurenposter op een reclamezuil heeft elk zijn eigen vorm. Op grond van de vorm hecht de lezer niet alleen een bepaalde betekenis aan de boodschap, maar interpreteert hij deze ook op een bepaalde manier. Daarbij worden de boodschap en de interpretatie ervan ook gekleurd door de context van andere media, zoals film, televisie, radio en fotografie, en de kennis die de ontvanger vanuit die kanalen heeft bereikt.
Je zou kunnen zeggen dat McKenzie voortborduurt op het bekende adagium ‘The medium is the message’, een in de jaren 1960 veel aangehaalde uitspraak van de Canadese mediawetenschapper Marshall McLuhan (1911-1980). Centrale gedachte daarbij is dat vooral de technologie waarmee en het medium waardoor de inhoud gepresenteerd wordt de feitelijke perceptie van de boodschap bepalen. Dit brengt ons onmiddellijk op de
| |
| |
scheiding tussen het geschreven boek en het gedrukte boek. Hoewel de codicologie en de ‘boek’ wetenschap tegenwoordig steeds minder als gescheiden werelden worden gezien - een grote winst in het denken over het ‘boek’ sinds 1962 en geadstrueerd door het feit dat in deze bundel nu ook de handschriftperiode een plaats heeft gekregen -, hebben ze elk hun eigen methoden en technieken van onderzoek. Die eigenheid blijkt vooral terug te voeren op de specifieke aard van de tekstdrager. De boekrol, de codex en het manuscript laten bijvoorbeeld nog allerlei particuliere gewoontes toe, bij boekdruk en vdu (Video Display Unit, de formele benaming voor beeldscherm/monitor) is er sprake van een langzame uniformering. En ook het gebruikte materiaal (perkament versus papier versus beeldscherm) kent zijn eigen beperkingen dan wel mogelijkheden. Er is, kortom, een verschil tussen een boodschap via een e-mail versturen of diezelfde boodschap door middel van een handgeschreven brief via de post aan de geadresseerde laten bezorgen.
De theorieën van de Franse literatuurhistoricus Gerard Genette - neergelegd in zijn boek Seuils (1987), waarvan tien jaar later een Engelse vertaling verscheen onder de titel Paratexts. Thresholds of interpretation (1997) - sluiten daarbij aan. Onder paratekst verstaat Genette alle verschijnselen die een bijdrage leveren aan de manier waarop teksten door de lezer annex koper worden gerecipieerd. Daarbij maakt hij onderscheid tussen de aspecten die direct aan het boek als fysiek object zijn af te lezen, zoals de titel, het formaat, het (stof)omslag, het papier, het voorwerk, de prijs, de auteursnaam, de naam van de uitgever of de naam van de serie (peritekst) en de verschijnselen die zich rondom het boek afspelen (epitekst). Bij dat laatste moeten we denken aan allerlei vormen van reclame, zoals folders, prospectussen, advertenties in kranten, recensies, interviews met de auteur in diverse periodieken, boekenweekpromotie, radio- en televisieoptredens, lezingen of voordracht uit eigen werk. Het meest direct kunnen we de paratekst relateren aan de koper die op grond van allerlei signalen uit het aanbod van de boekhandel zijn keuze bepaalt: omdat iedereen erover praat, vanwege de gelezen recensie, om het uiterlijk, de wervende tekst op de achterkant (blurb) of het buikbandje met de tekst: ‘Nu al 50.000 exemplaren verkocht!’ Daarbij is in diachrone zin de paratekst van een boek of een genre steeds weer anders en sterk afhankelijk van de tijd waarin het is gemaakt en functioneert. Zo verandert het uiterlijk van een genre in de loop van de tijd: een roman zag er in de achttiende eeuw heel anders uit dan in onze tijd. En ook de mogelijkheden om aan reclame te doen verschillen van periode tot periode. De wervende tekst achter op een boek, het stofomslag, de prijsstelling, de papiersoort (lompenpapier, houthoudend papier, perkament), de aard van de titels, het zijn allemaal facetten die we aan een tekst bestuderen
en die in een historisch perspectief een ontwikkeling en verandering vertonen.
Naast grotere aandacht voor de relatie tussen vorm en doelgroep, voor de plaats van het boek te midden van andere manieren van tekstoverdracht, heeft ook de theorievorming betreffende de lezer - een ‘actor’ aan wie in de opstellen van De la Fontaine Verwey en Ovink nauwelijks aandacht wordt besteed - de afgelopen decennia meer en overtuigend aandacht gekregen. Hoewel in het buitenland al veel eerder ook naar de boekconsumptie is gekeken, worden in ons land pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw de schijnwerpers op de kopers, de lezers en hun boekgebruik gericht. Het waren met name de literatuurhistorici en de cultuurhistorici die ‘oog begonnen te krijgen voor het feit dat
| |
| |
gedrukt gedachtengoed niet bestaat zonder lezers die het zich toeëigenen, en zonder infrastructuur die de lezers daartoe in staat stelt’. Pioniers waren onder anderen Piet Buijnsters, Bert van Selm en Joost Kloek, die respectievelijk schreven over de opkomst van de leesgezelschappen in de achttiende eeuw, het particuliere boekenbezit in de Republiek en het romanpubliek in de tweede helft van de achttiende eeuw. Maar vooral sinds Kloek, samen met Wijnand Mijnhardt, op basis van de vanaf 1801 bewaard gebleven administratie van de Middelburgse boekhandelaar Salomon van Benthem (1769-1843) een grootschalig onderzoek begon naar de aankopen aldaar heeft het lezersonderzoek een flinke impuls gekregen. Grote en minder grote onderzoeken naar de leescultuur in onder meer Zwolle, Den Haag, Groningen en Middelburg zijn inmiddels afgerond. Het is verheugend om te constateren dat in de recent verschenen delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur onderwerpen als uitgeverij, boekverspreiding, leescultuur en boekpromotie prominent aandacht krijgen.
De door De la Fontaine Verwey voorgestane brede benadering van het boek in zijn cultuurhistorische context heeft in theoretische zin vanuit het buitenland een specifieke invulling gekregen in de ‘veldtheorie’ van Pierre Bourdieu. Een van Bourdieus verdiensten is dat hij duidelijk heeft gemaakt dat kunst niet het product is van exclusief cultureel-ideologische factoren, maar evenzeer van economische en psychologische krachten. Een kunstwerk en dus ook een letterkundig werk is geen autonoom object, maar wordt mede door externe factoren ‘gemaakt’, waarbij literaire instituties (auteurs, uitgevers, bibliotheken, boekhandels en boekenclubs, critici, tijdschriften, het onderwijs, commissies, jury's) de opvattingen over literatuur proberen te beïnvloeden. Gezamenlijk vormen deze instellingen een voortdurend veranderend systeem van machtsrelaties. Door de nadruk die Bourdieu legt op de rol van literaire instituties spreekt men ook wel van de institutionele literatuursociologie. En juist omdat deze instituties evenzeer tot het domein van de boekwetenschap behoren, hebben Bourdieus opvattingen sindsdien ook hier de theorievorming inzake de beoefening van de boekwetenschap beïnvloed. Zo vormt bijvoorbeeld voor een auteur of tekst de uitgeverij de toegangspoort tot het literair circuit. Zij is verantwoordelijk voor de selectie van auteurs en teksten en bepaalt zo welke schrijvers überhaupt een kansje mogen wagen. Vandaar dat vaak voor de uitgeverij de metafoor van een poortwachter gebruikt wordt die een sleutelrol tussen auteur en markt speelt en zo een macht van betekenis is. Zij drukt een zwaar stempel op de boekproductie in beide betekenissen van het woord. De uitgever bepaalt wat en wie door mogen of buiten worden gesloten.
Voor het boekhistorische onderzoek blijken Bourdieus opvattingen alleszins vruchtbaar. De begrippen die hij hanteert kunnen niet alleen in synchrone zin, maar ook diachroon tot betere inzichten leiden in het functioneren van de actoreninstituties in het boekbedrijf alsmede in de veranderingen die daarin na verloop van tijd optreden.
Ten aanzien van de productie van allerlei soorten tekstdragers heeft de analytische bibliografie zich, voortbouwend op onder meer Hellinga's studies, een blijvende plaats verworven binnen het boekwetenschappelijk onderzoek. Ook op dat gebied heeft de theorievorming zich verder ontwikkeld. De bestudering van het boek als materieel object in zijn individuele ontstaansgeschiedenis brengt keer op keer aan het licht dat tijdens het hele productieproces van een boek externe factoren een wezenlijke invloed uit- | |
| |
oefenen op de inhoud van de tekst. Hadden Engelse bibliografen, onder wie Walter Wilson Greg, Ronald B. McKerrow en Alfred William Pollard, Hellinga geïnspireerd tot zijn Kopij en druk in de Nederlanden, ook hun landgenoot Philip Gaskell en Amerikaanse collega's, zoals G. Thomas Tanselle en Fredson Bowers, hebben de wetenschap van de analytische bibliografie verder gestalte weten te geven. Een van de meest uitgesproken beoefenaren hier te lande is - naast Frans Janssen - Piet Verkruijsse, die in zijn proefschrift (1983) een uitvoerige descriptieve bibliografie geeft van het werk van de zeventiende-eeuwse Zeeuwse schrijver Mattheus Smallegange. Inmiddels hebben diverse monografieën het licht gezien waarin de theorievorming rondom dit aspect van de boekwetenschap is voortgezet. Met name de ontwikkeling van de stcn heeft bijgedragen tot verdere theorievorming over de (on)mogelijkheden van het op de principes van de analytische bibliografie geschoeide beschrijven van onze retrospectieve nationale bibliografie. De combinatie van de analytisch-bibliografische wetenschap met de groeiende aandacht voor de editoriale praktijken - thans samengebracht in het Huygens Instituut - heeft onder meer geleid tot het richtinggevende handboek editiewetenschap van Mathijssen.
| |
Nieuwe inzichten
Wat bij bovenstaande ontwikkelingen een belangrijke rol gespeeld heeft, is de structurele toename van het aantal en het type bronnen dat is gebruikt en de kritische taxatie daarvan teneinde de validiteit van de gevonden resultaten te evalueren. Of het nu gaat om bijvoorbeeld veilingcatalogi, boedelinventarissen, prospectussen, egodocumenten, krantenadvertenties, intekenlijsten, brieven, klantenboeken van boekverkopers, de stcn of auteursportretten, ze hebben allemaal bijgedragen aan een beter begrip van allerlei aspecten inzake de productie, distributie en consumptie van tekstdragers als boeken, tijdschriften, kranten, seriewerken, publiekstijdschriften, almanakken, kluchtboeken, trilogieën en romans. Daarbij heeft de toegankelijkheid van die bronnen via allerlei databases en digitalisering het statistisch onderzoek een enorme impuls gegeven.
Hoewel de boekwetenschap sinds 1962 inderdaad een ruime invulling aan theorieë en methodes kent, gaat dat sommigen nog niet ver genoeg. Er is sprake van een zeker onbehagen, omdat de wijze waarop het vak beoefend wordt niet veel nieuwe inzichten oplevert. Op het vak zelf wordt weinig gereflecteerd, wat leidt tot een vooral ‘beschrijvende’ aanpak. Zo wordt er, volgens Brouwer, te veel voortgeborduurd op oude visies en te weinig gedaan aan vernieuwende methoden en inzichten. Ook José de Kruif is van oordeel dat het de boekwetenschap aan een solide methodologie en een geavanceerd instrumentarium ontbreekt. Er valt vooral winst te behalen uit de toepassing van methoden uit andere vakgebieden zoals de economie en de sociologie. Hoewel de context van het boekbedrijf, ingebed in een sociaaleconomische situatie, wel wordt erkend, blijft het meestal bij deze erkenning. Ook het model van Darnton is volgens De Kruif geen model in wetenschappelijke zin, aangezien daarin ‘de invloed die variabelen op elkaar hebben’ wordt beschreven. Ze noemt het een checklist, ‘een erg algemeen en vrijblijvend recept. Er staat zelfs niet: men neme twee eieren. Er staat: denk om de eieren.’
| |
| |
Niettemin heeft de boekwetenschappelijke vakbeoefening sinds 1962 duidelijk aan invloed en massa gewonnen, ook in internationale zin. Ze is flink gegroeid, zoals blijkt uit het overzicht dat Marieke van Delft in 2006 publiceerde. Als discipline heeft de boekwetenschap zich allengs weten te nestelen en een meer uitgesproken gezicht gekregen, al was het alleen al dankzij de in 1994 opgerichte Nederlandse Boekhistorische Vereniging, met een eigen jaarboek en een eigen reeks die sinds enkele jaren onder de paraplu van de Dr. P.A. Tiele-Stichting - het samenwerkingsverband voor de boekwetenschap in Nederland - verschijnt. Ook de in 1996 opgerichte Werkgroep Vlaamse Boekgeschiedenis draagt bij aan de herkenbaarheid van de boekwetenschap. De door de Koninklijke Bibliotheek geëntameerde Engels- en Nederlandstalige digitale Geschiedenis van het gedrukte boek Bibliopolis (2003) heeft de herkenbaarheid alleen maar verder bevorderd. De constatering dat hiermee de eenmansonderneming zoals De la Fontaine Verwey die anno 1962 tot een goed einde heeft gebracht voorgoed tot het verleden behoort, mag hier niet achterwege blijven.
Het is te hopen dat de lezers van de hier gepresenteerde artikelen de uitdaging zullen aangaan tot boekwetenschappelijk onderzoek dat tot meer inzicht en vooruitgang in dit vakgebied zal leiden. Onze auteurs hebben de handschoen in elk geval opgenomen. En daarvoor zijn we hen zeer erkentelijk.
| |
Bibliografie
R. Darnton, De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990. ‘What is the history of books?’ verscheen oorspronkelijk in Kenneth E. Carpenter (ed.), Books and society in history, New York 1983, 3-26. |
R. Darnton, ‘“What is the history of books?” revisited’, in: Modern intellectual history 4 (2007), 495-508.
▸ | Zie ook E. van Meerkerk, ‘Dyades, lijnendragers en netwerken. Een model voor bestudering van de productie, distributie en consumptie van het gedrukte woord in de achttiende eeuw’, in: De achttiende eeuw 35 (2003), 160-175 en A. van der Weel, ‘The communications circuit revisited’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 8 (2001), 13-25. |
|
M. McLuhan, The medium is the message. An inventory of effects en The Gutenberg galaxy. The making of typographic man, beide uit 1962 (!). |
J.J. Kloek, ‘Synthese en slotbeschouwing’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 309-318. Het citaat op p. 309. |
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’, in: P.J. Buijnsters (red.), Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, 183-198. B. van Selm, ‘Onderzoek naar de privébibliotheek van een Hollandse burger uit de zeventiende eeuw. Analyse van het boekenbezit van Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665)’, in: Dokumentaal 13 (1984), 64-66 en J.J. Kloek, ‘Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw’, in: Literatuur 1 (1984), 136-142.
▸ | Zie ook B. van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987. |
▸ | Voor een uitgebreider historisch overzicht zie P. Hoftijzer, ‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850. Een stand van onderzoek’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. (zie hierboven), 164-182. Zie ook P. Delsaerdt, ‘De geduldige uitvoering van prometheïsche ambities. Onderzoek naar de
|
|
| |
| |
| geschiedenis van de leescultuur in Nederland 1995-2005’ in: S. van Rossem en M. de Wilde, Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context & casus. Brussel 2006, 97-108. |
▸ | Zie over Zwolle H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995; over Den Haag J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999; over Groningen P.Th.F.M. Boekholt: ‘Leescultuur in Groningen’, in: P.Th.F.M. Boekholt [e.a.] (red.), Rondom de reductie, Vierhonderd jaar provincie Groningen, 1594-1994. Assen 1994, 266-286 en H. van der Laan, Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw. Assen 2005. |
▸ | Over Middelburg: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988. |
▸ | Voor concrete toepassingen van Genette zie onder meer B.P.M. Dongelmans, ‘Ware liefde in drie delen. Het verschijnsel romantrilogie in Nederland in de twintigste eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 7 (2000), 27-48 en B.P.M. Dongelmans, ‘Tweehonderd jaar na 1782. Veranderingen in de paratekst van de roman Sara Burgerhart’, in: G-J. Johannes [e.a.] (red.), Een groot verleden voor de boeg. Cultuurhistorische opstellen voor Joost Kloek. Leiden 2004, 107-130. |
|
K. van Rees en G.J. Dorleijn, ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000’, in: Gillis J. Dorleijn en Kees van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, 15-37. Zie ook hun De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literatuuropvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap. Den Haag 1993 alsmede H. Verdaasdonk en K. Rekvelt, ‘De kunstsociologie van Pierre Bourdieu’, in: Revisor 8 (1981) 3, 49-57.
▸ | Een boekwetenschappelijke toepassing schreef F. de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam 1989. |
▸ | Zie voor behaalde resultaten met betrekking tot de diverse instituties G.J. Dorleijn en K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, 19-20. |
▸ | Zie voor de analytische bibliografie P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710). Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Nieuwkoop 1983. Zie ook F.A. Janssen, Technique & design in the history of printing. Houten 2004. Over de voortschrijdende inzichten ten aanzien van de analytische bibliografie B.P.M. Dongelmans, ‘Koerswijzigingen in de bibliografische en boekhistorische wetenschap’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 6 (1999), 207-222. |
▸ | Voor de editiewetenschap zie M. Mathijssen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. 3e ongew. opl. Den Haag 2003. |
▸ | Zie voor de geschiedenis van de Nederlandse literatuur bijvoorbeeld H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1400-1560. Amsterdam 2007 en K. Porteman en M. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008. |
▸ | Over de gebrekkige theorievorming en voortgang onder anderen Han Brouwer, ‘Vermoeide helden’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 3 (1996), 201-210 en J. de Kruif, ‘Boekhistorici en hun theorïën: Kennis of inzicht? Waarom boekgeschiedenis te boekhistorisch is’, in: S. van Rossem en M. de Wilde, Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context & casus. Brussel 2006, 9-19. Het citaat op p. 15. |
|
M. van Delft, ‘History of the book in the Low Countries. A short survey of current education, research and presentation’, in: M. van Delft [e.a.] (red.), New perspectives in book history. Contributions from the Low Countries, Zutphen 2006, 7-15. |
J. Salman, ‘De middelpuntvliedende kracht van de boekgeschiedenis’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 4 (2008), 416-429. |
|
|