Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 15
(2008)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Johan Oosterman
| |
[pagina 24]
| |
deels op zichzelf staand voorbeeld van onderzoek naar vroege gedrukte boeken waarin ten volle recht wordt gedaan aan de informatie die gebruikers hebben achtergelaten. Boeken met uitvoerige gebruikerssporen mogen zeldzaam zijn - zowel de Nijmeegse inventarisatie als de studie van Bogaart doet dat vermoeden - er zijn heel wat boeken waarin kleine notities, verbeteringen en onderstrepingen te vinden zijn. En ook kleine sporen kunnen als bewijsmateriaal dienen voor hoe boeken gebruikt werden. Zeker wanneer de gegevens uit een groot aantal boeken beschikbaar zouden zijn, vallen er wel degelijk goed gefundeerde conclusies te trekken over de manier waarop boeken gelezen en gebruikt werden. We kunnen dan zien of er verschillen bestaan tussen Latijnse boeken en volkstalige, tussen fictionele teksten, geestelijke en juridische teksten. We kunnen misschien iets meer te weten komen over het kennisniveau van groepen gebruikers. Maar om op dit soort vragen een antwoord te krijgen, is een grootschalige inventarisatie nodig en zover is het nog lang niet, zeker niet voor boeken uit de Nederlanden. Er bestaat bovendien nog te weinig het besef dat het de moeite waard zou zijn vast te leggen wat er is. Nederlandse bibliotheken maken in catalogi niet steevast melding van bezittersnotities, gebruikerssporen, eenzovoort en onderzoekers - ikzelf niet uitgezonderd - maken gebruik van vroege drukken zonder zelfs maar in een voetnoot melding te maken van de sporen die contemporaine gebruikers hebben achtergelaten. Het is ook veelzeggend dat de casus die ik hier presenteer - de Elckerlijc en twee bundels met gedichten van Anna Bijns - niet voortkomen uit systematisch onderzoek, maar twee toevallige vondsten zijn. Bovendien gaat het om bronnen die al lang overbekend zijn. Dat er niet eerder werk is gemaakt van de gebruikersnotities in de twee hierna behandelde boeken, laat zien dat we nu vragen stellen die eerder niet gesteld zijn: gebruikersnotities worden nog vaak gezien als aantasting van een boek: ‘We have mixed feelings about it, sometimes quite strong ones, such as shame and disapproval’, aldus Heather Jackson in haar meesterlijke Marginalia. Readers writing in books.Ga naar voetnoot3 De opvatting dat marges onbeschreven dienen te blijven, is er een van eeuwen her, zoals blijkt uit het in het voorgaande artikel uitvoerig besproken tekstje uit de vroege zestiende eeuw over het verzorgen van boeken: ‘men sal up de canten oft yevers daer ydel plaetse staet mannekins, wijfkins, sotgens, sottinnekins oft eeneghe taeterijnghe maken oft scriven want het staet so vuylic als een bouc alsoe besabbert ende bemasschert es.’Ga naar voetnoot4 De afkeer van bekrabbelde bladzijden is duidelijk: ‘Het staet so vuylic.’ Maar terecht stelt Jackson meteen na de hiervoor gegeven constatering de vraag: ‘Why do we? Why should we?’ Waarom voelen we ons ongemakkelijk bij het zien van bekladde bladzijden? Uit esthetisch oogpunt valt het te verklaren, maar wie wil weten hoe boeken gebruikt werden, moet blij zijn met ieder spoor dat welke lezer dan ook heeft nagelaten. | |
[pagina 25]
| |
ElckerlijcDen spieghel der salicheit van Elckerlijc is een toneeltekst uit het einde van de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot5 Het spel van zinne is waarschijnlijk in Antwerpen opgevoerd en kort daarna in druk verschenen. Daarbij kreeg het de aanduiding ‘spiegel’ en moet het van speeltekst tot leestekst zijn geworden. De oudst bekende druk, die van Christiaan Snellaert uit Delft, zou niet de editio princeps zijn maar een slordige herdruk daarvan. Die slordigheid, bijvoorbeeld zichtbaar in het vaak corrupte rijm, komt voor in alle drie bewaarde drukken. Omdat het hier echter een boekje betreft dat bedoeld was om te lezen werden die fouten niet als storend ervaren, zo is wel verondersteld. Het handschrift heeft veel minder onregelmatigheden in het rijm - volgens sommigen omdat het teruggaat op een oudere en minder corrupte druk. Juist om die reden is het handschrift vaak gebruikt voor emendaties in de talrijke moderne tekstuitgaven van de Elckerlijc.Ga naar voetnoot6 Van de vier bekende bronnen is het boekje in de Haagse Koninklijke Bibliotheek de minst geraadpleegde: de druk van Snellaert is de oudste bron, de druk van Vorsterman is de enige complete tekst in druk, en het handschrift is de meest regelmatige tekst - ook al is de kans groot dat dit niet komt omdat het naar een oudere druk is afgeschreven maar eenvoudig omdat de kopiist zijn voorbeeld op allerlei plaatsen heeft ‘verbeterd’. Het Haagse exemplaar, gedrukt door Govaert Bac, heeft niets van dat alles: niet de oudste tekst, geen complete tekst, geen ‘zuivere’ tekst. Maar het boekje, dat van filologen en literatuurhistorici nauwelijks aandacht heeft gekregen, blijkt een van de interessantste Nederlandstalige incunabelen uit de kb te zijn, niet vanwege de gedrukte tekst maar vanwege de talrijke gebruikersnotities. Vreemd genoeg worden ze in uitgaven van de tekst slechts eenmaal vermeld en is er in het Elckerlijc-onderzoek nog nooit gebruik van gemaakt.
In de eerste helft van de zestiende eeuw is het boekje door een toenmalige gebruiker kritisch gelezen en van aantekeningen voorzien. M. de Haan, die in 1979 een uitgave bezorgde van de vier bewaarde versies van Elckerlijc, schreef hierover: ‘In het exemplaar zijn veel aantekeningen gemaakt. De aantekeningen dateren van vóór de rubricatie. De aantekeningen zijn onder te verdelen in 3 typen: doorhalingen van de gedrukte tekst (17x); doorhaling van de gedrukte tekst en bijschrift (35x); alleen bijschrift (39x)’.Ga naar voetnoot7 Op de eerste bladzijden is er geen spoor van deze lezer te vinden, maar op folio A5v heeft hij twee wijzigingen aangebracht en beide hebben betrekking op het rijm. In de gedrukte tekst rijmt sinnen op sinnen, en een paar regels verder rijmt desen op desen. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest, moet deze kritische lezer hebben gedacht, en hij verbetert het | |
[pagina 26]
| |
rijm. Zo verandert hij de regel ‘Dat ghi soe onsuver sijt van sinnen’ in ‘Dat ghi soe onsuver sijt van binnen’ omdat ‘sinnen’ identiek is aan het rijmwoord in de voorafgaande regel. Een paar regels verderop wordt ‘Dat en wil ie niet consenteren in desen’ veranderd in ‘Dat en wil ie niet consenteren wesen’. Hiermee zet hij de toon, want vrijwel alle verbeteringen blijken op de een of andere manier samen te hangen met het rijm, ook al zijn de ingrepen niet altijd zo eenvoudig als in het zojuist gegeven voorbeeld. Een paar bladzijden verderop deugt het rijm opnieuw niet: ‘versaecht’ rijmt niet op ‘verhuecht’. De lezer streept de woorden ‘en sijt niet versaecht’ door en noteert in de marge: ‘dat is v doecht’.Ga naar voetnoot8 Maar waarop baseert de corrector zich? Hoe komt hij aan zijn verbeteringen? Voor ik de blik richt op enkele ingrijpender aanpassingen, is het goed stil te staan bij deze vragen. Het Haagse exemplaar van de Elckerlijc bevat evidente fouten en de corrector zou deze verbeterd kunnen hebben naar een andere getuige van de tekst. Maar wie de bewaarde versies naast elkaar legt, constateert dat die in elk geval voor dat doel niet gebruikt kunnen zijn. De onregelmatigheden in het rijm, bijvoorbeeld, zijn even talrijk en de bewaarde drukken liggen in de tekstoverlevering dicht bij elkaar?Ga naar voetnoot9 Verloren gegane drukken, waarvan aangenomen mag worden dat deze er geweest zijn, zouden naar verwachting geen fundamenteel andere tekst kunnen bieden. De corrector moet naar eigen inzicht de tekst hebben aangepast. De voorbeelden die hierna ter sprake komen, onderstrepen dit.Ga naar voetnoot10 De kritische lezer van het boekje dat hier ter sprake komt, speurt naar onzuivere rijmen omdat onzuivere rijmen hem storen en hij heeft zo te zien voor ieder probleem een oplossing. Toch laat hij hier en daar onvolkomenheden staan en blijkt hij soms ook te ijverig: hij verbetert fouten die geen fouten zijn, maar die door hem zo worden opgevat omdat hij de tekststructuur niet goed doorziet. Met name het gebruik van halve verzen lijkt hem onbekend te zijn. In rijmende toneelteksten, zeker die van de rederijkers, komen vaak halve verzen voor bij clauswisselingen: de eerste spreker beëindigt zijn beurt halverwege het vers en de volgende spreker voltooit het vers. De navolgende passage laat goed zien waarover het gaat: ¶ Maghe.
Hier sijn wi neue
Tuwen ghebode stout ende koene.
¶ Neue.
Elckerlijc hebdi ons te doene
Dat segt ons vrij
¶ Maghe
| |
[pagina 27]
| |
Ja sonder verlaet
Wi sijn tuwen besten wat ghi bestaet
Al woudi yemant doot slaen
Wij helpen v daertoe
¶ Neue
Wat het moet alsoe staen.
Salment maeschap te recht orboren.Ga naar voetnoot11
De maghe neemt de beurt over van de neve halverwege een vers en de neve neemt vervolgens een paar regels verder, opnieuw halverwege een vers, diens beurt weer over. In moderne tekstuitgaven worden halfverzen daarom meestal weergegeven zoals ze hierboven staan afgedrukt: de eerste helft van het vers tegen de linkermarge, de tweede helft halverwege de regel. De lezer herkent meteen wat er aan de hand is. Lastiger wordt het die halfverzen te herkennen wanneer alle regels tegen de linkermarge worden gezet, zoals het geval is in veel zestiende-eeuwse drukken. Dan moet je als lezer bekend zijn met het fenomeen om te herkennen wat er aan de hand is. De zestiende-eeuwse lezer van de Elckerlijc gaat hier in de fout. Kent hij het fenomeen niet? In elk geval meent hij onregelmatig rijm te zien. Hij lost het geconstateerde probleem rigoureus op. ‘Ja sonder verlaet’ vult hij aan met ‘tot di’ zodat het rijmt op ‘Dat segt ons vrij’, oorspronkelijk de eerste helft van het vers. Het niet in het rijm passende ‘Wij helpen v daertoe’ wordt zelfs zonder meer doorgestreept: de gemakkelijkste oplossing voor dit probleem. Meteen grijpt hij ook in in het vers dat daaraan voorafgaat. Het is een van de weinige ingrepen van deze zestiende-eeuwse lezer die niet gemotiveerd zijn door de behoefte het rijm te zuiveren. Kennelijk vond hij de stoere taal van de maghe, die bluft dat hij wel een handje wil helpen om iemand dood te slaan, toch iets te ferm. Gewoon slaan is goed genoeg, moet hij gedacht hebben. Figuur 1. De spieghel der salicheit van Elckerlijc Antwerpen: [Govaert Bac: 1501?] Den Haag, kb, 231 G 51. f. B3v-4r
| |
[pagina 28]
| |
Hoe talrijk de verbeteringen ook zijn, meestal blijven ze beperkt tot de laatste woorden van een vers: daar waar het rijm te vinden is. Een enkele keer vervangt de corrector een volledig vers, zoals in het laatste voorbeeld dat nu ter sprake komt. Elckerlijc is in gesprek met Duecht, het enige personage waarop hij uiteindelijk kan vertrouwen. Het korte fragment bevat twee verzen die in halfverzen gesplitst zijn: Siet v ghescrifte ende uwe wercken
Hoe dat sy hier legghen
¶ Elckerlijc
Gods cracht wil mi stercken
Men siet hier een letter niet die reyn es
Is dit al mijn ghescrifte
¶ Duecht
Seker ick meensGa naar voetnoot12
Figuur 2: De spieghel der salicheit van Elckerlijc. Antwerpen. [Govaert Bac. 1501?] Den Haag, kb, 231 G 51. f. C1v
| |
[pagina 29]
| |
De corrector herkent ze niet en gaat te werk op een manier die we van hem kennen. Het eerste halfvers - ‘Hoe dat sy hier legghen’ - wordt doorgestreept waardoor ‘Siet u ghescrifte ende uwe wercken’ rijmt op ‘Gods cracht wilt mi stercken’. De oplossing voor het tweede vers dat gesplitst is, heeft wat meer voeten in de aarde. De gedrukte tekst, uitgesproken door Elckerlijc, luidt: ‘Men siet hier een letter niet die reyn es/Is dit al mijn ghescrifte’, waarna Duecht antwoordt ‘Seker ick meens’. Het is de tweede helft van een vers, en oorspronkelijk luidde dit ‘Seker ick mein es’. Maar ook hier herkende de lezer van dit boekje het halfrijm niet en hij moet even nagedacht hebben over de oplossing die tot zijn meest rigoureuze ingrepen behoort. Hij verandert ‘die reyn es’ in ‘die is reyne’ en hij dicht aansluitend een nieuw vers. ‘Men siet hier een letter niet die is reyne/och och ie moet weinen’. Hij laat Elckerlijc de woorden spreken die hij zelf gedacht moet hebben toen hij in de weer was met dit rommelige drukje: je ziet hier geen letter die deugt; och och ik kan wel janken! Het Haagse exemplaar van de Antwerpse druk van Govaert Bac uit 1501 laat zien hoe een betrokken lezer de door hem aangetroffen tekst aanpast aan zijn eigen esthetische normen. Het rijm moet voor hem belangrijk zijn geweest en vermeende onregelmatigheden poogt hij te verbeteren. Hij verraadt daarbij onbekendheid met de versificatie van de rederijkers, al doet dat niets af aan de waarde van zijn ingrepen. Toch heeft geen van de latere uitgevers zijn correcties serieus genomen. Dat ze in de zestiende eeuw niet zijn gebruikt voor een ‘herziene uitgave’ van de Elckerlijc is niet vreemd: waarschijnlijk waren deze correcties louter bedoeld voor eigen gebruik. De gedrukte tekst zoals wij die kennen, inclusief zetfouten en andere slordigheden, heeft de doorsneelezer in de zestiende eeuw voor weinig problemen gesteld. Dat ook moderne editeurs aan de ingrepen voorbij zijn gegaan, hangt samen met opvattingen over tekstuitgaven die tegenwoordig fundamenteel ter discussie staan. Wie zoekt naar een vermeend origineel van een tekst hecht weinig waarde aan varianten die evident door een latere gebruiker zijn aangebracht. Maar wie zich realiseert dat teksten in beweging zijn, door iedere volgende gebruiker worden aangepast, en dat het zoeken naar een origineel bijna altijd feitelijk onmogelijk is en dat het reconstrueren daarvan methodologisch op drijfzand berust, beschouwt het boekje in Den Haag als een rijke en zeldzame bron. Deze inzichten, fundamenteel aan de orde gesteld in de discussie rond New Philology/Neue Philologie,Ga naar voetnoot13 zijn wel aanwezig in het onderzoek naar de historische Nederlandse letterkunde, maar hebben daar niet geleid tot een principieel debat over methoden en uitgangspunten.Ga naar voetnoot14 Toch laat dit voorbeeld zien dat er voldoende aanleiding is voor een Nederlandse discussie over nieuwe filologie en een verscherpt bewustzijn over de waarde van varianten. | |
[pagina 30]
| |
Anna BijnsHet werk van Anna Bijns, die in Antwerpen leefde en werkte van 1493 tot 1575, is bewaard in enkele handschriften en in drie gedrukte bundels die herdruk op herdruk beleefden.Ga naar voetnoot15 Ze bevatten haar religieuze, vaak fel antilutherse gedichten, die de verdrukte katholieken een hart onder de riem staken.Ga naar voetnoot16 Een in 1541 verschenen tweede druk van de eerste bundel en een uit 1553 daterende derde druk van de tweede bundel zijn al vroeg samengebonden en behoren tot het bezit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.Ga naar voetnoot17 Deze boekjes zijn bekend vanwege de karikatuur van Anna Bijns die een zestiende-eeuwer in de letter O tekende. Je komt het plaatje tegen overal waar sprake is van de Antwerpse dichteres. Maar wat de boekjes verder bevatten, en wat de achtergronden van de tekenaar zijn, kom je nergens tegen. Het is alsof niemand deze boekjes nog heeft bekeken nadat er eenmaal een foto van het karikatuurtje was gemaakt. Opnieuw gaat het echter over een bron die een fascinerende inhoud heeft. De tekenaar van de karikatuur heeft namelijk veel meer sporen nagelaten en daarmee zijn dwingende interpretatie van de gedichten aan ons voorgelegd. Meteen al de inhoudsopgaven van beide bundels maken dit duidelijk. Die van de tweede bundel is het meest uitvoerig van aantekeningen voorzien.Ga naar voetnoot18 De opeenvolgende refreinregels zijn van een nummering voorzien, sommige regels zijn gemarkeerd, maar opvallender: rechts zijn typeringen van de inhoud genoteerd die laten zien wat de schrijver van deze notities belangrijk vond in Bijns gedichten. Figuur 3: Bijns, A., Dit is een schoon ende suyverlijc boecxken [...] Antwerpen: Vorsterman 1541. Amsterdam, iisg, Akademie-bibliotheek G 296 s.f. G6v
| |
[pagina 31]
| |
Figuur 4: Bijns, Anna Het tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen [...]. Antwerpen: Van Ghelen [1553] Amsterdam, iisg, Akademiebibliotheek G 296 s. f A3r
Refrein 7, Hierom gaet de werelt also si gaet, handelt volgens de commentator over beeldenstorm en papenhaters. En naast de verwijzing naar refrein 10 staat ‘beldenbrekers kelken ciborien’. In de tekst van refrein 7, die verderop in de bundel staat afgedrukt, staat de regel: ‘Datse de beelden willen werpen uter kercken’.Ga naar voetnoot19 De commentator heeft juist deze woorden op drie manieren gemarkeerd: door middel van een handje, een onderstreping en het marginale ‘Nota belden’. De markeringen wijzen op het grote belang dat deze regel voor hem gehad moet hebben. Het gaat in deze passage over de aanhangers van Luther, waarover weinig goeds te melden valt. Verderop in het gedicht staat nog: Kelcken cyborien tis al goey ware
si verbernen de beelden si breken de clocken
Op verboden tijden si int openbare
sonder vreese vleesch als honden slocken
Anna Bijns meet breed uit waaraan deze ketters zich te buiten gaan, en de zestiende-eeuwse lezer van haar gedichten stemt hiermee uitdrukkelijk in. Vooral de schending van kerken, beelden en het heilig sacrament hebben zijn grote aandacht. Hij moet getroffen zijn door de actualiteit ervan. Maar wanneer schreef hij zijn aantekeningen? | |
[pagina 32]
| |
Figuur 5: Bijns, Anna. Het tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen [...]. Antwerpen: Van Ghelen [1553]. Amsterdam, iisg, Akademiebibliotheek G 296 s.f. E3r
Verschillende aanwijzingen maken dit duidelijk. Op heel wat plaatsen is in Bijns' gedichten sprake van ‘Lutherianen’, de door haar vermaledijde aanhangers van Luther. Maar voor de lezer van dit boekje zijn zij kennelijk niet het grootste gevaar. Hij verandert steevast het woord ‘Lutherianen’ door ‘Gheuzen’Ga naar voetnoot20 - en alleen dat al dateert zijn optreden na het voorjaar van 1566. Preciezer nog is de notitie waarin de inhoud van een refrein van Bijns wordt verbonden met het ‘verloep der [ke]ttrijen totten [ja]ere xvc vi ende 67’.Ga naar voetnoot21 Het was een roerige tijd, met als ‘hoogtepunt’ van de onlusten de beeldenstorm, die voor het eerst in augustus 1566 woedde in Antwerpen. Godevaert van Haecht beschrijft in zijn kroniek over de gebeurtenissen op 20 augustus 1566 dat de calvinisten begonden na 't singhen te smyten en te breken alle de beelden, en autharen en sonderlinghe de beelden in de kisten: dat werdt al gerooft; groote smedenhamers en ander bylen waeren er haest genoech, daer se alle der kercken cameren en afsluytinghe met sulcx gewelt mede openden: en daer en bleef niet geheels in de gansche kercke. (...) Ende geen heere der stat en dorst hem laten sien, om te beletten: sulcken vreese was onder haerGa naar voetnoot22 | |
[pagina 33]
| |
De onderstrepingen, markeringen en korte toevoegingen in de twee refreinbundel van Anna Bijns getuigen van de enorme indruk die de opstand in deze jaren naliet bij de lezer van dit boekje. En zijn haast militante instelling blijkt wel het sterkst uit twee liederen die hij aan het einde van de tweede bundel heeft toegevoegd. Het eerste is een sterk ironisch, haast sarcastisch lied waarin de geuzen worden aangespoord de papen eens stevig aan te pakken: In kerken ende cloesters doet gewelt
aldijnck na uwen sijnne steldt
end dodet sonder sneven
Papen end monnijken altoes queltt
soe moechdij sijn verheven
In het tweede lied, evenzeer doortrokken van ironie, toont de schrijver zich strijdvaardig: Sie sceijnden orghels. de stroppen om haer gorgels
haer steecter aff de walghe. hangt sie an de galghe
mijt enen baste, ende dat well vaste
Sie sullent laten
We zien hier hoe een zestiende-eeuwse lezer vanuit de heftige actualiteit omstreeks 1567 zijn commentaar schrijft in gedichtenbundels van enkele decennia eerder. Hij leest het werk als een treffende illustratie van recente gebeurtenissen. Maar Bijns heeft het in haar gedichten natuurlijk niet over geuzen en ze schrijft niet over de gebeurtenissen in de zomer van 1566 als ze iconoclasten beschimpt. Zij schreef haar gedichten grotendeels in de jaren twintig van de zestiende eeuw. Maar ook toen verwees ze naar de actualiteit: al in 1522 verwijderden aanhangers van Luther de beelden uit kerken in Wittenberg, in een poging de geschriften van hun grote voorbeeld om te zetten in daden.Ga naar voetnoot23 De felle woorden van Anna Bijns, actueel toen zij ze schreef, kregen in de zomer van 1566 een nieuwe actualiteit. En die ene lezer heeft in haar gedichten een haast profetische vooruitwijzing naar zijn eigen tijd gezien. | |
SlotbeschouwingOver Elckerlijc en Bijns is veel geschreven en er zijn de nodige pogingen gedaan dit werk in hun eigentijdse context te plaatsen, om zo beter te begrijpen hoe literatuur eertijds functioneerde. Maar de verhouding tussen tekst en context is gecompliceerder dan uit veel studies naar voren komt: de tekst is gevormd door andere teksten en contexten, maakt deel uit van die contexten, en vormt zelf weer nieuwe contexten. De context is | |
[pagina 34]
| |
niet statisch en de tekst is dat evenmin. Niet alleen verandert een tekst in het proces van overlevering, ook verandert ze door de telkens nieuwe betekenisgeving. De sporen van twee toegewijde en betrokken gebruikers laten dit duidelijk zien; het zijn vormen van vastgelegde primaire receptie, maar ook vormen van receptie die in het onderzoek naar het functioneren van deze literatuur tot op heden geen rol hebben gespeeld. Ze laten zien dat de ruimte die contemporaine lezers namen bij het interpreteren van teksten veel groter was dan wij ze vaak gunnen in onze ‘studeerkamerreconstructies’. En wie ter discussie wil stellen of het hier wel primaire receptie betreft en of de lezers zich niet te ver begeven buiten wat de intentie van de auteur zou kunnen zijn, moet zich realiseren dat wie over primaire receptie spreekt dit doorgaans niet beperkt tot receptie in het jaar van verschijnen van een tekst, en dat auteursintenties veel minder belangrijk zijn dan veel onderzoekers aannemen. Wat vindt de auteur? is een veelgestelde vraag. Maar zeker zo relevant is de vraag naar de lezer of luisteraar: die bepaalt de betekenis van een tekst. De lezer heeft altijd gelijk! |
|