Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 14
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||||
Frank de Glas
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Finkelstein en McCleery presenteren hun An introduction to book history uit 2005 expliciet als begeleidende uitgave. De Introduction, veel beknopter dan The book history reader, wil meer context bieden bij de lectuur van de afzonderlijke stukken uit de Reader, maar de Introduction kan ook los daarvan gelezen worden. Het boekje is uitdrukkelijk als een studieboek bedoeld. Het heeft een heldere didactische opzet en korte hoofdstukken, steeds afgesloten met een samenvatting van het gepresenteerde. Er is een lijst van circa dertig sleutelbegrippen uit het vakgebied toegevoegd alsook een overzicht van secundaire literatuur met circa tweehonderd titels. Daarnaast heeft het boek een handig register. Klinkende namen. Deel van de inhoudsopgave van The book history reader
Finkelstein en McCleery openen met de presentatie van Tolkiens werk als voorbeeld van teksten die enerzijds in de orale en manuscripttraditie staan en die anderzijds als boek een grote maatschappelijke invloed en een enorm bereik hebben gekregen. The lord of the rings heeft geleid tot een complete Tolkien-industrie die een druk verkeer tussen media onderling heeft uitgelokt: tekst, film, digitale creaties, afgeleide merchandiseproduc- | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
ten; er kwamen zelfs Tolkien-bedevaarten en veilingen van Tolkieniana uit voort. Er zijn heel wat boeken, aldus Finkelstein en McCleery, die op vergelijkbare wijze voertuigen van ideeën zijn geweest en hun tijd hebben beïnvloed. Bij de bestudering van zulke verschijnselen kan men allerlei uiteenlopende invalshoeken kiezen. Boekhistorici echter stellen drie vragen centraal:
De eerste twee vragen richten zich zowel op de fysieke vorm als op de functie van het bestudeerde object. Bij de derde vraag is ook te denken aan het verschijnsel van de ‘mediation’, de vertaling van het ene medium naar het andere. In hun schets van wat de beoefening van de boekgeschiedenis zoal omvat, plaatsen ze de geschiedenis van het geschreven en gedrukte woord in de bredere context van menselijke communicatie. Zo komen ze uit op een interdisciplinaire studie van de geschiedenis van teksten in de Westerse traditie en van de context waarin die geschiedenis zich voltrok. Het eerste hoofdstuk behandelt de theoretische kaders waarbinnen de boekwetenschap zich ontwikkeld heeft en steunt daarbij op het eerste cluster van opstellen uit The book history reader. De opvattingen van de kopstukken van de analytische bibliografie worden slechts kort aangestipt. Meer ruimte krijgen de sociologische invalshoek van McKenzie alsook de Franse, meer cultuurhistorisch gerichte histoire du livre-richting, Darntons onderzoeksagenda uit 1982 en de discussie daarover. Het werk van Walter Ong (in de Reader) en Marshall McLuhan (niet in de Reader) biedt de boekgeschiedenis de context van de bredere ontwikkeling van orale naar geschreven respectievelijk gedrukte teksten. Daarbij komen tevens Benedict Andersons ideeën aan bod over de invloed van het gedrukte woord op groeps- en natievorming. Het werk van zo sterk uiteenlopende denkers als Barthes, Foucault en Bourdieu dient als aanknopingspunt voor beschouwingen over de verzakelijking van het auteurschap in de moderne tijd. In deze opmaat van de Introduction presenteren Finkelstein en McCleery een hele open opvatting van het vakgebied, waarin ze ruimte laten voor inbreng vanuit allerlei disciplines en zich ook wetenschapstheoretisch en methodologisch liberaal opstellen. De vijf hoofdstukken die volgen, hebben een deels chronologische en een deels thematische opzet. Hoofdstuk twee en drie behandelen achtereenvolgens de historische overgang van de mondelinge traditie van het doorgeven van teksten naar de fase van geletterdheid die het manuscript en het gedrukte boek voortbracht. Aansluitend komt de verspreiding van de druktechniek ter sprake. De auteurs schetsen enerzijds kernachtig de feitelijke historische ontwikkeling (bijvoorbeeld van de schriftcultuur, van de evolutie van technische hulpmiddelen voor het vastleggen van teksten, van de sociale betekenis van beheersing van het schrift en van de toenemende concurrentie van schrift voor de mondelinge traditie). Anderzijds wisselt men deze beschrijving af met de presentatie van wetenschappelijke inzichten rond deze processen. In het hoofdstuk over de komst van de druktechniek krijgt de schets van de uiteenlopende etappes daarin diepte door de discussie van de auteurs met het werk van Eisenstein en Chartier (wel in de | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Reader) en Febvre en Martin (niet in de Reader). Het ontbreken van (een stuk uit) hun klassieker L'apparition du livre (toch ook in het Engels beschikbaar als The coming of the book) kan bedenkelijk genoemd worden. Bij de schets van de opkomst van de grootschalige commerciële boekenuitgeverij in de negentiende eeuw en van het ontstaan van het auteursrecht leunt men opnieuw op opstellen uit de Reader. De aansluitende hoofdstukken behandelen vervolgens meer thematisch de drie schakels uit de productie-distributie-consumptieketen. De schijnwerpers staan dan eerst gericht op de auteur (van achtereenvolgens manuscript en gedrukt boek). Daarbij wordt de ontwikkeling van het beroep van auteur en van de bescherming van de auteursrechten nagegaan. Daarna komen de tussenpersonen aan bod: drukkers, uitgevers, boekverkopers en literair agenten. Hoofdstuk zes, over het lezen en de lezers, knoopt uiteraard aan bij Manguels recente werk (niet in de Reader) voor een schets van twintig eeuwen leescultuur. Het boek sluit af met een beschouwing over de toekomst van het boek. Daarin worden enerzijds beknopt de feitelijke processen in de boekindustrie aangestipt: voortgaande concentratie, vervlechting van de boekenindustrie met andere mediaproducenten en -distributeurs. Finkelstein en McCleery zien een rol weggelegd voor de nationale overheden in het beschermen van de boekcultuur. Aan de andere kant passeren recente, bredere cultuurhistorische visies de revue, waarin pessimisme (Bloom, Birkerts) strijdt met opvattingen die heil zien in de doorbraak van de digitale media. | |||||||
Brede opvattingFinkelstein en McCleery's publicaties sluiten aan bij de realiteit van de beoefening van de boekgeschiedenis in diverse opzichten. Boekwetenschap wordt onderwezen in contexten waar soms slechts ruimte is voor een beknopt overzichtswerk; alleen in cursussen van substantiële omvang (of in meer uitgebreide curricula) is er gelegenheid om ook oorspronkelijk werk van relevante theoretici aan bod te laten komen. Dit maakt de optie verdedigbaar om de gebruikers door de combinatie van Introduction en Reader zelf te laten kiezen. Daarbij zullen docenten ongetwijfeld individuele accenten leggen, gezien het feit dat curricula in de boekgeschiedenis wereldwijd ingebed zijn in opleidingen en faculteiten van sterk uiteenlopende snit. Ook het sterke accent op publicaties uit de Engelstalige wereld weerspiegelt de realiteit dat de beoefening van de boekgeschiedenis en van de haar inspirerende disciplines daar de grootste kritische massa heeft. Weliswaar zijn de Franse vakgenoten in Finkelstein en McCleery's publicaties behoorlijk vertegenwoordigd, al ontbreken zoals gezegd Febvre en Martin, maar uit de Duitstalige wereld is alleen het werk van Wolfgang Iser gekozen (dat eerder tot de literatuurwetenschap dan tot de boekwetenschap te rekenen is, lijkt me). De selectie van stukken voor de Reader lijkt afhankelijk geweest te zijn van de beschikbaarheid van deze opstellen in het Engels. Voorts vind ik het op zichzelf begrijpelijk dat in de literatuurlijst van een voor Engelstalige studenten bedoelde inleiding nauwelijks niet-Engelse publicaties worden opgenomen. Men zou | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
echter verwachten dat de auteurs in de tekst van hun Introduction meer aandacht schenken aan het werk dat buiten de Engelstalige wereld verricht is. De brede opvatting van boekgeschiedenis die deze auteurs aanhangen, wordt niet door iedereen gedeeld. Sommige vakgenoten zullen bepaalde elementen in dit boek missen. Heijting vond in zijn bovengenoemde recensie van de Reader de analytische bibliografie in Finkelstein en McCleery's aanpak onderbelicht en de aandacht voor het non-fictieboek te schraal. Hij zou waarschijnlijk hetzelfde vinden van de Introduction, al kan ik persoonlijk leven met die beperkingen. Daarnaast noemde ik al de breedte van wetenschapstheoretische en methodologische invalshoeken die doorschemert in de door Finkelstein en McCleery gepresenteerde theorieën. Dit raakt aan een zekere tweeslachtigheid die bij dergelijke inleidingen en bloemlezingen nooit helemaal te vermijden is. Aan de ene kant wil men teksten presenteren die door de jaren heen van belang zijn geweest voor de gedachtevorming in het vakgebied (ook al zijn de opvattingen erin intussen achterhaald). Aan de andere kant is er de wens om de meest geavanceerde inzichten aan de orde te stellen die in de tegenwoordige tijd richting kunnen geven aan nieuw onderzoek. Desondanks is wat mij betreft de balans toch positief en moeten we deze werken verwelkomen, gezien het beperkte aantal titels van deze aard dat beschikbaar is. Finkelstein en McCleery's Introduction biedt in kort bestek een bruikbaar startpunt voor de studie van de boekgeschiedenis. | |||||||
Het literaire veldDe bundel van Dorleijn en Van Rees draagt een heel ander karakter dan de zojuist besproken boeken. De productie van literatuur is geen omvattende inleiding tot een vakgebied, maar een gestoffeerde bundel onderzoeksverslagen. Dit onderzoek ligt op het | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
grensvlak van boekwetenschap en (institutionele) literatuurwetenschap. Bijdragen eraan zijn geleverd door de medewerkers aan het zogenoemde Aandachtsgebied Literatuuropvattingen dat van 1994 tot 2003 met nwo-steun heeft gefunctioneerd.
Dit onderzoek kende op drie punten een duidelijke beperking: naar periode, object en benadering. Het Aandachtsgebied had het werk van Pierre Bourdieu tot uitgangspunt, in het bijzonder diens visie op het functioneren van culturele velden, op de rol van instituties daarbinnen en op de geschreven en ongeschreven regels die daarbij meespelen. Qua benadering koos het Aandachtsgebied voor theorie en methode van de empirischsociale wetenschappen. Het onderzoek richtte zich op het algemene boek en tijdschrift van de laatste twee eeuwen. Het wetenschappelijke boek en het schoolboek blijven dus grotendeels buiten beeld, maar er is wel aandacht voor het literatuuronderwijs als doorgeefluik voor bepaalde literatuuropvattingen. Doordat men aan Bourdieus werk de stelling ontleent van de nauwe samenhang van de materiële en de zogenoemde symbolische productie van literatuur, heeft dit onderzoek ook boekwetenschappelijke implicaties. Naar mijn idee legt het zelfs op een interessante manier verbanden tussen boekwetenschappelijke, literatuurwetenschappelijke en cultuursociologische kwesties. Het boek rapporteert onderzoek naar uiteenlopende deeldomeinen van het culturele en literaire veld. Het telt drie opstellen die dat veld over de hele breedte bestrijken: de inleiding, een opstel dat handelt over culturele classificaties (zeg maar de labeling van cultuurproducten, tot welke categorie ze worden gerekend) en ten slotte het slothoofdstuk, dat als een soort onderzoeksagenda gelezen kan worden. In de inleiding schetsen de redacteuren het richtinggevende kader van Bourdieus denkbeelden over de sociologie van de cultuurproductie. De termen ‘veld’ en ‘institutie’ alsook de relaties tussen instituties passeren de revue. Centraal staat Bourdieus idee van de artistieke kwaliteit als een sociale constructie, dat voortvloeit uit diens verwerping van een ‘essentialistische’ voorstelling van de aard van het cultuurproduct. Alles draait in deze visie om processen van toekenning. Toekenning geschiedt in vier opzichten: toekenning van eigenschappen, toekenning van artistieke waarde, classificatie naar soort en genre, en indeling naar onderlinge rangorde. De ranking van werken in een culturele/artistieke hiërarchie, aldus de inleiders, bepaalt het gezicht van een cultuurdomein. Daarbij leveren de betrokken instituties voortdurend strijd over de vraag wie de meest gezaghebbende oordelen uitspreekt. Dorleijn en Van Rees maken in navolging van Bourdieu onderscheid tussen nagestreefde posities en door anderen toegewezen posities in het culturele veld. Diachroon is er niet alleen dynamiek binnen instituties aanwijsbaar, maar ontwikkelen de relaties tussen instituties zich ook voortdurend. Bourdieus model, aldus de inleiders, kun je eigenlijk pas goed toepassen zodra zich een min of meer volwassen cultureel veld heeft ontwikkeld met voldoende spelers. Ze bieden schetsmatige overzichten van het literaire veld in 1800, 1900 en 2000. In deze periode komen er instituties bij en gaan er af. Bourdieus benadering is pas bruikbaar, aldus de auteurs, zodra binnen zo'n veld het adagium van de autonomie van de kunst voldoende draagvlak heeft, anders gezegd: zodra kunst en literatuur niet meer te zeer onderworpen zijn aan politieke ideologieën of geloofsopvattingen. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
InstitutioneelInstituties die zich sinds het begin van de negentiende eeuw op het Nederlandse literaire veld hebben ontwikkeld, omvatten auteursgroepen en -stromingen, literaire tijdschriften, uitgeverijen, literatuurkritiek, jury's van literaire prijzen, toelagentoekennende instanties, overheids- of overheidsafhankelijke instanties die cultuurbeleid maken, literatuuronderwijs, boekhandel, boekenclub, bibliotheek, lezerspubliek of deelpublieken daarin. Niet al deze medespelers komen in dit boek aan bod, maar toch een flink aantal. De gekozen afbakening en methodologische aanpak zorgen daarbij voor een heldere opzet. Bourdieu wordt door deze onderzoekers niet als orakel of goeroe gezien wiens werk zou fungeren als een soort sociaalwetenschappelijke I Tjing, waaruit antwoorden te putten zijn op alle vragen. Zijn werk wordt benaderd als een interessante, gelaagde visie op cultuurproductie, die de onderzoeker op nieuwe vragen brengt maar ook uitdaagt tot kritische toetsing van afzonderlijke elementen in dat werk. De uiteenlopende instituties die de Aandachtsgebiedonderzoekers onderzocht hebben, zijn die van auteurs en auteursgroepen, boekenuitgeverij, literaire kritiek (in dag-, week- en maandbladen) en literatuuronderwijs. Wouter de Nooy bestudeerde het fenomeen van de groepen van auteurs die zich (meestal tijdelijk) scharen onder de banier van een literatuuropvatting die fungeert als een soort geurvlag. Aan de hand van het voorbeeld van de ‘Zeventigers’ (Hans Plomp, Guus Luijters, Peter Andriesse, Jan Donkers) verkent hij de rol van de sociale herkomst in het ontstaan van een auteursgroep. Laurens van Krevelen schetst de opkomst en bloei van boekenuitgeverij Meulenhoff vanaf de Eerste Wereldoorlog. In kort bestek laat hij zien hoe een uitgeverij binnen een bepaalde economische en maatschappelijke context een prestigieus fonds opbouwt, maar ook hoe dezelfde context een rol speelt in het teloorgaan van die gevestigde positie vanaf de tweede helft van de jaren negentig. Nel van Dijk inventariseert de literatuur- en kunstkritiek in de verzuilde dagbladpers tussen 1918 en 1940. Ze bekijkt de speelruimte van de kunstredacties van Algemeen Handelsblad, De Maasbode, de NRC, De Telegraaf, De Tijd, De Standaard en Het Volk. Zij traceert daarbij de invloed van schaalvergroting en professionalisering in de dagbladpers. Susanne Janssen bestudeert de ruimte die kunst en literatuur krijgen in de dagbladpers vanaf de jaren zestig. Onderzoek van een steekproef van 576 krantenedities tussen 1965 en 1990 levert de bevinding op dat de aandacht voor kunsten toeneemt, maar dat er tegelijk een differentiëring merkbaar is in de kunstvormen die aandacht krijgen. De week- en maandbladkritiek komt aan de orde in twee opstellen die negentiende-eeuws materiaal bestuderen. José de Kruif brengt de selectiecriteria in kaart van negentiende-eeuwse boekkritiek in tijdschriften. Op basis van een steekproef onder tijdschriften gepubliceerd in het jaar 1853 verricht ze kwantitatief onderzoek rond de vraag: welke tijdschriften bespreken welk type boeken? Dorleijn en Van den Akker concentreren zich op twee culturele tijdschriften (De Gids en De Katholiek) uit de periode 1895-1901. Zij gaan na op welke manier in recensies de literatuuropvattingen van de Beweging van Tachtig doorwerken. Ze brengen daartoe de passages in kaart waarin typische namen, signaalwoorden of leuzen van de Tachtigers terugkomen (bijvoorbeeld | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’). Tegelijk kijken ze naar formuleringen in deze kritieken waarin expliciete reflectie op de betekenis van Tachtig dan wel afwijzing van hun voorgangers doorklinkt. De conclusie is dat die doorwerking daadwerkelijk aantoonbaar is, niet alleen in De Gids-kringen maar ook in de katholieke gelederen. In twee opstellen komen aspecten van het literatuuronderwijs in de negentiende en twintigste eeuw ter sprake. Gert-Jan Johannes gaat na in hoeverre er in de negentiende eeuw (dus jaren voordat er sprake was van een apart vak literatuur, van een over te dragen literaire canon of van schoolboeken waarin die werd omschreven), toch al sprake was van min of meer systematisch literatuuronderricht. Marc Verboord bestudeert de veranderingen in didactische benaderingen in het literatuuronderwijs en in literatuuropvattingen die werden overgedragen door docenten Nederlands in de periode 1975-2000. Hij signaleert het voorkomen van ‘cultuurgerichte’ naast ‘leerlinggerichte’ concepten. Uitgebreid onderzoek naar lerarenvoorkeuren met behulp van enquêtes wijst uit dat vooral het type lerarenopleiding dat de docent bezocht heeft, bepalend is voor zijn of haar didactische aanpak en literatuuropvatting. Van Rees, Janssen en Verboord gaan vervolgens in op verschuivingen in de classificatie van teksten (literaire fictie, niet-literaire fictie, non-fictie) gedurende de periode 1975-2000. Daarbij komen instituties uit de hele breedte van het veld ter sprake: boekenuitgeverijen, kritiek, literaire prijzen, bestsellerlijsten, overheidsinstanties voor literatuurbeleid, literatuuronderwijs, schrijverskringen, (niet-)lezersgroepen. De auteurs merken op dat de smaakmakende instituties in deze periode een stuk liberaler worden in het bestempelen van boeken als literatuur, en daartoe ook teksten gaan rekenen die voorheen als niet-literaire fictie werden opgevat. Zij bespeuren in deze 25 jaar zowel een culturele diversificatie als een vervaging van grenzen tussen deeldomeinen. | |||||||
ClassificerenIn een afsluitend hoofdstuk borduren Van Rees, Janssen en Verboord op deze conclusie voort. De term ‘culturele classificatie’ wordt als sleutelbegrip in een sociologische analyse van het cultuurproductieproces opnieuw op de snijtafel gelegd. Labelen en classificeren, zo heet het, zijn hoofdtaken van culturele instituties. Classificaties zijn het product van consensus binnen een institutie. De vraag of een institutie een cultureel product in categorie A, B of C onderbrengt, hangt samen met classificaties van andere instituties. Die ordeningen ontstaan geleidelijk en ze worden beïnvloed door maatschappelijke, buiten-culturele ontwikkelingen. Classificaties zijn in meerdere of mindere mate hiërarchisch van aard en hebben een dynamisch karakter (wat de analyse van de periode 1975-2000 bevestigt: steeds meer teksten worden dan bijvoorbeeld aangemerkt als ‘literaire fictie’). De auteurs bepleiten nader empirisch onderzoek dat zowel synchroon de belangrijke spelers onderling vergelijkt als diachroon de dynamiek binnen en tussen instituties in kaart brengt. Om in toekomstig onderzoek meer systeem te brengen, sommen ze daarbij per literaire institutie een reeks van indicatoren op die het | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
‘presteren’ van die speler verhelderen. Maatgevende kenmerken van de institutie ‘Tijdschrift’ zijn bijvoorbeeld: het aantal pagina's gereserveerd voor fictierecensies, de lengte daarvan, het aantal rubrieken voor uiteenlopende genres, de verhouding tussen aandacht voor literaire en niet-literaire fictie, het aantal auteursinterviews en het aantal redacteuren van de literatuurrubriek. Gestructureerd deelonderzoek op basis van deze kenmerken maakt vergelijkende studie (synchroon en diachroon) mogelijk. Hierbij valt te denken aan processen van culturele stijging en daling van uitgeverijen of aan het ontstaan van verschillen tussen assortimentskeuze en de wijze van presentatie van boekhandels. Indicatoren op het terrein van de literaire kritiek kunnen bijvoorbeeld verschillen aan het licht brengen op grond van de aard van een tijdschrift (landelijk of regionaal) of de leeftijd van de critici (het lijkt erop dat jongere critici meer publieksgericht zijn). Maatgevende kenmerken van deelpublieken van lezers maken studie mogelijk van de subgroepen daarin. Hoe komen deze uiteenlopende boekenliefhebbers aan hun informatie over boeken? Wat voor culturele belangstelling hebben ze verder nog? | |||||||
EmpirieDe auteurs hechten bij al deze onderzoeksvoorstellen opnieuw groot belang aan een heldere empirische onderzoeksmethode die uitgaat van ondubbelzinnige vragen, empirische waarneming en toetsing. Dat betekent dat de gekozen indicatoren van culturele instituties dus zo tastbaar moeten zijn dat ze daadwerkelijk vergelijkend onderzoek mogelijk maken alsook voldoen aan eisen van validiteit en betrouwbaarheid. Een interessante hypothese die voor de Nederlandse ontwikkelingen relevant lijkt, zien de auteurs in Paul DiMaggio's vermoeden dat hiërarchisch gestructureerde samenlevingen ook vrij strakke systemen van culturele hiërarchie hebben. Dit zou van toepassing kunnen zijn op het Nederland van voor 1950. De bevindingen van de auteurs wijzen erop dat na de jaren vijftig het aantal salonfähige culturele genres toeneemt en dat de grenzen tussen genres vager worden. Het lijkt erop dat prestigeverschillen tussen cultuurvormen kleiner worden en er minder consensus is over de toonaangevende hiërarchie van genres en werken. De auteurs achten tot slot onderzoek wenselijk naar de mate waarin de opvattingen onder het publiek van literatuur, kunst en cultuur zich ontwikkelen. Zijn de meningen van toonaangevende smaakmakers nog steeds zo belangrijk? Hecht men daadwerkelijk belang aan hun oordelen? Is hun cultureel prestige nog steeds zo cruciaal als vroeger? De productie van literatuur schetst interessante perspectieven voor toekomstig boekwetenschappelijk onderzoek. Deze bundel geeft richting aan nieuwe studies van de uiteenlopende instanties rond de productie en verspreiding van het boek. Men zou een bezwaar kunnen zien in de selectie van zogenoemde indicatoren van deze instituties (de feitelijke ‘ankers’ van het onderzoek) die in deze bundel wat schraal is uitgevallen. Voor de uitgeverij zijn dat bijvoorbeeld: de omvang van de fondslijst, de jaarlijkse nieuwe productie aan (literaire) fictietitels, het aantal medewerkers per imprint, de omvang van | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
het reclamebudget en het aantal recensies dat er aan de uitgeverijtitels wordt gewijd. Voor interessant onderzoek naar boekenuitgeverijen heb je daar naar mijn smaak nog erg weinig aan: dan begint het pas. Je wilt weten hoe in een fondslijst subgenres gemixt worden, welke auteurs daarin voorkomen en in welke combinaties of met welke titels, welke exploitatievormen de uitgeverij kiest, enzovoort. Maar misschien is dat in het kader van zo'n bundel wat te veel gevraagd. Men kan immers niet verwachten dat een bundel tegelijk substantieel onderzoek rapporteert en op hetzelfde moment uitputtende onderzoeksperspectieven schetst voor al deze sterk uiteenlopende deelterreinen. De kracht van deze bundel ligt wat mij betreft in het heldere, inspirerende conceptuele kader waarin al dit uiteenlopende onderzoek ondernomen is. Er is vanuit deze achtergrond allerlei onderzoek te bedenken, ook naar de materiële kant van boek en tijdschrift. Zonder dat ik wetenschapstheoretische en methodologische scherpslijperij wil bepleiten, lijkt het me dat ook het boekwetenschappelijk onderzoek gebaat is met klaarte over uitgangspunten en methoden van de gebezigde aanpak. Er verschijnt nogal wat op het brede terrein van de boekwetenschap dat in dit opzicht te wensen overlaat. Veel studies uit het verleden zouden baat hebben gehad bij een helderder inkadering en een doorzichtiger vraagstelling. Omdat deze niet steeds goed uit de verf komen en boekwetenschappelijke studies nogal eens beperkt blijven tot het eigen taalgebied, land of continent, blijft men vaak zitten met vragen. In hoeverre zijn studies naar uiteenlopende schakels in de boekenproductie en -distributie internationaal vergelijkbaar? In hoeverre dragen afzonderlijke werken ertoe bij dat op deelgebieden ook enige voortuitgang in het onderzoek bespeurbaar is? Op deze punten stemt De productie van literatuur op positieve wijze tot nadenken. | |||||||
DuurTen slotte zit aan de besproken boeken nog een praktische kant die ik wil noemen. Auteurs en uitgever van de Aandachtsgebied-bundel verdienen lof voor het feit dat dit 375 pagina's dikke boek voor €27,50 in de Nederlandse winkel ligt. De Nederlandse importeur van Finkelstein en McCleery's Introduction vraagt €26,36 (bijna evenveel dus) voor een boekje van 160 pagina's. De paperbackeditie van The book history reader uit 2002 (390 pagina's) kost bij Bol.com €35,99. De drukkwaliteit van het laatstgenoemde boek is matig tot slecht. Het inwonertal van die delen van het Engelse taalgebied waarin deze twee Britse uitgaven te slijten zijn, bedraagt toch al gauw het twintigvoudige van het Nederlandse taalgebied. Waarom zijn Finkelstein en McCleery's beide boeken dan toch zo buitensporig duur? Waarom kunnen Nederlandse uitgevers wel wat Britse uitgevers niet kunnen? Deze prijsopdrijving is slecht voor alle partijen: slecht voor auteurs, slecht voor gebruikers en uiteindelijk ook slecht voor uitgevers zelf. |
|