Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 14
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Paul Rutten
| |
[pagina 194]
| |
media. Zo wordt het boek als medium in het discours over zijn culturele betekenis vaak impliciet of expliciet verbonden met vorming, individueel menselijke ontplooiing, kortweg het verlichtingsdenken. De afkeer die de opkomst van televisie vanuit deze culturele oriëntatie opleverde, is gebaseerd op de definitie van de collectieve ervaring door televisie. Immers, een van de kenmerken van televisie - zeker in de begintijd van het medium - was de kracht om grote aantallen mensen te verzamelen rond één specifieke uitzending en, meer in het algemeen, rond het culturele systeem dat televisie constitueert. Dat contrasteert sterk met het culturele aura van het boek en de individuele consumptie ervan. | |
Boeken en uitgevers in het digitale tijdperkDe gevolgen van digitalisering voor de wereld van het boek, de wijze waarop de uitgeverijsector verandert en de repercussies voor de wijze waarop mensen lezen en leren is onderwerp van talrijke publicaties. Een van de meest in het oog springende uitgaven is het omvangrijke recente boek (!) van de Britse socioloog John Thompson: Books in the digital age. The transformation of academic and higher education publishing in Britain and the United States. In dit meer dan 450 pagina's tellende werk laat Thompson zien hoe digitalisering de boekenuitgeverij diepgaand verandert. Tot op heden is er volgens Thompson vooral nog sprake van een verborgen revolutie. De structurele veranderingen die zich voltrekken in de uitgeverijwereld blijven goeddeels onzichtbaar voor de lezer; nagenoeg alle prepressactiviteiten in de publishing chain zijn echter door digitalisering veranderd. De introductie van digitale technologie heeft, net als in diverse andere economische sectoren, in de uitgeverij geleid tot een hogere efficiency. Doordat auteurs hun teksten tegenwoordig digitaal aanleveren, is het ter uitgeverij invoeren ervan overbodig geworden. Daarvoor zijn in sommige gevallen nieuwe rollen in de plaats gekomen, zoals het markeren van teksten in talen als xml, die het ‘uitserveren’ van teksten naar verschillende platforms mogelijk maken. Door de introductie van e-mail is het voor uitgevers gemakkelijker geworden om activiteiten buitenshuis en zelfs overzee te laten plaatsvinden. Het markeren van teksten en het lezen van proeven gebeurt vaak in India, terwijl het elektronisch verzenden van bestanden en de lage arbeidskosten het drukken in Oost-Europa en Azië hebben bevorderd. Digitalisering zorgt ervoor dat bepaalde activiteiten in de waardeketen van karakter veranderen terwijl sommige intermediaire functies geheel verdwijnen. Dat laatste wordt ook wel aangeduid met ‘disintermediëring’. In dit verband suggereren sommigen zelfs dat uitgevers overbodig worden; zo niet Thompson. Hij noemt een zestal kernfuncties van uitgevers die ook in het digitale tijdperk zullen blijven bestaan: (1) het acquireren van informatie en het opbouwen van een catalogus, (2) het verschaffen van kapitaal voor risicovolle investeringen, (3) het ontwikkelen en veredelen van informatie, (4) controle en toezicht op kwaliteit, (5) management en coördinatie en (6) verkoop en marketing. Dit lijstje vormt een interessant uitgangspunt om de huidige strategieën van nationaal opererende uitgeverijen als pcm en ndc/vbk en mondiale concerns als | |
[pagina 195]
| |
Wolters Kluwer en Elsevier aan te toetsen, iets wat Thompson in zijn boek overigens niet doet. Hij concentreert zich op de schets van een aantal algemene lijnen voor wat betreft de boekenuitgeverij, waarna hij twee onderscheiden velden binnen de uitgeverij nader analyseert: de academische boekenuitgevers en de educatieve boekenuitgevers. | |
Velden en migratiesDe notie van velden ontleent Thompson aan de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij vat een veld op als een ruimte waarin verschillende actoren en organisaties bepaalde posities ten opzichte van elkaar innemen, met elkaar samenwerken of met elkaar concurreren. Velden kennen specifieke markten, maar ze zijn meer dan alleen maar markten. Het gaat om netwerken en relaties, om bedrijven, organisaties en instituties en hun onderlinge relaties, om bedrijfskolommen, concurrentievormen, consumenten en afnemers en de verdeling van macht en middelen. Er zijn meerdere velden die een verschillende dynamiek kennen. De logica van ieder veld impliceert doorgaans dat digitalisering in elk veld op een andere wijze doorwerkt en een effect sorteert. Deze benadering biedt een handvat om aan de variëteit in de uitgeverijsector recht te doen en de verschillende domeinen daarbinnen op hun eigen termen te onderzoeken. Zo onderscheidt de wereld van het wetenschappelijk uitgeven zich wezenlijk van het veld van het literaire uitgeven. Tezelfdertijd zijn er overeenkomsten, waaronder de rol van het gedrukte boek als | |
[pagina 196]
| |
distributiemedium. Een interessante kwestie is wat, bij een mogelijke verdwijning van het gedrukte boek, de resterende verbinding tussen beide velden zou kunnen vormen. Het is denkbaar dat het publiceren van wetenschappelijke informatie zich meer verbonden zal voelen met de onderzoekswereld, terwijl de uitgave van literatuur en fictie steeds meer binding zal gaan vertonen met de audiovisuele verbeeldingsindustrie. Met dergelijke bespiegelingen laat Thompson zich in zijn boek echter niet in. Hij blijft dichter op de recente ontwikkelingen en beschouwingen over de wat kortere termijn. Hij besteedt wel aandacht aan de markering van de verschillende uitgeefvelden en analyseert het grensverkeer dat plaatsvindt; er is immers sprake van veldmigratie. Dat verschijnsel treedt op wanneer een uitgever vanuit een bepaald veld zijn activiteiten uitbreidt of zelfs verplaatst naar een ander veld. Daarvan is volop sprake in de wereld van universitaire uitgeverijen. Dit type bedrijven is getalsmatig het grootst in de Verenigde Staten. De twee veruit grootste academic presses zijn echter te vinden in het Verenigd Koninkrijk: Cambridge University Press en Oxford University Press. Thompson constateert dat universitaire uitgeverijen in het bijzonder actief zijn in de geesteswetenschappen, de kunsten en de sociale wetenschappen. Het stm-gebied (Science, Technology, Medicine) en in mindere mate het juridisch uitgeven is meer het domein van de commerciële academische uitgevers. Om hun basis te versterken maken universitaire uitgevers de oversteek naar de markt voor tekstboeken, waar met fors grotere oplages meer verdiensten gerealiseerd kunnen worden. Ook hebben ze zich in de voorbije jaren, meer dan voorheen, op de markt van algemene boeken gericht. Die veldmigraties vloeiden voort uit verschillende, merendeel economische overwegingen, zo laat Thompson zien. De academic presses hebben in de voorbije jaren de exploitatiebijdragen van universiteiten zien teruglopen en zijn in een aantal gevallen zelfs geconfronteerd met de eis om positief bij te dragen aan de exploitatie van de universiteit: de universitaire uitgever als profit centre. Daarbij bleef de eis dat zij moeten bijdragen aan de verspreiding van wetenschappelijke kennis onverminderd van kracht. De strategie van veldmigratie, of misschien eerder veldverbreding, is vaak op een debacle uitgelopen. De universitaire uitgeverijen bleken vaak niet de competenties in huis te hebben om op een algemene boekenmarkt te opereren. Dáár geven de koopbeslissingen van individuele consumenten en niet die van universiteitsbibliotheken de doorslag. Op de markt voor tekstboeken spelen universitaire uitgeverijen vooral een rol in de hogere studiejaren bij sociale wetenschappen en geesteswetenschappen. Op die markt zijn de oplages relatief klein en minder interessant voor de grote private educatieve uitgeverijen. Voor universitaire uitgeverijen is het nauwelijke een optie om in de eerste jaren van het curriculum van het hoger onderwijs een rol te gaan spelen. In dat segment wordt de concurrentie wegens de omvang van de markt, door internationale concerns als Pearson, Thompson, Reed en Wolters, op het scherp van de snede gevoerd. De kosten van het ontwikkelen van nieuwe publicaties en methodieken zijn bovendien hoog, terwijl de investeringen in marketing en promotie gericht op de relevante gatekeepers (docenten en hoogleraren) de pan uitrijzen. Ze zijn dermate hoog dat zelfs de multinationale concerns tegen hun grenzen aanlopen, getuige de verkoop door Reed en Wolters van hun educatieve uitgeverijen. | |
[pagina 197]
| |
Crisis van de monografie en digitaal drukkenEen andere, voor academische uitgevers zorgwekkende en tegelijk interessante ontwikkeling vat Thompson samen onder de aanduiding the monograph crisis, die zowel de voornoemde academic presses als de commerciële wetenschappelijke uitgevers treft. Die crisis wordt veroorzaakt door een teruglopende verkoop van wetenschappelijke verhandelingen over een specifiek onderwerp in boekvorm (monografieën) door wetenschappelijke bibliotheken. De belangrijkste reden daarvoor is dat deze instellingen nu meer geld uittrekken voor abonnementen op academische tijdschriften, die door de grote, vaak commerciële uitgevers tegen relatief aantrekkelijke voorwaarden in digitale pakketvorm worden aangeboden. Die uitgevers leveren nu in digitale vorm tijdschriftabonnementen tegen prijzen per titel die veel aantrekkelijker zijn dan in het tijdperk dat ze louter in druk leverbaar waren. Universitaire bibliotheken gaan graag op die aanbiedingen in, omdat ze daarmee hun aanbod van actuele wetenschappelijke artikelen in breedte en diepte kunnen uitbreiden. Als gevolg daarvan spenderen ze meer geld aan abonnementen. Behalve dat de cashflow bij de uitgevers daarmee toeneemt, zonder dat er overigens sprake is van meer inhoudelijke inspanningen aan die kant van de keten, raakt het budget van de universitaire bibliotheken, dat de laatste jaren doorgaans niet boven inflatie is gegroeid, sneller uitgeput. Het budget dat beschikbaar is voor de aanschaf van monografieën wordt daarmee steeds beperkter. Universitaire uitgevers die doorgaans voor een groter deel dan commerciële uitgevers drijven op de inkomsten uit monografieën, worden daardoor het hardst getroffen. Doordat veel wetenschappelijke boekuitgaven ternauwernood een drukgang van om en nabij de vijfhonderd exemplaren commercieel rechtvaardigen, is deze ontwikkeling in meerdere opzichten zorgwekkend voor de wetenschappelijke wereld. Uitgevers zijn minder vaak bereid om monografieën uit te geven, wijs geworden door de gevolgen van de monografiecrisis, terwijl de academische cultuur steeds meer vraagt om rekenschap door middel van publicaties door wetenschappers. De druk om te publiceren groeit. Thompson signaleert een aantal mogelijke antwoorden op deze crisis, die direct stoelen op digitale applicaties in het drukproces. Doordat het door digitaal drukken mogelijk wordt kleinere oplages tegen een aanvaardbare prijs per exemplaar te vervaardigen, kunnen uitgevers hun initiële risico beperken. Hierbij gaat het om srdp (Short Run Digital Printing). In plaats van een eerste gang van ettelijke honderden exemplaren wordt het mogelijk kleinere aantallen te drukken, zelfs een tiental, op basis van conservatieve prognoses. Zonder veel meerkosten kan bij een meevallende verkoop bijgedrukt worden. Deze vorm van fijnmazig produceren betekent een verandering in de manier waarop in de uitgeverijwereld nichemarkten bediend kunnen worden door beperkte investeringen en zéér beperkte voorraadkosten, uiteraard onder voorwaarden dat prepressinvesteringen en marketing- en saleskosten in de hand gehouden worden. Een ander, wellicht meer radicaal antwoord is de keuze voor een pod-strategie (Printing On Demand) waarbij een werk een bestaan leidt als digitaal bestand en slechts dan in drukvorm verschijnt wanneer er vraag naar is. Er zijn drukkerijen die drukopdrachten | |
[pagina 198]
| |
van één exemplaar in behandeling nemen. In de praktijk komen combinaties voor van srdp en pod, zelfs in combinatie met een eerste oplage in offset. | |
E-bookEen van de vele verdiensten van het werk van Thompson is dat hij zijn beweringen en conclusies stoelt op een rigoureus empirische benadering. Zijn gebruik van Bourdieus notie van velden is niet dogmatisch maar indicatief, op een wijze dat hij de informatie uit de talloze interviews met professionals de juiste plaats kan geven in zijn boek. De interviews zijn er niet om op een sjabloonmatige wijze invulling te geven aan mogelijke vooronderstellingen; ze vormen het hart van zijn bevindingen. Zijn blik richt zich op het recente verleden en de relatief nabije toekomst. Dat maakt zijn boek zowel waardevol voor het begrijpen van hedendaagse ontwikkelingen als voor het beoordelen van toekomstige trends. Zo zijn ook zijn conclusies over de rol en mogelijkheden van het e-book ontnuchterend en verhelderend tegelijkertijd. De theoretische potentie van e-booknoties die in de jaren negentig van de voorbije eeuw onder andere door de gerenommeerde boekwetenschapper Robert Darnton naar voren werd gebracht, wordt verleidelijk, maar in de context van de huidige uitgeverijpraktijk als weinig realistisch neergezet. In het utopische domein van digitale mogelijkheden doemt een beeld op van een academisch werk dat behalve de tekst die we kennen van de gedrukte uitgave, allerlei mogelijkheden kent om in de digitale vorm verbindingen te leggen; bijvoorbeeld naar het onderliggende materiaal, hetzij historische bronnen in beeld en geluid of onderzoeksmateriaal waaruit de conclusies van het initiële werk zijn gedestilleerd. De realiteitscontrole van dit concept die Thompson uitvoert, vindt plaats in de context van de monografiecrisis. Tegen die achtergrond is de uitgeverijsector vooral geïnteresseerd in digitale oplossingen wanneer ze bijdragen aan het sluitend krijgen van de exploitatie van een categorie wetenschappelijke uitgaven die momenteel in de gevarenzone verkeert. De vergezichten van e-books die door het introduceren van meerdere lagen een weelde van informatie over het thema van het boek ontsluiten, zullen binnen de huidige wetenschappelijke uitgeefpraktijk weinig ingang vinden. Daarvoor zijn de investeringen in contentontwikkeling simpelweg te hoog. Slechts met externe financiële ondersteuning lijken dit soort projecten haalbaar. Dan zal het moeten gaan om projecten die een breed maatschappelijk belang dienen en daarom voor ondersteuning van overheid of specifieke stichtingen in aanmerking komen. Eén van de Amerikaanse stichtingen die in dat verband veel werk verricht en veelvuldig genoemd wordt in Books in the digital age is de Andrew W. Mellon Foundation. | |
Long tail en de boekensectorHet is alleszins begrijpelijk dat Thompson zich in zijn verhandeling over boeken in het digitale tijdperk een zekere beperking oplegt, mede in het licht van de grondigheid waar- | |
[pagina 199]
| |
mee hij de problematiek behandelt en uitdiept. Dat betekent echter wel dat de bespreking van de huidige en mogelijk toekomstige rol van het internet in de ontwikkeling van de boekenmarkt in Thompsons werk slechts beperkt blijft tot onlineverkoop. Dat het internet functioneert als katalysator in de boekenindustrie wordt door Thompson vooralsnog impliciet gelaten. Nu, ten minste twee jaar nadat Thompson zijn boek heeft afgesloten, kristalliseert de betekenis van het internet ook in dit opzicht verder uit. De schaduw die een nieuwe dienst als Google Books werpt op toekomstige exploitatiemodellen van mediabedrijven die zich op het internet baseren, is door Chris Anderson, hoofdredacteur van het Amerikaanse tijdschrift Wired, al in 2004 gesignaleerd. In oktober van dat jaar publiceerde hij een artikel onder de titel ‘The long tail’, dat zich gaandeweg tot een klassieker heeft ontwikkeld. Hij werkte dat artikel verder uit in de vorm van een boek dat in 2006 onder dezelfde titel op de markt verscheen en door uitgeverij Nieuw Amsterdam in datzelfde jaar in een Nederlandse vertaling is uitgebracht. Centraal in ‘the long tail’-hypothese is de notie dat het internet als informatie-, communicatie- en transactienetwerk een aantal structurele beperkingen van de fysieke wereld oplost en daarmee nieuwe exploitatiemodellen voor allerlei sectoren, waaronder de media-industrie, mogelijk maakt. Daarin is, in vergelijking met de traditionele situatie, het belang van hits en bestsellers aanmerkelijk kleiner en dat van incourante producten navenant groter. De beperking in ruimte, die de mogelijkheden van traditionele winkels beperkt om alle | |
[pagina 200]
| |
mogelijke producten en diensten aan te bieden, geldt niet voor het internet. Een onlineverkoper kan alle producten aanbieden, omdat de ruimte op de servers die de websites voeden in principe geen beperkingen kent. Die beperkingen zijn wél aanwezig bij de fysieke winkelruimte die beschikbaar is op gewilde en daarom extreem dure binnenstedelijke A-locaties. Op die plekken geldt grosso modo de regel dat tachtig procent van de omzet gemaakt wordt met twintig procent van het aanbod dat in de winkel beschikbaar is. Dat ervaringsfeit is een illustratie van het Pareto-principe, dat wijst op de alomtegenwoordigheid van de asymmetrische machtscurve die verloopt volgens de formule 1/x. Voor de boekensector betekent dit dat het overgrote deel van de omzet behaald wordt met een relatief klein aantal toptitels, de beststellers, terwijl van een oneindig groot aantal titels relatief weinig exemplaren verkocht worden. Er is sprake van een curve die vanaf de meest verkopende toptitels een relatief sterke daling laat zien, waarna hij zéér geleidelijk de nul nadert maar nooit nul wordt. In de fysieke wereld is het economisch niet verantwoord, gezien de kosten van winkelruimte, om titels in circulatie te houden die in zeer bescheiden hoeveelheden worden verkocht. De opbrengsten wegen niet op tegen de kosten. Het digitale domein kent andere condities. Dáár is het wel mogelijk de titels die slechts in zeer beperkte mate verkocht worden en die zich verderop in de curve (‘the long tail’) bevinden in circulatie te houden. Het is immers goedkoop om de titels online vindbaar en bestelbaar te maken. Anderson stelt dat de exploitatie van de titels verderop in ‘the long tail’ voor een revolutie kunnen zorgen in de verhoudingen binnen de (media)economie. De totale omzet van producten die zich in de curve buiten het gebied van de bestsellers bevinden, is misschien wel groter dan de omzet die met bestsellers gegenereerd wordt, terwijl de kosten relatief laag zijn. Daarom luidt de ondertitel van zijn werk ‘Waarom we in de toekomst minder verkopen van meer’. | |
Mondiale nichemarktenDeze potentiële uitwerking van het internet op het zakendoen in de virtuele wereld ligt, behalve in de eliminatie van het gebruik van ruimte, in de uitwerking van het internet als informatie- en communicatienetwerk. Wanneer producten online aangeboden worden, kan een mondiaal gedistribueerd nichepubliek ze vinden, iets wat met een traditionele marketingstrategie nooit bereikt wordt. Daarmee ligt het voor de hand dat producten die zich in de verre uiteinden van de lange staart bevinden online een markt gaan vinden. Dáár ligt precies het punt waar de belangen van boekenuitgevers en Google Books elkaar raken. Google Books maakt boeken vindbaar, stelt potentieel geïnteresseerden in staat er online kennis van te nemen en ze te bestellen. Verschillende uitgeverijen waarvan titels via Google Books vindbaar zijn, signaleren beweging in titels die jaren als winkeldochters op voorraad hebben geleden. Het behoeft geen nadere uitleg dat wanneer het om producten gaat die niet alleen digitaal consulteerbaar zijn, maar ook via het internet gedistribueerd kunnen worden, ‘the long tail’-hypothese in het bijzonder van toepassing is. Dat gaat bijvoorbeeld op | |
[pagina 201]
| |
voor de muzieksector, waar het onderscheid tussen elektronisch en fysiek geleverde producten (downloads versus cd's) in de ogen van veel consumenten verwaarloosbaar is. Voor de boekensector is dat vooralsnog niet het geval. E-books en e-bookreaders steken tot op heden de traditionele leesmachine, het papieren boek, nog niet naar de kroon, al zit de situatie niet zo muurvast als veel Gutenberg-fundamentalisten soms willen doen geloven. Boeken leiden al een leven als digitaal bestand, in de uitgeverij, bij de drukker en nu ook al online via Google Books. Bovendien groeit een generatie op die steeds minder zal willen wennen aan het feit dat er informatieobjecten bestaan die geen direct onderdeel van een elektronisch informatienetwerk zijn. Een boek is niet clickable, het is een stand-alone-object. Bovendien zijn tussenoplossingen voor handen die verder worden geoptimaliseerd: srdp en pod. Die technologieën zorgen ervoor dat het principe dat het drukproces zich op één geografisch bepaalde plaats moet voltrekken, onderuit wordt gehaald. Met de mondialisering van nichemarkten, die het gevolg is van de ‘long tail’, is dat een onhoudbare stelling. Om kort te gaan, de boekenindustrie is in een economisch-technologisch traject verzeild geraakt dat op korte of middellange termijn zal resulteren in het doorbreken van het traditionele paradigma dat in feite sinds de uitvinding van Gutenberg slechts graduele veranderingen heeft doorgemaakt. Anderson komt de verdienste toe de karakteristieken van de huidige omwenteling te hebben benoemd. Zijn concept is inmiddels in brede kring geaccepteerd, al moet gezegd worden dat hij vanuit de implicaties van zijn eigen waarnemingen nogal overmoedig naar een totale omwenteling doorredeneert. Zijn logische, laat staan empirische onderbouwing van de stelling dat het binnenkort afgelopen is met hits en bestsellers is op zijn zachtst gezegd nogal zwak. Professor Erik Brynjolfsson van het Amerikaanse Massachussetts Institute of Technology in Boston, onlangs te gast op het symposium ‘Long tails and other tales’, onderstreepte dat Anderson in deze stelling wel erg rigoreus is geweest.Ga naar voetnoot1 Brynjolfsson kon de algemene geldigheid van Andersons hypothese empirisch aantonen; het einde van de bestseller is echter nog lang niet in zicht. Dit alles neemt niet weg dat Anderson met het boek en nog meer met het long tail-concept geschiedenis geschreven heeft en het begrip van de uitwerking van het internet op de economie, in het bijzonder die van de media, sterk heeft vergroot. | |
Lezen en leren in het digitale tijdperkDigitalisering heeft als dominante technologische ontwikkeling niet alleen invloed op de wijze waarop informatie vastgelegd, gedistribueerd en geëxploiteerd wordt en de manier waarop uitgeverijen hun exploitatiemodellen zien veranderen. Ook de wijze waarop mensen kennis nemen van informatie, de manier waarop cultuuroverdracht plaatsvindt en waarop mensen leren, verandert. Onlangs is er binnen het Nederlandse taalgebied een tweetal publicaties verschenen dat op verschillende manieren deze problematiek | |
[pagina 202]
| |
bespreekt. Opvallend is dat het gaat om verkenningen in opdracht van twee instanties die allebei een bepaalde, onderscheiden invalshoek in de problematiek representeren. De eerste studie heeft betrekking op de cultuur van het lezen en is het resultaat van een project dat is opgezet door de Nederlandse Taalunie. Het hart van de publicatie die daarvan het resultaat is, wordt gevormd door een essay van de Vlaamse hoogleraar Roland Soetaert, werkzaam aan de Universiteit van Gent. De opdracht die de Taalunie zich in deze context stelt, is bevorderen dat literatuur en lezen hun rol in de ontwikkeling, de ontroering en het vermaak van de burger ten volle kunnen spelen. Dat met de opkomst van digitale media het lezen een verandering ondergaat en dat het lezen van literatuur daardoor stevige concurrentie ondervindt van allerlei andere mediale en non-mediale vormen van vrijetijdsbesteding, stelt de Taalunie voor een niet geringe uitdaging. In de studie neemt de verantwoordelijkheid van het voortgezet onderwijs een belangrijke plaats in. De tweede instantie die in digitalisering en de gevolgen daarvan voor geletterdheid en leren geïnteresseerd is, is Stichting surf. Zij gaf aan hoogleraar Wim Veen van de Technische Universiteit Delft en Frans Jacobs van de Hogeschool Zuyd de opdracht om een literatuuronderzoek te doen naar het leren van jongeren, in het bijzonder in de context van de oprukkende digitale toepassingen in de leefwereld van jongeren en de mogelijkheden die daarmee ontstaan in het onderwijs. Voor surf is niet de toekomst van de literatuurconsumptie de primaire zorg, het gaat de stichting vooral om de vraag of het huidige onderwijs jongeren voldoende voorbereidt op de snelle technologische ontwikkelingen en de eisen die de kenniseconomie aan hen stelt. ‘In feite moet het onderwijs jongeren voorbereiden op een toekomst die er al is: een mondiale economie, met kennis als productiefactor; lerende organisaties, duurzame ontwikkeling en plattere vormen van democratie.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 203]
| |
Cultuur van het lezenRonald Soetaert heeft, zoals uit het voorwoord bij De cultuur van het lezen blijkt, de oorspronkelijke opdracht van de Taalunie om de beschikbare inzichten over de functies en de waarde van lezen te verzamelen, ingeperkt tot het culturele lezen. Hij bespreekt ontwikkelingen die zich op het terrein van het lezen van literatuur voltrekken en weegt ze vanuit verschillende perspectieven. Daarbij zoekt hij naar een evenwicht tussen wat hij aanduidt als de ‘nostalgie van het lezen en de hype van de computer’. Onherroepelijk stoot hij in zijn zoektocht op een aantal waarden en waarderingen die het culturele debat al jarenlang domineren: dominante cultuur versus jeugdcultuur, hoge versus lage cultuur, woord versus beeld en boek versus media. Door de opkomst van digitale media worden die tegenstellingen steeds scherper zichtbaar. In dat klimaat, aldus Soetaert, vindt een verschuiving plaats van ‘(...) een enkelvoudige geletterdheid naar meervoudige geletterdheden, van één cultuur, naar een multiculturele’.Ga naar voetnoot3 In het uitgebreide overzicht van inzichten passeren talrijke sociaal-culturele ontwikkelingen de revue. Zo bespreekt hij de ontlezing en strategieën gericht op leesbevordering en de opmars van de elektronische media. Een belangrijke plaats krijgt ook de verwarring over de culturele opdracht van het secundaire onderwijs onder invloed van ontlezing, medialisering en digitalisering: moet men vasthouden aan het humanistische cultuurideaal of krijgt de interesse van de scholier het primaat? In het overgrote deel van de tegenstellingen en debatten die Soetaert aanhaalt, speelt hij de rol van de beschouwer. Bij tijd en wijle laat hij echter het achterste van zijn tong zien en ontpopt hij zich als een criticus van de massacultuur die het verlichtingsideaal onverminderd koestert en centraal stelt. In zijn bespreking van de massamedia stelt hij: ‘Commercialisering of trivialisering zijn niet inherent aan de massamedia, maar het is wel een feit dat precies deze media gemakkelijk in handen vallen van de commercie. Hoewel ook boeken niet veilig zijn, menen heel wat cultuurcritici dat de schriftcultuur nog steeds meer weerstand biedt en zo de idealen van de renaissance, de verlichting en het modernisme vrijwaart.’Ga naar voetnoot4 Uiteindelijk resteert na het lezen van Soetaerts essay het gevoel dat hij veel ontwikkelingen, argumenten en perspectieven voor het voetlicht heeft gebracht, maar zich niet waagt aan een heldere conclusie, al wordt wel duidelijk dat hij in feite pessimistisch is over de richting waarin de ontwikkelingen gaan. Het culturele lezen verliest terrein, terwijl commercie en de daarmee gepaard gaande trivialisering terrein winnen. Digitalisering draagt eerder bij aan dat proces dan dat het zorgt voor tegengas. Het onderwijs als mogelijk bastion van humanistische cultuur is niet langer in staat het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen. Daarmee voldoet het essay van Soetaert aan de kwalificatie die Taalunie-secretaris Linde van den Bosch in haar voorwoord aan het essay heeft gegeven; het wil een aanzet zijn tot een ontleding van de problematiek en wil de dialoog hierover voortzetten. Het essay voegt echter weinig nieuwe inzichten toe aan het debat. | |
[pagina 204]
| |
ICT en de nieuwe geletterdheid van jongerenIn de dialoog die de Taalunie zoekt, kan de studie van Veen en Jacobs als een interessant contrapunt dienen. Waar de Taalunie vooral vanuit een cultuurpessimistisch discours zoekt naar het behoud van specifieke culturele waarden en praktijken die voortbouwen op het verlichtingsideaal, stellen Veen en Jacobs de noodzaak van de equipering van jongeren voor functies in de netwerksamenleving centraal. Cruciaal daarbij is de nieuwe, digitale geletterdheid in het onderwijs. Zij nemen de ontlezing van jongeren, zoals die ook door het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt geconstateerd, als uitgangspunt. Daartegenover staat de ontwikkeling van een nieuwe geletterdheid die ontstaat door het gebruik van digitale media, door het ontrafelen van ict-problemen, of, in Soetaerts vertoog nog trivialer, bij het online spelen van games met spelgenoten met wie ze via het internet verbonden zijn. Daarbij beschouwen jongeren het internet niet primair als een oneindig reservoir van informatie, maar als een gemeenschap waarin je communiceert met anderen. In hun beschouwing stellen Veen en Jacobs dat jongeren in het gebruik van interactieve media, in het bijzonder het internet, vaardigheden leren die ze nodig hebben om | |
[pagina 205]
| |
onconventioneel te denken en op die manier productief bij te dragen aan de ontwikkeling van een innovatieve kenniseconomie. In vergelijking met Soetaert geven Veen en Jacobs een bredere invulling aan het begrip ‘lezen’; ze spreken over verschillende semiotische domeinen die vragen om specifieke kennis en vaardigheden om betekenissen te herkennen of te produceren. Omdat mensen in de huidige samenleving te maken krijgen met allerlei semiotische domeinen zou leren lezen eigenlijk veel breder opgevat moeten worden. Het gaat er dan veel meer om jongeren te leren de wereld op allerlei manieren te ervaren, nieuwe verbanden te leggen en hen daarmee voor te bereiden op leren in de toekomst. Lezen op die manier opgevat, is ook van toepassing op de digitale wereld die meer dan welk domein ook gezien kan worden als een semiotisch domein. Dat is in de gedachtegang van Veen en Jacobs des te belangrijker, omdat kinderen en jongeren ook buiten school een groot deel van hun tijd in dat domein verkeren; er is sprake van een netgeneratie. In dat verband bespreken de auteurs van Leren van jongeren het onderwijs op een volstrekt andere manier dan Soetaert. Zij pleiten voor een maximale inspanning in het onderwijs om bij de digitale leefwereld van jongeren aan te sluiten, omdat de nieuwe geletterdheid die op die wijze wordt ontwikkeld van groot maatschappelijk en economisch belang is. De auteurs stellen dat het onderwijs daar momenteel in tekortschiet. School probeert kennis over te dragen die maar van beperkt belang is voor de wereld buiten school. Immers, zo stellen Veen en Jacobs, de ontwikkeling van digitale geletterdheid is cruciaal voor talent dat moet gaan bijdragen aan de ontwikkeling van de kenniseconomie. Bovendien bestaat er ook voor scholieren een ervaringskloof tussen wat ze op school leren en de situaties waarin ze zich buiten school bevinden. | |
BesluitDigitalisering is niet louter een technologische ontwikkeling, het is ook een cultureel, maatschappelijk en economisch veranderingsproces en heeft in al die hoedanigheden vergaande consequenties voor de wereld van boeken, uitgeverij en lezers, alsmede voor alle domeinen waar boeken als informatie- en cultuur(over)dragers een rol spelen, niet in de laatste plaats het onderwijs. De vraag hoe persistent het boek is als informatiedrager en culturele vorm kan waarschijnlijk niet van een algemeen geldig antwoord worden voorzien, juist omdat, zoals Thompson laat zien, verschillende velden een verschillende dynamiek kennen. Daarmee dringt de vraag zich op hoe lang de verbinding van verschillende segmenten van wat we historisch gezien als de boekenuitgeverij aanduiden nog onder een sectoraal dak zullen vertoeven. Wat de hier besproken essays over de toekomst van lezen en leren en de rol van het onderwijs daarin laten zien, is dat de betekenis van het in het boek gedrukte woord in de wereld van de literatuur een veel grotere, bijna sacrale status heeft verworven dan in de wereld van het onderwijs. Daarmee wijst alles erop dat het gedrukte boek zonder twijfel het langst overeind zal blijven in het veld van literatuur, omdat daarin genre, vorm en culturele betekenis méér dan in welk domein ook met elkaar versmolten zijn. De serieuze uitdaging waarmee het literair-culturele veld zich geconfron- | |
[pagina 206]
| |
teerd weet, is de kennelijk teruglopende attractiviteit voor de netgeneratie die wellicht haar equivalent van de literaire ervaring in het digitale domein gaat vormgeven. Of daarmee sprake is van een reëel cultureel verlies, zoals de Taalunie vreest, verdient nadere exploratie. In meer algemene zin nodigt digitalisering - die op den duur wellicht in een paradigmawisseling resulteert - uit tot het overdenken van theoretische en ideologische fundamenten, niet in de laatste plaats voor de academische discipline die zichzelf afficheert als boekwetenschap. |
|