Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Marjolein Nieboer
| |
Nieuwe vrouwenberoepen rond 1920Het beroep bibliothecaresse was een van de nieuwe vrouwenberoepen die rond 1900 overal in de westerse wereld ontstonden. Andere vrouwenberoepen waren bijvoorbeeld | |
[pagina 116]
| |
typiste, telefoniste, secretaresse, caissière en winkelmeisje.Ga naar voetnoot2 De historica Selma Leijdesdorff noemt deze metiers de ‘schone jurkenberoepen’.Ga naar voetnoot3 Ze werden gepropageerd als beroepen voor dochters uit de nette burgerij. Hoewel buitenshuis werken rond de vorige eeuwwisseling als onvrouwelijk en zelfs als onfatsoenlijk werd gezien, kon dit enigszins worden gecompenseerd door de aard van het werk. Door bijvoorbeeld in een bibliotheek te werken, deden de meisjes uit burgerlijke milieus in elk geval geen afbreuk aan hun vrouwelijkheid en goede naam. De nieuwe beroepen hebben elk een eigen ontstaansgeschiedenis, die niet los gezien kan worden van de algemene maatschappelijke positie van vrouwen in die tijd. Er bestaat een onmiskenbaar verband tussen de opkomst van de schone jurkenberoepen en de steeds verder gaande mechanisatie en rationalisatie van de arbeid aan het begin van de twintigste eeuw. De hiermee gepaard gaande arbeidsdeling maakte een nadere functie- en daaruit voortvloeiende taakverdeling mogelijk binnen het werk. Er ontstonden routinematige werkzaamheden, veelal eentonig om uit te voeren, die zeer geschikt gevonden werden voor vrouwen. Het ontstaan van de vrouwenberoepen was daarnaast onlosmakelijk verbonden met het bestaan van een duidelijke scheiding in het werk - een beroepssegregatie - tussen mannen en vrouwen. Deze segregatie hield op haar beurt weer verband met de heersende opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid. | |
Het ontstaan van het bibliothecaressenberoepOp de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, in 1898 georganiseerd door verschillende vrouwenorganisaties, kreeg de beginnende deelname van de vrouw aan het arbeidsproces in Nederland gestalte. De tentoonstelling had ten doel een overzicht te geven van al het werk dat in Nederland door vrouwen, betaald of onbetaald, werd verricht. De feministe Catharine van Tussenbroek (1852-1925), die als tweede Nederlandse vrouw het artsexamen had behaald en in 1887 was gepromoveerd, pleitte op deze tentoonstelling voor vakopleidingen voor vrouwen. In haar ogen was arbeid voor het functioneren van vrouwen van groot belang. In haar klassiek geworden openingsrede gaf Van Tussenbroek aan dat ‘het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes’ een psychische en geen lichamelijke oorzaak had. Er bestond naar haar zeggen maar één oplossing voor: een ‘degelijke vakopleiding, die de vrouw in staat stelt te leven van zelfverdiend brood.’Ga naar voetnoot4 Zij doelde op dat moment nog niet op het bibliothecaressenberoep. De eerste leeszalen, voorlopers van de Openbare Bibliotheek, waren nog maar net opgerichtGa naar voetnoot5 en de wetenschappelijke bibliotheken waren op dat moment mannenbol- | |
[pagina 117]
| |
werken. In het tentoonstellingsblad, dat een overzicht gaf van beroepsmogelijkheden voor vrouwen, was het bibliothecaressenvak dan ook niet opgenomen. Het uit de tentoonstelling voortgekomen Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid was op zoek naar uitbreiding van geschikte beroepsmogelijkheden voor vrouwen. Toen er vragen binnenkwamen van vrouwen die belangstelling hadden voor een bibliotheekbaan, stelde het een onderzoek in, waaruit bleek dat vrouwen voor een dergelijke studie en werkkring niet in Nederland terechtkonden. Naar aanleiding hiervan richtte het Bureau in 1906 een verzoek tot de ‘Directieën van Bibliotheekinstellingen in Nederland’ om inlichtingen omtrent ‘het ambt van bibliothecaris in het algemeen of van dat aan Uwe instelling of in Uwen werkkring in het bijzonder.’ De resultaten van dit onderzoek werden in het mededelingenblad van het Bureau van Vrouwenarbeid gepubliceerd door Marie Rueb (1864-1932), bibliothecaresse van het Bureau.Ga naar voetnoot6 Uit deze gegevens bleek dat er in dat jaar (vrijwilligers in volksbibliotheken buiten beschouwing gelaten) in Nederland slechts acht vrouwen werkzaam waren als bibliothecaresse - Marie Rueb was er een van -, en dan nog niet allemaal volledig betaald. Van een opleiding, ‘zelfs voor den man’, was nog geen sprake.Ga naar voetnoot7 In deze tijd waren in andere landen veel meer vrouwen werkzaam in bibliotheken. Rueb zag de Verenigde Staten als haar grote voorbeeld. Hier werkten toen al meer vrouwen dan mannen in de bibliotheken, zij het dat de meest verantwoordelijke functies door mannen werden bekleed.Ga naar voetnoot8 De zeer invloedrijke Amerikaanse bibliothecaris Melvil Dewey (1851-1931), ontwerper van het beroemde classificatiesysteem, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de snelle feminisering van het beroep in de Verenigde Staten.Ga naar voetnoot9 Hij vestigde in 1886 al de aandacht op ‘the waste of women's intellectual force’ en riep vaders op ‘to open to their daughters as well [as to their sons] the real opportunities of life.’ Ruim tien jaar later schreef Dewey dat voor een ideale bibliothecaris emotionele intelligentie - ‘a clear head, a strong hand, and, above all, a great heart’ - nog belangrijker is dan grote geleerdheid en technische kennis. Voor de toekomst voorzag hij dan ook ‘that most of the men who will achieve this greatness will be women.’Ga naar voetnoot10 Een van de vrouwelijke pioniers in Nederland was Nel Snouck Hurgronje, directrice van de Dordrechtse Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Door bemiddeling van het Bureau van Vrouwenarbeid kon zij van 1904 tot 1905 stage lopen in de Bücher- und Lesehalle in Düsseldorf ‘om zich voor haar taak in Dordrecht te bekwamen’ en ze werd vol trots de ‘eerste heusche, echte bibliothecaresse’ genoemd.Ga naar voetnoot11 Het bibliothecaressenberoep oefende een grote aantrekkingskracht uit op vrouwen. Anna S. Polak (1874-1943), sociaal hervormster en directrice van het Nationale Bureau van Vrouwenarbeid, raadde vrouwen echter af dit metier te kiezen. In haar in 1914 gepubliceerde beroepskeuzeboekje meldde ze dat de toekomst in dit vak voor vrouwen niet | |
[pagina 118]
| |
gunstig was.Ga naar voetnoot12 Veertien jaar later raadde Polak het vak opnieuw af, ditmaal echter omdat de markt overvoerd was.Ga naar voetnoot13 Er was druk op de krappe arbeidsmarkt voor vrouwen ontstaan, mede door een aantal demografische veranderingen. Na de Eerste Wereldoorlog waren er in West-Europa meer vrouwen dan mannen. Dit vrouwenoverschot werd als een groot probleem ervaren in Nederland. Doordat relatief veel vrouwen in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien, concurreerden ze met mannen om werk. Het ontstaan van de nieuwe vrouwenberoepen was dus ook het resultaat van een soort gedwongen huwelijk tussen de heersende denkbeelden over vrouwen en een aantal demografische en economische veranderingen in Nederland in de middenklasse. De inhoud van deze beroepen sloot goed aan bij de geldende ideeën over respectabiliteit en vrouwenfatsoen en de beroepen ontstonden daarnaast precies op tijd. | |
BeroepssegregatieZoals impliciet al aangegeven, roept het begrip ‘bibliothecaresse’ een heel ander beeld en gevoel op dan het begrip ‘bibliothecaris.’ Een verklaring hiervoor is te vinden in de verschillende posities die mannen en vrouwen aan het begin van de vorige eeuw innamen in de bibliothecaire beroepenhiërarchie. Deze ontstond door de steeds verdergaande verdeling van taken binnen de bibliotheeksector. Het bibliothecaressenberoep kon hier worden ingepast op een volgens de heersende normen passende manier. Zo is er als het ware een ‘symbolisch gender contract’ afgesloten.Ga naar voetnoot14 Zowel leidinggevende (lees: mannelijke) bibliothecarissen alsook de bibliothecaressen zelf accepteerden de toentertijd maatschappelijk geldende rollen voor mannen en vrouwen.Ga naar voetnoot15 In de Verenigde Staten zijn verschillende bronnen te vinden die aangeven waarom het ‘lagere’ bibliotheekwerkGa naar voetnoot16 een vrouwendomein werd en met welke argumenten het tot ‘vrouwelijk’ gebied werd verklaard. Margery Davies en Meta Zimmeck, die onderzoek deden naar de oorzaken van de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen op kantoor in respectievelijk de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, geven drie redenen voor het ontstaan van deze segregatie, die mijns inziens ook van toepassing zijn op het bibliotheekwerk.Ga naar voetnoot17 Allereerst was het lagere werk in de bibliothecarisfunctie historisch gezien nieuw. De bibliothecaris regelde de meeste zaken zelf, schreef zijn eigen brieven en kende het boekenbezit vaak uit het hoofd. Met de invoering van de typemachine en | |
[pagina 119]
| |
andere vereenvoudigingen in de bibliotheek ontstond het lagere werk. Omdat daarvoor geen mannelijke traditie bestond, konden vrouwen betrekkelijk gemakkelijk dergelijke functies krijgen.Ga naar voetnoot18 Ten tweede gold het werk van de bibliotheekassistent als nederig en onmannelijk, zoals uit het vervolg zal blijken. Vanwege dit ondergeschikte karakter was er niet veel voor nodig om het als typisch vrouwenwerk te gaan zien. Tenslotte, toen vrouwen de bibliotheeksector binnen begonnen te stromen, werd hun werk zorgvuldig afgeschermd van dat van mannen. Juist omdat het bij deze werkzaamheden nu niet bepaald om fysieke kracht ging, moest de scheiding tussen mannen- en vrouwenarbeid nogal kunstmatig worden gelegd. Dit leidde tot de vele ideologische rechtvaardigingen over de zo bijzondere geschiktheid van de ‘vrouwelijke natuur’ voor de dienende, uitvoerende taken in een bibliotheek. Mannen richtten zich voortaan op het meer toezichthoudende en geschoolde hoofdwerk. Deze bibliotheekhiërarchie, waarin mannen de leiding hadden en de beslissingen namen en vrouwen deze uitvoerden, paste precies in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen. | |
Vergelijking met DuitslandHelga Lüdtke spreekt over het werk van de eerste Duitse bibliothecaressen als ‘anspruchsvolle Arbeit für “bedürfnislose” Frauen.’Ga naar voetnoot19 Rond 1900 golden in Duitsland - evenals in Nederland - geen zwaarwegende argumenten om vrouwelijk bibliotheekpersoneel niet aan te stellen, ondanks enige scepsis omtrent de vermeende geschiktheid. Op de veelal laag betaalde bibliotheekbanen konden vrouwen uitstekend worden ingezet, was de geldende mening. Het betrof hier, identiek aan de situatie in Nederland, veelal routinematig werk en werk met kinderen. Wat dat laatste betreft, gaat Lüdtke in op een concept van de ‘organisierte Mütterlichkeit’.Ga naar voetnoot20 Via het bibliotheekwerk konden vrouwen zonder kinderen hieraan toch een belangrijke bijdrage leveren. In tegenstelling tot vrouwenberoepen als lerares, sociaal werkster en kantoorbediende waren de bibliothecaressen in Duitsland niet zelfstandig georganiseerd, met uitzondering van de periode 1907 tot 1920. Ook binnen de vakbonden lieten zij zich niet horen, evenmin als in Nederland. Zoals Lüdtke aangeeft paste het beroep - net als in Nederland - binnen de vrouwelijke sferen en was het te beschouwen als hefboom om opgeleide vrouwen nieuwe beroepsmogelijkheden te bieden. ‘Geschlechtsspezifika’ volgens welke de eerste bibliothecaressen in Duitsland op een bijzondere manier geschikt bevonden werden voor het werk, waren onder meer: ‘Bescheidenheit, Emsigkeit, Selbstverleugnung, Anpassung, Empfindung, Liebenswürtigkeit und Taktgefühl.’Ga naar voetnoot21 Het werken in een bibliotheek gold in feite als een vorm van ‘Hausarbeit’, aldus Lüdtke. Zo werd de bibliothecaire beroepssfeer ‘gefamilialiseerd’. | |
[pagina 120]
| |
In de bibliotheken in Duitsland ontwikkelde zich aan het begin van de vorige eeuw een hiërarchische beroepssegregatie met duidelijk te onderscheiden werkvelden voor vrouwen en mannen. Rond deze periode gold dat circa 95% van de bibliothecaressen niet trouwden en hun werk als beroep voor het leven beschouwden.Ga naar voetnoot22 Dezelfde tendens is in Nederland terug te vinden. | |
Het geringe salarisEen belangrijk facet van de beroepssegregatie was het feit dat de vrouwenlonen laag waren en schril afstaken tegen de salarissen die mannen voor vergelijkbaar werk ontvingen. Het was een uitdrukking van de geringe waardering voor vrouwenarbeid. Deze loonsegregatie rechtvaardigde men vanuit het idee dat vrouwen geen kostwinners waren of behoorden te zijn, maar dat ze werkten om wat bij te verdienen. Het bibliothecaressenberoep werd omschreven als een ‘damesberoep’ voor dochters uit de stedelijke burgerij. De schrijfster Johanna van Woude (1853-1904) sprak in een beroepenvoorlichtingsboekje van 1900 dan ook over ‘damesbibliothecarissen’, een beroep voor vrouwen ‘uit den beschaafden stand.’Ga naar voetnoot23 Ditzelfde beeld is terug te vinden in de Duitse literatuur.Ga naar voetnoot24 Buitenshuis werken tegen ontvangst van een salaris behoorden dames uit de gegoede kringen niet te doen: wie werkte, gaf toe verarmd te zijn en wie arm was, viel buiten haar stand. De dames gebruikten de ruimte die ‘het beschaafd fatsoen hen bood.’Ga naar voetnoot25 Veel vrouwen waren echter gedwongen tot arbeid buitenshuis. Het beeld van de economisch zorgeloze vrouw uit de beschaafde kringen dat bij Nederlandse historici bestaat, wordt door Gerard Pley ondergraven. Volgens hem heerste er in Nederland onder ongehuwde vrouwen uit deze milieus grote armoede en was er een dringende behoefte aan betaalde arbeid buiten de deur.Ga naar voetnoot26 Het is opvallend dat veel bibliothecaressen zich, in publicaties tenminste, minder druk maakten over het lage salaris dan hun mannelijke collega's. Blijkbaar waren zij niet gedwongen om in hun eigen onderhoud te voorzien. Marie Rueb was een van hen. Zij meende dat, al was het salaris laag, de voldoening die er in het werk gevonden kon worden des te groter was: Het is een der mooiste vakken, die men zich denken kan, dus vrouwen van Nederland, die lust, aanleg, tijd en geld er voor beschikbaar hebt, wijdt u aan de schoone taak mede te werken aan de ontwikkeling, dat is een der hoofdvoorwaarden tot het geluk uwer medemenschen. Laat u niet afschrikken door de hinderpalen, die gij nog zult moeten overwinnen, of door het geringe sala- | |
[pagina 121]
| |
ris, dat uw werk zal beloonen; als gij dat werk met liefde en de inspanning uwer beste krachten verricht, dan vindt gij daarin de grootste voldoening.Ga naar voetnoot27 Ook Van Woude vond dat het lage salaris geen bezwaar hoefde te zijn, want ‘voor iemand, die van boeken houdt, is het werk reeds een genot op zichzelf.’Ga naar voetnoot28 E.A. van Beresteyn (1876-1948), langdurig bestuurslid van de Centrale Vereniging van Openbare Leeszalen en Bibliotheken, meende dat verondersteld mocht worden dat het vak gekozen werd als men er roeping toe voelde. Dit kwam het beroep volgens hem ten goede en werkte krachtig mee de Openbare Leeszaal van haar beste zijde te leren kennen. Het beroep van bibliothecaresse droeg naar zijn mening een filantropisch karakter, waarbij ‘jongedames, die gaarne sociaal werk verrichten, zonder in de eerste plaats op het materieële te letten, hier gelegenheid [vinden] hunne gaven van hoofd en hart aan de gemeenschap aan te bieden.’Ga naar voetnoot29 Van Beresteyn juichte het geringe loon niet toe. Hij vond dat de maatschappij de werkzaamheden van vrouwen in een leeszaal naar behoren diende te honoreren en niet op de krachten van haar vrouwelijke leden mocht ‘parasiteren’.Ga naar voetnoot30 Rueb en Van Woude noemden het beroep ‘een schoone taak’, bij de uitoefening waarvan geld een ondergeschikte rol speelde. P.V. de Wit en M. Elsen, directeur van de Openbare Leeszaal in respectievelijk Zwolle en Enschede, waren felle tegenstanders van dit standpunt. Het lage inkomen was hun, als mannelijke bibliothecarissen, een doorn in het oog. De Wit vergeleek het salaris dat in een advertentie aan een leeszaalassistente aangeboden werd (namelijk f50,- per maand, oftewel f600,- per jaar) met het loon dat een vuilnisman in de gemeente Laren kreeg (f30,- per week, oftewel f1560,- per jaar): Indien men aan een leeszaal-assistent(e) niet meer dan 40% salaris kan geven van hetgeen een vuilnisman in een kleine gemeente verdient - dan is 't maar beter een dergelijke instelling bij gebrek aan eerbied voor intellectueele werkkrachten te sluiten!Ga naar voetnoot31 Elsen, die in de jaren dertig uit het bibliotheekvak was gestapt omdat het hem niet genoeg betaalde, ervoer de toestroom van vrouwen als bedreigend. Hij stelde de vrouwen verantwoordelijk voor de verandering van het aanzien van het beroep. Volgens hem werd de erkenning van het publiek voor een groot deel bepaald door wat men van het leeszaalwerk zag: het routinematige werk van vrouwen ‘achter de toonbank.’Ga naar voetnoot32 Hij meende verder dat bij mannen weerstand ontstond om een beroep uit te gaan oefenen dat werd overheerst door vrouwen. Hierdoor kwam er steeds minder mannelijk personeel in de bibliotheek; hij sprak in dit verband zelfs van een uitstervingsproces.Ga naar voetnoot33 Er was dus sprake van een vicieuze cirkel waar vrouwen verantwoordelijk voor gesteld konden | |
[pagina 122]
| |
worden en die ervoor zorgde dat het slechte imago van vrouwenberoep steeds meer versterkt werd. Tot overmaat van ramp zou volgens Elsen het salaris nooit stijgen, want: ‘naarmate het aantal vrouwen in de leeszaal toenam, werd de noodzakelijkheid, het aanvankelijk betrekkelijk geringe salaris op een hooger niveau te plaatsen, minder dringend.’Ga naar voetnoot34 Spotprent van de stereotype bibliotecaresse.
Als oplossing bracht Elsen naar voren dat vrouwen meer initiatief moesten tonen en zich minder oncollegiaal moesten opstellen ten opzichte van hun mannelijke collega's: Als zij zich tegen deze exploitatie (...) zou verzetten, als zij met meer besef van haar eigenwaarde en met grootere collegialiteit voor haar mannelijken vakgenoot, den strijd voor een beteren loonstandaard zou aandurven, dan zou het loonpeil (...) ongetwijfeld wel stijgen.Ga naar voetnoot35 Ook andere tegenstanders van vrouwen in het bibliothecaressenberoep verweten vrouwen dat ze genoegen namen met minder geld. Omdat veel vrouwen de lage salarissen accepteerden, bood het vak geen perspectieven meer voor mannen; zij konden er geen redelijk bestaan in vinden. In de Verenigde Staten schreef Salome C. Fairchild, onderdirecteur van de New York State Library School, in 1904 al dat vrouwen verantwoordelijk gesteld konden worden voor het ‘wegjagen’ van mannen uit het bibliotheekberoep.Ga naar voetnoot36 Ook Wilhelm Munthe wijst op de vicieuze cirkel: ‘Women took over the library positions because the low salaries did not attract men, and the salaries were low because the positions were held by women.’Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 123]
| |
Leo van Baer was, evenals haar collega's De Wit en Elsen, fervent tegenstander van het lage salaris van damesbibliothecarissen. Volgens haar leerde de praktijk dat de vrouw in de leeszaal en de bibliotheek haar positie ten volle verdiende. Op grond daarvan moest zij zich ook een economische positie kunnen verwerven die haar toekwam. Van Baer drukte zich zeer treffend uit toen ze aangaf op welk salaris een vrouw volgens haar recht had: Of de vrouw is even geschikt als de man, dan heeft zij recht op een zelfde salaris, òf de vrouw is door specifiek vrouwelijke eigenschappen voor de Leeszalen geschikter dan de man, dan verdient zij zeker geen kleiner loon.Ga naar voetnoot38 Bibliotheekwerk werd ingepast in de nauwkeurig omschreven (thuis)sfeer waarbinnen vrouwen hun activiteiten konden ontplooien. Hiermee pasten de werkzaamheden van bibliothecaressen precies in de heersende opvatting over de aard en bezigheden van de vrouw. Van Baer keerde zich tegen de neiging, die er volgens haar bestond, in de samenleving beroepen op te sporen die voor de vrouw als ‘surrogaat-huwelijk’ konden gelden. Ze doelde hiermee op beroepen, waarin de vrouw zich ‘als vrouw’ kon uitleven en die sociaal-economisch als minderwaardig werden beschouwd.Ga naar voetnoot39 Zeker te bewijzen is het niet, maar het heeft in ons land den schijn, dat sommige nu blijkbaar eenmaal vaststaande psychische vrouwelijke eigenschappen worden misbruikt om ekonomische misstanden te bestendigen.Ga naar voetnoot40 | |
(On)geschreven wettenHet leven van vrouwen werd aan het begin van de twintigste eeuw voor een groot deel bepaald door ongeschreven regels, die vaak geformaliseerd werden wanneer de marges ervan overschreden werden. Zolang de pogingen van vrouwen zich meer bewegingsvrijheid toe te eigenen niet als bedreigend werden ervaren, heersten de ‘wetten van het fatsoen’. Zo gold dat vrouwen in overheidsdienst ontslag namen of kregen wanneer ze trouwden. In arbeidscontracten van bibliothecaressen was veelal de bepaling opgenomen dat zij bij huwelijk zelf ontslag aanvroegen. Meestal geschiedde de beëindiging van de arbeidsverhouding wegens huwelijk met wederzijds goedvinden. Het ontslag bij huwelijk stond niet expliciet in het Burgerlijk Wetboek vermeld. Er werden daarom diverse pogingen ondernomen om de ongeschreven regel te formaliseren en vast te leggen in een wet. In 1910 diende minister van Binnenlandse Zaken en premier Th. Heemskerk een wetsontwerp in tot regeling van de positie van vrouwelijke rijksambtenaren en onderwijzeressen, waarbij vrouwen ‘verplicht ongevraagd ontslag’ zouden moeten aanvragen ingeval ze in het huwelijk traden. Het ontwerp werd echter | |
[pagina 124]
| |
niet in behandeling genomen, mede dankzij de inspanningen van een Comité van Actie tegen het wetsontwerp. In de jaren dertig werd door politici ter linker- en ter rechterzijde en door zowel vakbonden als werkgevers geroepen dat getrouwde vrouwen uit het beroepsleven moesten verdwijnen, omdat ze concurreerden met mannen om betaald werk. In 1937, tijdens een nieuwe poging, werd bij de Hoge Raad van Arbeid het wetsontwerp van de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme ingediend, waarbij het gehuwde vrouwen verboden werd beroepsarbeid te verrichten, ‘terwille van de bescherming van het gezin.’ Een kabinetswisseling in 1939 zorgde ervoor dat het wetsontwerp niet in behandeling werd genomen. De positie van de gehuwde vrouw in overheidsdienst werd pas minder onzeker nadat met ingang van 1 augustus 1976 voor elke werkneemster een ontslagverbod op grond van huwelijk, zwangerschap en bevalling van kracht werd als aanvulling op het ontslagrecht in het Burgerlijk Wetboek.Ga naar voetnoot41 Leeszaal Zeeuwse bibliotheek, Middelburg, rond 1920.
| |
Bij uitstek geschikt‘Geen geschikter betrekking voor de ontwikkelde vrouw dan die van bibliothecaris’, aldus de eerste zin in het al eerder aangehaalde boekje van Johanna van Woude. Veel van haar tijdgenoten, in binnen- en buitenland, waren deze mening eveneens toegedaan.Ga naar voetnoot42 Het beroep van bibliothecaresse in openbare leeszalen werd bij uitstek geschikt gevonden voor vrouwen en meisjes met beschaving en algemene ontwikkeling, waarbij tact | |
[pagina 125]
| |
en toewijding als speciale eigenschappen werden verondersteld. Tegenstanders van vrouwen in de bibliotheek achtten vrouwen echter lichamelijk en geestelijk niet in staat het beroep uit te oefenen zoals mannen dat konden. De argumenten voor de (on)geschiktheid van vrouwen waren stevig verankerd in algemeen aanvaarde opvattingen over de aard, het wezen en de plaats van vrouwen in de samenleving. Deze argumenten zijn bijvoorbeeld terug te vinden in de studies van de Groningse psycholoog G. Heymans (1857-1930), zoals in Psychologie der vrouwen.Ga naar voetnoot43 Deze publicatie heeft op haar beurt de denkbeelden over vrouwen in het bibliotheekberoep beïnvloed. Nel Snouck Hurgronje, directrice van de Dordrechtse Openbare Leeszaal en Bibliotheek, verlangde van een bibliothecaresse [z]in voor orde, ijver en vooral humaniteit. (...) drie eigenschappen, die van iedereen in elk vak verlangd kunnen worden, maar nergens zijn ze zoo noodzaaklijk als voor een bibliothecaresse.Ga naar voetnoot44 Verder achtte Snouck Hurgronje een goed geheugen en een net, duidelijk handschrift van belang. De meeste waarde hechtte zij evenwel aan een veelzijdige ontwikkeling, enthousiasme, oorspronkelijkheid, initiatief en ‘geprononceerd genie voor het werk.’ Ook moest de bibliothecaresse schrander zijn en creatief op situaties kunnen inspelen.Ga naar voetnoot45 In haar beroepengids noemde Van Woude: ‘Onberispelijke netheid en stiptheid waar het de orde onder hare duizenden boeken geldt. En een zekere tact, belangstelling en voorkomendheid.’ Een dergelijke betrekking is zelfs de ‘hoogstgeboren vrouw niet onwaardig.’Ga naar voetnoot46 Rueb meende verder dat ‘groote bescheidenheid’ de bibliothecaresse goed van pas zou komen, evenals een goed geheugen, een gezond zelfstandig oordeel en liefde voor boeken en mensen.Ga naar voetnoot47 Overwegend vrouwelijke eigenschappen, waarin mannen bij vrouwen ver achterbleven, waren volgens Van Beresteyn: ‘De bijzondere nauwkeurigheid, vereischt bij de werkzaamheden (...), het gemak en de handigheid in de overwinning van duizenderlei kleinigheden, die ons beroep zoo prikkelend voor de zenuwen maken.’Ga naar voetnoot48 Snouck Hurgronje vond vrouwen ook geschikter om routinematige werkzaamheden uit te voeren dan mannen: ‘Juist in bibliotheekwerk vereischen vaak de vervelendste dingen een zoo langdurigen ijver als zelden elders noodzakelijk is.’ Wat de werkinhoud betreft werden bibliothecaressen dan ook uitermate geschikt bevonden om titelbeschrijvingen van publicaties te maken. Voor dit catalogiseerwerk was een grote mate van nauwkeurigheid noodzakelijk, waar vrouwen in tegenstelling tot mannen wel over zouden beschikken.Ga naar voetnoot49 | |
[pagina 126]
| |
Veelvuldig werd in de vakliteratuur de eis gesteld dat een bibliothecaresse moest beschikken over een goede gezondheid. De meisjes die tot een bibliotheekopleiding zouden worden toegelaten, dienden over een sterk zenuwgestel te beschikken, over gezonde longen en sterke zenuwen, aldus G.D. Zegers in zijn boek over beroepskeuze.Ga naar voetnoot50 Elizabeth de Clercq, directrice van de Openbare Leeszaal te Utrecht, stelde dat het vak ‘lichamelijk vermoeiend is en dus een sterk fysiek en een kordaat zenuwgestel vereist.’Ga naar voetnoot51 Ook Van Beresteyn achtte een goede gezondheid noodzakelijk voor het werk. Hij waarschuwde: ‘Men bedenke wel, dat deze arbeid hooge eischen aan het lichaam stelt (...). Het achter de uitleenbank staan en krijgen en wegzetten van boeken, en wat daarbij komt, is niet weinig vermoeiend.’Ga naar voetnoot52 Alle drie meenden ze dat het werk van een bibliothecaresse rustig en precies was. Het mocht dan vermoeiend zijn, maar toch veel minder dan andere vormen van maatschappelijke arbeid en bovendien minder zenuwslopend dan lesgeven. Bovendien kwam de bibliothecaresse niet in aanraking met de ruwe kant van de maatschappij, waardoor het vak zeer beschermd genoemd werd. Dit gold als een belangrijk aspect, dat bij de aanbevelingen regelmatig naar voren kwam. Van Beresteyn schreef vanuit zijn overtuiging dat de vrouw van nature geschikt is voor het bibliotheekvak. Hij was van mening dat zij kwaliteiten bezat die haar voor dit werk bij uitstek geschikt maakten. Hij zag de leeszaal als een thuis, waar de vrouw met haar ‘huiselijken aanleg’ niet misstond: Als men de leeszalen binnentreedt, merkt men alras aan de vriendelijke omgeving, dat een vrouwenhand den scepter zwaait: de meubels goed schoongemaakt, de lokalen frisch geventileerd, de tafels met bloemen getooid en de wanden met platen versierd, het alles verraadt de vrouwelijke zorgen.Ga naar voetnoot53 Deze warme vrouwelijke sfeer, in Nederland en DuitslandGa naar voetnoot54 weergegeven door de voorstanders van vrouwen in het beroep, was aan te merken als een positief gewaardeerde kwaliteit van vrouwen. Een ander argument dat Van Beresteyn noemde was de goede zorg van vrouwen voor het publiek. Zo wees hij bijvoorbeeld op de grote waarde van ‘een goed humeur, of beter, geschiktheid om met het publiek om te gaan.’Ga naar voetnoot55 Vrouwen beschikten over het geduld en de beleefdheid ‘welke men bij den omgang met het publiek behoeft’ en de bibliothecaresse leefde meer met het publiek mee dan haar mannelijke collega, die zich veeleer in zijn studeervertrek afzonderde.Ga naar voetnoot56 Deze betrokkenheid werd vooral geprezen wanneer het publiek uit kinderen bestond, omdat volgens de geldende mening vrouwen bij uitstek geschikt waren om daarmee om te gaan. Immers, als ongetrouwde en dus kinderloze vrouwen konden ze | |
[pagina 127]
| |
dankzij het kinderpubliek binnen de bibliotheek uitdrukking geven aan hun moederlijke gevoelens.Ga naar voetnoot57 Ditzelfde argument is ook veelvuldig in de Duitse literatuur terug te vinden.Ga naar voetnoot58 Deze taak paste goed in de sociaal geaccepteerde rol van vrouwen in de maatschappij. Kinderleeszaal van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amsterdam, rond 1915.
| |
‘Vereischte kennis’ en ‘intellectuele kwaliteiten’Van Woude noemde als ‘de kennis-vereischten voor de Hollandsche vrouw’ waar een bibliothecaresse aan moest voldoen: ‘Algemeene ontwikkeling. Kennis van het Fransch, Engelsch en Duitsch, liefst ook Italiaansch en Latijn. Groote belezenheid.’Ga naar voetnoot59 Ook in de Duitse literatuur is veel over dit onderwerp geschreven.Ga naar voetnoot60 Kennis waar bibliothecaressen naar de mening van Rueb over moesten beschikken: ‘... eene algemeene ontwikkeling, groote talenkennis en voor eene wetenschappelijke bibliotheek is het bezit van een academischen graad en kennis der oude talen noodzakelijk.’Ga naar voetnoot61 Volgens Rueb konden aan de assistenten en lagere beambten, veelal vrouwen, minder hoge eisen gesteld worden. Maar ook van hen werden ‘een duidelijk leesbaar handschrift, netheid, een goed geheugen, een vlug oriënteringsvermogen, talenkennis, | |
[pagina 128]
| |
gepaard aan algemene ontwikkeling en belezenheid’ verwacht.Ga naar voetnoot62 Assistenten dienden volgens Van Woude boeken uit te delen met oordeel en verstand, niet ‘zooals een kruidenier zijn onsjes thee uitdeelt.’Ga naar voetnoot63 Van Woude en Rueb huldigden het standpunt dat het van groot belang was dat vrouwen wel degelijk een opleiding volgden alvorens ze als bibliothecaresse gingen werken. Omdat veel vrouwen ten opzichte van hun mannelijke collega's een voordeel bleken te hebben juist door de aan hen toegeschreven verzorgende eigenschappen, voerden tegenstanders, die meenden dat vrouwen ongeschikt zouden zijn voor het uitvoeren van bibliotheekwerk op een hoger niveau, als argument aan dat ze over onvoldoende intellectuele kwaliteiten beschikten: ze misten organisatietalent, konden geen leiding geven, waren niet besluitvaardig en konden niet logisch denken.Ga naar voetnoot64 Daarom werden ze niet geacht in staat te zijn tot intellectueel wetenschappelijk werk in een wetenschappelijke bibliotheek. Elsen somde de gevaren op die dreigden indien de leeszalen op den duur geheel door vrouwen zouden worden beheerd. Het scheen volgens hem voor vrouwen moeilijk te zijn ‘den eerbied van de autoriteiten af te dwingen, waar het betreft de behartiging van de financieële belangen van de leeszalen.’Ga naar voetnoot65 Het geven van advies aan het publiek over de boekenkeuze zou eveneens problemen opleveren. De algemeen geldende opvatting was dat het onfatsoenlijk was als vrouwen in een bibliotheek mannen boeken over bepaalde zaken aanraadden of uitreikten. Ook de invloed van vrouwen op beslissingen over de aanschaf en uitleen van studiewerken en romans waarin erotische vraagstukken aan de orde werden gesteld, zag Elsen met angst en beven tegemoet.Ga naar voetnoot66 Hij verwachtte verder dat de boekenkeuze voor de natuurwetenschappelijke, technische en sociaal-economische wetenschappen in het gedrang kwam, omdat vrouwen meer belangstelling hadden voor humanistische wetenschappen. Als zwaarwegend argument gold tenslotte nog dat een vrouw als bibliothecaresse te weinig besefte dat ze een beroep voor het leven had gekozen. Ze verliet haar werk te gemakkelijk om te trouwen of zich te bekommeren om haar familie. Dit argument toont de dubbele moraal waar bibliothecaressen mee te maken hadden, want trouwen paste meer binnen de geldende normen dan blijven werken. Veel vrouwen verlieten het werk inderdaad om te trouwen.Ga naar voetnoot67 Een Schotse bibliothecaresse schreef, ironisch, dat dit in een aantal gevallen ook maar beter was, niet alleen omdat het anderen promotiemogelijkheden gaf, maar ook omdat knappe meisjes de serene rust verstoorden: ‘it weeds out those girls whose distractingly pretty faces might be apt to disturb the placid serenity so befitting a library - and its inhabitants.’Ga naar voetnoot68 | |
[pagina 129]
| |
Tot slotHet bibliotheekwerk is een van de beroepen in de westerse landen met een traditie van ‘gastvrijheid’ ten opzichte van vrouwen. Vrouwen stroomden het beroep binnen tijdens de periode waarin openbare bibliotheken meer overheidssteun ontvingen en het aantal wetenschappelijke bibliotheken toenam als gevolg van de groei van het hoger onderwijs. Hierdoor was er, economisch gezien, een groot arbeidsleger nodig, bij voorkeur opgeleid en toch goedkoop, dat ingezet kon worden in met name de lagere regionen binnen bet beroep. Het lagere werk in dit beroep was, historisch gezien, nieuw. Met de invoering van vereenvoudigingen en mechanisatie, bijvoorbeeld de typemachine, ontstond op grote schaal dit lagere werk. Het werd geschikt bevonden voor vrouwen omdat het paste bij de vrouwelijke natuur. Zij werden dan ook betrekkelijk gemakkelijk toegelaten om dit routinematige werk uit te voeren en de dienstverlening in bibliotheken kon dankzij deze vrouwen doorgang vinden en uitgebreid worden, zonder al te veel extra kosten. Het bibliotheekwerk kon worden ingepast in de nauwkeurig omschreven sfeer waarbinnen vrouwen hun activiteiten traditioneel ontplooiden. Het was vergelijkbaar met het werk thuis en gold als een culturele activiteit.Ga naar voetnoot69 Hiermee pasten de werkzaamheden van bibliothecaressen precies in de heersende opvatting over aard en bezigheden van de vrouw. In één wezenlijk opzicht weken de bibliothecaressen af van de norm voor vrouwen: zij waren namelijk ongetrouwd. De samenleving bleef er van uitgaan dat als een vrouw wilde werken, zij dit slechts tijdelijk zou doen, namelijk tot aan haar huwelijk. Dit werd dan tegelijkertijd weer tegen de werkende vrouw gebruikt: ze werd als niet-ambitieus gezien, als een onbetrouwbare kracht waar men slechts tijdelijk van op aan kon. De grenzen voor vrouwen in het beroep lagen vast en de mogelijkheden binnen die grenzen waren niet groot. Bibliothecarissen erkenden de bibliothecaresse als medewerkster en als ondergeschikte, maar niet als naaste collega en zeker niet als hogergeplaatste. De eigenschappen die aan vrouwen werden toegedicht kwalificeerden haar in hoge mate voor bepaalde lagere werkzaamheden, zoals het catalogiseren in wetenschappelijke bibliotheken en het omgaan met publiek in openbare bibliotheken. Het werken van vrouwen op een hoger niveau wezen bibliothecarissen, maar ook het merendeel van de bibliothecaressen af. Het argument hiervoor was vooral gebaseerd op het veronderstelde gebrek van vrouwen aan bepaalde kwaliteiten zoals besluitvaardigheid en maatschappelijk aanzien, noodzakelijk voor het functioneren in hogere en ook bestuurlijke functies. Alleen die werkzaamheden die pasten bij de heersende opvatting over de rol van vrouwen, en die gezien werden als een logische uitbreiding van hun traditionele rol thuis, waren sociaal acceptabel en stonden daardoor dus voor hen open. Op deze manier werd de rolverdeling tussen mannen en vrouwen bevestigd, terwijl tegelijkertijd de meer lucratieve functies, ook binnen de bibliotheekwereld, veilig werden gesteld door | |
[pagina 130]
| |
en voor mannen. De bibliothecaressen hadden zelf echter ook belang bij het toeschrijven van seksespecifieke eigenschappen aan henzelf, ondanks de bevestiging van de rolverdeling en de handhaving van de status quo, die hiervan het gevolg waren. Op die manier konden ze zich namelijk een plek verwerven in een wereld waar een zweem van intellectualiteit heerste. Zoals uit dit betoog duidelijk is geworden, ontwikkelden zowel mannen als vrouwen meer en minder charmante theorieën, die moesten verklaren waarom de vrouwelijke aard en natuur juist zo geschikt waren voor het nieuwe beroep van bibliothecaresse. Deze redeneringen droegen ertoe bij dat de instroom van vrouwen in het beroep door de gevestigde orde niet als een grote bedreiging werd gezien. Door deze herdefiniëring van vrouwensferen, in combinatie met de opsomming van de aangeboren vrouwelijke karaktereigenschappen die van pas kwamen bij de uitoefening van het beroep, hielden mannen en vrouwen op een in die tijd verantwoorde wijze de scheiding tussen mannen- en vrouwenwerk in stand. De gastvrijheid in het beroep betekende voor bibliothecaressen geen gelijkheid met hun mannelijke collega's. Het bibliothecaressenberoep was en is numeriek gezien een vrouwenberoep, maar de bestuurlijke en leidinggevende functies in prestigieuze bibliotheken werden en worden veelal vervuld door mannen.Ga naar voetnoot70 Zo blijft het vrouwenberoep van bibliothecaris een door mannen beheerst beroep. |
|