Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Lisa Kuitert
| |
[pagina 132]
| |
had. Maar in alle vier zat het sterke bemiddelen tussen mijzelf en mensen die mij nodig konden hebben. (...).Ga naar voetnoot2 Dat bemiddelende, het intermediair zijn, werd haar levensvervulling; ze werd uitgeefster. | |
De uitgeverij tot aan de Eerste WereldoorlogMea was een pienter en leesgraag meisje, dat goed kon leren en veel opstak van het artistieke milieu dat het ouderlijk huis kenmerkte. Voor sommige lezers van nu zal ze misschien vooral bekend zijn om haar kinderboek, De geschiedenis van een Kraai. Ze schreef dat verhaal toen ze, in 1911, amper negentien jaar oud, ziek was en bedlegerig.Ga naar voetnoot3 Talent had ze. In 1921 verscheen haar dichtbundel Golfslag en onder het pseudoniem Gerda van Beveren verscheen in 1934 haar bundel Stem van het hart.Ga naar voetnoot4 Conno Alting Mees (1894-1978), poserend met twee vriendjes in Nederlands Indië, waar hij zijn jeugd doorbracht. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam.
In 1912 begon Mea Verwey met de studie Nederlandse letteren in Leiden, waar ze de jonge student Constantinus Alting Mees leerde kennen, kortweg Conno genoemd. Hij was student in de Indische letteren en een fijnbesnaard, letterlievend heerschap, over wie met bewondering werd gesproken. Als jongeman vertaalde hij Euripides uit | |
[pagina 133]
| |
Shelley's vertaling in het Nederlands. ‘Een krachtprestatie!’, meende dichter P.N. van Eyck.Ga naar voetnoot5 Als kandidaat in de Indische letteren, probeerde hij aan de slag te komen door les te geven in het Maleis. Maar dat viel niet mee, want uit Indië waren veel verlofgangers naar Nederland gekomen, die hetzelfde van plan waren. Conno Mees wilde toch verder in de Indische letteren en bood uitgeverij de Wereldbibliotheek aan een serie ‘Oosterse letteren’ samen te stellen.Ga naar voetnoot6 De Wereldbibliotheek, opgericht in 1905, had een groot aantal series, waaronder een ‘Nederlandse Bibliotheek’, een ‘Russische Bibliotheek’ en een ‘Tooneelbibliotheek’. Leo Simons, directeur van deze uitgeverij, was getrouwd met een Mees, zodat het geen toeval was dat Conno Mees zich tot de Wereldbibliotheek richtte. Simons vond het een interessant plan, maar wilde het einde van de wereldoorlog afwachten. ‘De algemeene verwachting, dat het eind van de oorlog een ekonomiese en kulturele opleving zou meebrengen, werd helaas niet bewaarheid...’, aldus een terugblik door uitgeverij Mees.Ga naar voetnoot7 Van de samenwerking met de Wereldbibliotheek kwam dus niets. Portret van Nine van der Schaaf (1882-1973), huisvriendin en fondsauteur van uitgeverij C.A. Mees. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam.
Het jonge paar Mees-Verwey was in 1918 getrouwd en had intussen een klein kapitaaltje vergaard, mogelijk uit een erfenis, waarmee iets leuks gedaan kon worden. Puur uit hobbyisme gaven de echtelieden in 1919 een bundel gedichten uit van de door hen bewonderde dichteres Nine van der Schaaf.Ga naar voetnoot8 Deze in Friesland geboren schrijfster van zowel poëzie als proza, kreeg in de literaire kritiek een goede ontvangst, vergelijkbaar met die van Carry van Bruggen en Marie Metz-Koning. Men vond haar werk ‘wijsgeerig-fantastisch’ en haar proza werd niet tot de zogeheten ‘vrouwenromans’ gerekend.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 134]
| |
De keuze voor Nine van der Schaaf kwam waarschijnlijk van Mea Verwey. De schrijfster was namelijk goed bevriend met Albert Verwey (hij nam haar werk op in De Beweging), woonde een tijdje bij de Verwey's in huis en schreef de jonge Mea hartelijke brieven. De bundel Poëzie verscheen in twee uitvoeringen, een gewone in 300 exemplaren en een luxe uitvoering in 25 exemplaren, de tekst werd gezet uit de Hollandse Mediaeval. Conno Mees bond deze eigenhandig in linnen, nummerde ze, en Van der Schaaf signeerde ze. De luxe exemplaren werden door Mea gericht ter verkoop aangeboden aan, zoals ze schreef, ‘rijkere mensen’, à 10 gulden per stuk. Als er winst werd gemaakt, zou dat ten voordele van Nine van der Schaaf zijn. De verkoop ging boven verwachting, de 25 luxe-exemplaren raakten spoedig uitverkocht. ‘Leuk dat er nogal wat verkocht is, dat is dan althans een begin,’ schreef Van der Schaaf aan Mea Verwey.Ga naar voetnoot10 Die had de smaak te pakken, zo ook haar man, en gezamenlijk besloten ze door te gaan in de uitgeverij. Mea Verwey werd ondertussen moeder - ze zou uiteindelijk vijf kinderen ter wereld brengen. Conno Mees werkte voorlopig ook nog bij Antiquariaat Van Huffel in Utrecht, hij was dat gaan doen om te kunnen trouwen - het was immers ondenkbaar dat ouders hun dochter zouden laten trouwen met een man die geen betrekking had.Ga naar voetnoot11 De tweede uitgave van het duo was een poëziebundel van Mea Verwey zelf, Golfslag (1921). Daarmee was de toon gezet, een toon van een niet bepaald populair, veeleer in hogere sferen verkerend fonds. In het eerste fondslijstje heette het dat de uitgaven van C.A. Mees onmisbaar waren voor de ‘geestelijke ontwikkeling’ in ‘deze tijden van bezuiniging en beperking’.Ga naar voetnoot12 De uitgeverij, gevestigd in Santpoort, straalde cultuur en beschaving uit, het was de tegenpool van uitgeverijen die Mea Verwey ‘romanfabrieken’ noemde. ‘Wij hebben oneindig veel te danken aan die onmisbare factor in zaken, “relaties”’, schreef het uitgeverspaar in een terugblik uit 1931. Die relaties waren met name de kringen rondom Albert Verwey, en het tijdschrift De Beweging dat eind 1919 zou worden opgeheven. ‘Ik stel me voor alles direct aan particulieren te verkopen door middel van intekenbilletten en bekendmakingen. Mag er misschien achterop de omslag van De Beweging een advertentie geplaatst worden?’, vroeg Conno Mees aan Albert Verwey, kennelijk doelend op wat het allerlaatste nummer van dat tijdschrift zou blijken te zijn.Ga naar voetnoot13 Verkoop via de boekhandel was alleen mogelijk als de uitgeverij lid werd van de uitgeversbond, en dat zou zeker 50 gulden kosten. Ze deden toch alles zelf, dus dan ook maar de verkoop. Al met al was het een amateuristische bedoening, vonden ze achteraf, maar de twee beleefden er wel plezier aan. In 1920 schreven zij de uitgeverij in bij de Kamer van Koophandel, waarmee uitgeverij C.A. Mees op papier een feit was. Eind 1921 volgde zakelijk gezien de ‘doorbraak’ van de uitgeverij. Dat gebeurde met de novelle Friesch dorpsleven, ook weer van Nine van der Schaaf, alweer eigenhandig gebonden, en van houtsneden voorzien door Fokko Mees, de broer van Conno. Van dit boek werden uiteindelijk 1000 exemplaren verkocht. | |
[pagina 135]
| |
Voor een heruitgave voor een groter publiek werd gedacht aan uitgeverij de Wereldbibliotheek.Ga naar voetnoot14 Uitgeverij Mees zelf mikte doelbewust op de kleine groep van bibliofielen of van hen ‘die het bezitten van weelde-uitgaven “bon-ton” vinden.’Ga naar voetnoot15 Het uitgeversechtpaar zocht geen bestseller-auteurs maar juist schrijvers die pasten bij kleinschalige uitgaven, met literair werk dat ‘hoe bekend en geliefd ook bij fijnproevers, toch, (en goddank zou ik haast zeggen) nooit een modeartikel wordt, dat door alle vrouwen en jonge meisjes gelezen moet zijn.’Ga naar voetnoot16 Het uitgeven van werk van auteurs uit hun eigen literaire netwerk, zoals met name Albert Verwey, en ook Nine van der Schaaf (1882-1973), Aart van der Leeuw (1876-1931) en J.J. de Stoppelaar (1884-1945)Ga naar voetnoot17, leverde de uitgeverij weliswaar geen grote sommen geld op, maar wel een goede naam. Via Conno Mees was er ook een netwerk binnen de kringen van de Indische letteren. Dit was duidelijk zijn afdeling, het ging immers om vakbroeders of voormalige docenten. De correspondentie met literaire auteurs werd van meet af aan voor een groot deel, zij het niet uitsluitend, door Mea Verwey gevoerd. Zij had daar merkbaar plezier in, haar brieven bevatten steevast een kwinkslag, die duidelijk maakte dat zij geen ‘letterknecht’ was, en ook geen handelaar, maar op voet van gelijkheid stond met de auteurs. Auteurs kwamen gemakkelijk op het uitgeversduo af zo ook de in bredere kring bekende Aart van der Leeuw, een van hun grootste troeven. De bundel Opvluchten van Van der Leeuw had eigenlijk bij Palladium, de bibliofiele reeks van typograaf J. van Krimpen, zullen verschijnen. Toen de uitgave daar op het laatst door Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, die als uitgever optrad, was afgeblazen, kwam het boekje bij Mees uit.Ga naar voetnoot18 Daar werden kosten noch moeite gespaard om er iets minstens zo fraais van te maken. Van der Leeuw antwoordde verheugd: ‘En toch zou ik werkelijk niet weten wat Palladium voor mooiers van mijn Opvluchten had moeten maken.’Ga naar voetnoot19 Bij Aart van der Leeuw moest de uitgeverij alles uit de kast halen om hem voor het fonds te behouden. Vooral Nijgh & Van Ditmar had in deze jaren een reputatie van auteurs-wegkapen. Uit de brieven van romancière Josine Reuling aan Mea Verwey blijkt dat de directeur, Doeke Zijlstra, doodleuk onverwacht met een contract en een cheque bij auteurs op de stoep stond, en hen zo wist in te palmen. Ook Van der Leeuw was een gewilde prooi, vooral zijn romans, zoals Ik en mijn speelman. Conno Mees wilde wel een hoog voorschot geven op die roman om de schrijver aan zich te binden, maar hij vreesde dat de verkoopkansen van ‘Ik en mijn Speelman’ bedreigd worden door het feit, dat het in een bordeel begint. Moeders of opvoeders - om van Katholieken en Gereformeerden niet te spreken - die het inzien om te oordelen of het voor jonge mensen, speciaal jonge meisjes (en die lezen meer dan volwasssen!) | |
[pagina 136]
| |
geschikt is, zullen allicht ontkennend oordelen. Daarmee heeft een uitgever ook rekening te houden.Ga naar voetnoot20 De roman verscheen tenslotte bij Nijgh & Van Ditmar. Uitgeverij Mees moest schipperen tussen financieel gewin en haar literaire principes. De uitgeverij wilde vernieuwend zijn en risico's nemen, maar dat was in de crisisjaren niet eenvoudig. ‘Onze uitgeverij legt er zich juist op toe, de andere litteratuurgenre's aan te moedigen: verzen, tooneel, het goede essay, vertalingen, die men hier niet in het oorspronkelijk kan lezen. (...) Weet u wel dat goede gedichten tegenwoordig hier in het land bijna niet meer ongesubsidieerd uitgegeven worden’, schreef Mea aan een potentiële geldschieter.Ga naar voetnoot21 Met dat subsidiëren bedoelde ze dat de schrijver zelf meebetaalde. Bij het uitgeven van poëzie ging uitgeverij Mees dikwijls over tot financiering door auteurs. J.J. de Stoppelaar betaalde 250 gulden voor de uitgave van zijn dichtbundel in 1930.Ga naar voetnoot22 En H.C. Rümke, een bekende psychiater, die onder het pseudoniem H. Cornelius een bundel verzen bij C.A. Mees uitgaf, stortte daartoe de somma van 300 gulden.Ga naar voetnoot23 Het was precies het bedrag dat in het uitgeversarchief genoteerd staat voor papier en drukken van een bundeltje gedichten.Ga naar voetnoot24 Aan Karel Wasch, een echte Beweging-dichter, vroeg het uitgeversduo om ofwel mee te betalen aan de productiekosten, of garant te staan bij verlies, dan wel meteen twintig exemplaren af te nemen tegen de volle winkelprijs - wat neerkwam op 50 gulden.Ga naar voetnoot25 De oplage zou 300 exemplaren bedragen, waarvan tien jaar later nog niet eens de helft was verkocht. De schrijver reageerde daarop gelaten: ‘Het publiek heeft mij als schrijver vergeten. Ik blijf liever rustig vergeten. Er zijn nog andere dingen in het leven dan de litteratuur.’Ga naar voetnoot26 Meebetalen lijkt bij Mees uiteindelijk eerder regel dan uitzondering te zijn geworden. Vele jaren later, toen Mea Verwey voor haar eigen boekje 1 uit 7 een contract kreeg aangeboden, schreef ze haar uitgevers vrolijk: ‘in de tijd van mijn uitgeverij hield een “gewoon” contract, vooral als het een verzenbundel betrof, doorgaans in, dat de auteur in het risico deelde!’ Het werkveld kon worden vergroot door de samenwerking van Uitgeverij Mees met De Sikkel, de Vlaamse uitgeverij van Eugène de Bock.Ga naar voetnoot27 Schrijvers en dichters als Urbain van de Voorde en Wies Moens kwamen zo in het fonds. C.A. Mees verzorgde ook voor Nederland de uitgave van het tijdschrift De bibliotheekgids. Nieuw tijdschrift voor letterkundige kritiek, dat van oorspong Vlaams was. In 1926 begonnen Mea en Conno dan eindelijk alsnog hun Oosterse Bibliotheek, waarin tekstedities verschenen en proefschriften over ‘oosterse’ onderwerpen. Het was al met al een ‘zware’ reeks, die voor een heel specifiek publiek interessant was. Verder werd C.A. Mees nu de vaste uitgeverij van Albert Verwey. | |
[pagina 137]
| |
Vanaf de zesde jaargang (1924) gaf uitgeverij C.A. Mees het tijdschrift Wendingen uit. Mees was de tweede uitgever van dit vermaarde kunst- en architectuurblad, de eerste was Henri Wiessing met zijn uitgeverij De Hooge Brug, die in 1924 failliet ging. Het uitgeven van dit fraaie tijdschrift was natuurlijk een kostbare grap, maar de vaste afname door abonnees was voor het beginnende bedrijf een prettige constante. Om die reden grossierde uitgeverij Mees - hoe klein ook - in diverse tijdschriften. Er kleefde aan Wendingen bovendien een financiële tegemoetkoming van Architectura et Amicitia, het genootschap onder wiens auspiciën het blad werd uitgegeven. Wendingen gaf de uitgeverij de nodige buitenlandse contacten, zodat onder meer in zeven afleveringen het levensverhaal van de beroemde architect Frank Lloyd Wright kon worden uitgegeven.Ga naar voetnoot28 Wendingen ging vergezeld van Engelse vertalingen van de inhoud, ten behoeve van de buitenlandse lezers. Uitgeverij Mees was streng tegenover de redactie; als de kopij te laat binnenkwam, werd een boete geëist. Om die reden besloot Architectura et Amicitia het contract met Mees in 1931 niet te verlengen, waarna het blad in 1932 ophield te bestaan. Bij Mees bleef een voorraad oude nummers liggen, die op den duur veel geld opbracht, het was immers een bijzonder vormgegeven blad waar grote namen zoals Berlage en Toorop aan meegewerkt hadden. In 1961 zou Mea Verwey gekscherend zeggen: ‘Mijn uitgeverij is sinds 1950 in een antiquariaat van mijn eigen uitgeverij overgegaan.’Ga naar voetnoot29 Vooral op de Amerikaanse markt werd om het blad gevochten, vanwege de zeven afleveringen over Lloyd Wright. Mees had voor eigen rekening extra nummers bijgedrukt. De planovellen lagen tijdens de oorlog ergens veilig op zolder, en konden na de oorlog lucratief worden verhandeld.Ga naar voetnoot30 Vooral in de jaren dertig volgden de tijdschriften bij uitgeverij Mees elkaar in sneltreinvaart op. In 1929 begon de uitgeverij met het vakblad Vernieuwing. Orgaan van de vereeniging Nieuwe Opvoeding, dat in 1931 weer ophield. In diezelfde periode startte uitgeverij C.A. Mees het tijdschrift Leiding.Ga naar voetnoot31 De eerste jaargang draagt het jaartal 1930. Het blad was een mengeling van politiek en literatuur, en leunde zwaar op het Groot-Nederlandse gedachtegoed.Ga naar voetnoot32 De redactie was in handen van dichter P.N. van Eyck, F.C. Gerretson (als dichter bekend onder zijn pseudoniem Geerten Gossaert) en historicus P. Geyl.Ga naar voetnoot33 Mea Verwey, die meer en meer het roer van de uitgeverij in handen kreeg, berichtte haar vader: ‘Er zijn nu 52 abonnés en dat wordt voor Februari wel 100. De Sikkel heeft er ook 100 genomen, maar moet ze nog plaatsen. De Inleiding heeft velen afgeschrikt maar de eerste aflevering zal het wel in orde maken.’Ga naar voetnoot34 Dat bleek niet het geval te zijn, in 1931 werd het blad gestaakt, blijkens het naschrift als gevolg van de economi- | |
[pagina 138]
| |
sche crisis. Er waren amper tachtig abonnees, en het exploitatietekort moest door Gerretson aangevuld worden.Ga naar voetnoot35 Vanaf 1931 was C.A. Mees uitgever van het tijdschrift De Dietsche gedachte (1926-1941), een uitgave van de Dietsche Bond. Het leek in haar fonds de opvolger van Leiding. Net als dat blad predikte De Dietsche gedachte een gestaag nationalisme, maar nu zonder literatuur en zonder intellectuele beschouwingen. Het was een clubblad, van mensen die de Groot-Nederlandse gedachte voorstonden. Met dat blad begaf Mea Verwey zich, onbedoeld, op een hellend vlak. Het was vermoedelijk A. Loosjes, de hoofdredacteur van het blad, die Mea Verwey erbij had gehaald. Hij was namelijk de secretaris van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels met welke organisatie Mea juist in de slag was om een eigen boekwinkel in Santpoort erkend te krijgen. Die erkenning kwam er, zodat uitgeverij Mees ook een eigen verkooppunt kreeg, genaamd Initium. Mea Verwey kon goed overweg met de droge humor van Loosjes, die zij soortgelijk beantwoordde. Politiek was niet haar sterkste kant, anders zou de invloed van de nsb binnen de Dietsche Bond haar al eerder opgevallen zijn, ook al hield de Bond formeel afstand van de nsb.Ga naar voetnoot36 Onder de circa 250 abonnees bevonden zich onder anderen de nsb-kopstukken A.J. van Vessem, T. Goedewaagen, R. van Genechten en J.A. Mussert. Ook waren er ‘ruilabonnementen’ met bladen die honderd procent fascistisch waren, zoals Dietbrand, het blad van Wies Moens, van wie C.A. Mees in samenwerking met De Sikkel nog in 1938 poëzie had uitgegeven, en Zwart front, Clauwaert en De Weg. In januari 1936 begon Mea Verwey in te zien dat het blad niet bij haar en haar fonds paste. Ze schreef: ‘Liepen wij nu vreselijk warm voor het Groot-Nederlandse ideaal, dan zouden wij persoonlijk die kosten en ook de schade, die het uitgeven van een sterk partijdig blad onze neutrale uitgeverij toebrengt, gaarne voor onze rekening nemen, maar... wij zijn het met de inhoud maar zeer ten dele eens.’Ga naar voetnoot37 Ze bekende aan Loosjes dat het haar jongere collega J.B. Greeve was, die haar had ingefluisterd dat ze met nsb-sympathisanten samenwerkte. Vanaf 1940 komt de naam van Mees niet meer voor in het blad. | |
CrisisDe jaren dertig werden, zoals voor elk bedrijf, getekend door de economische crisis, maar ook intern waren er bij uitgeverij C.A. Mees spanningen. In nagenoeg alle brieven uit vooral het begin van de jaren dertig spreekt de uitgeverij haar bezorgdheid uit over de economische toestand, die volgde op de beurskrach van 1929. Mea Verwey schreef bijvoorbeeld in 1932 verbitterd aan een auteur dat ‘mijn man, die de toekomst van de uitgeverij in het algemeen en van de zijne in het bizonder pikdonker inziet’ nog maar weinig projecten aandurfde.Ga naar voetnoot38 Zo moest een nieuwe uitgave over Frank Lloyd Wright zelfs halverwege gestaakt worden, terwijl er al foto's waren gemaakt door de ‘Chemische | |
[pagina 139]
| |
Kunstinrichting’ Union. Voor Mees een strop van 279 gulden.Ga naar voetnoot39 Zelf was Mea Verwey minder bang aangelegd. De voorzichtigheid van haar man remde haar af, maar hij vond op zijn beurt dat zij de neiging had tot ‘doordraven’.Ga naar voetnoot40 Hoe de twee echtelieden het op de werkvloer met elkaar rooiden, wordt niet helemaal duidelijk uit de brieven. Wel dat er onenigheid ontstond over het te voeren beleid. Conno Mees wilde eigenlijk alleen een uitgeverij zijn van oosterse uitgaven, op kleine schaal, aangevuld met proefschriftenuitgaven. Hij was ook wars van reclame, van ‘netwerken’ en andere promotieactiviteiten, en stak de meeste energie in zijn eigen proefschrift dat hij minstens vier keer heeft moeten herschrijven. Dat verscheen uiteindelijk toch, in 1935, bij uitgeverij C.A. Mees.Ga naar voetnoot41 Mea Verwey ondertussen, behaalde al in 1928 zo op het oog moeiteloos de doctorstitel, met een proefschrift over haar grootvader, De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding. De promotie was in nog meer opzichten een familieaangelegenheid omdat haar eigen vader, toentertijd hoogleraar in Leiden, haar promotor was, en het boek, uiteraard, kon worden uitgegeven bij C.A. Mees. In de tussentijd had het uitgeverspaar echter een groot verlies geleden, hun in 1920 geboren dochtertje Gerda was in 1925 overleden. Volgens Mea Verwey, in brieven aan enkele kennissen, was Conno Mees de uitgeverij moedwillig aan het ‘versloffen’, omdat hij er eigenlijk helemaal van af wilde. ‘Hij deugt niet voor zakenman. Hij is een ideaal boekverzorger in een grote uitgeverij, of in een bibliofiel-onderneming (sic); maar de andere afdelingen van het bedrijf, behalve de inkoop en de uiterlijke verzorging moet hij niet in handen hebben’, schreef Mea Verwey in een openhartige brief aan de weduwe Van der Leeuw.Ga naar voetnoot42 Ze beklaagde zich ook over het feit dat Conno Mees maar moeilijk iets uit handen kon geven, wat juist nodig was gezien zijn weinig zakelijke opstelling. ‘Op die wijze kan een zaak niet renderen en gaat een huwelijk onnodig kapot’, schreef Mea Verwey.Ga naar voetnoot43 Zij was veel zakelijker ingesteld, schreef ze, en wilde juist wel meer reclame maken om de uitgeverij op te stoten ‘in de vaart der volkeren’. Zij had ook meer affiniteit met de literaire uitgaven. Een erg gelukkig huwelijk was het niet. In 1932 trok Conno Mees zich helemaal terug uit de uitgeverij. Dat ging klaarblijkelijk in een ruzieachtige sfeer, want, schrijft Mea, ‘uit dépit had hij alle boeken van de uitgeverij meegenomen, zodat de voortzetting voor ons een eindeloos lastige geschiedenis is geweest, en wij aangewezen waren op mijn geheugen, de voorraad boeken en de auteurscontracten’.Ga naar voetnoot44 Conno Mees solliciteerde naar het hoofredacteurschap van De Prins, een populair geïllustreerd tijdschrift, maar toen duidelijk werd dat men daar geen inhoudelijke leiding maar een - wat we nu zouden noemen - ‘manager’ zocht, trok hij zich terug.Ga naar voetnoot45 Conno Mees ging Maleise les geven. Mea was veertig en begon een nieuw leven. Zo ook de uitgeverij. De uitgeverij was voor haar en haar gezin de enige inkomstenbron, maar ze had er | |
[pagina 140]
| |
bovendien plezier in. ‘Ik vind het merkwaardig, dat mijn vak meegebracht heeft, dat ik nu van alles wat kan zijn en toch in de grond litterator blijf. Als we nu maar aan kapitaal weten te komen, want na dit jaar zou ik de uitgeverij nooit meer willen missen en zie ik ook, dat het gaan zal’, schreef ze optimistisch aan haar ouders.Ga naar voetnoot46 Vanaf 1932, toen Conno Mees zich had teruggetrokken, zette Mea Verwey alles in het werk om van de uitgeverij een n.v. te maken, waarvan zij dan de directrice zou worden. Daartoe moest haar man worden ‘uitgekocht’ en moesten aandelen worden uitgegeven. Conno Mees was aanvankelijk faliekant tegen dit plan, en weigerde medewerking. Omdat ze in gemeenschap van goederen waren getrouwd en de getrouwde vrouw geen zeggenschap had over het echtelijke bezit moest hij op andere gedachten worden gebracht.Ga naar voetnoot47 Mea Verwey, die een ‘soroptimiste’ was - dat wil zeggen lid van een soort ons-kent-ons club voor werkende vrouwen -, maakte nu van haar vrouwelijke relaties gebruik en vroeg een bevriende juriste hoe te handelen.Ga naar voetnoot48 Tegen een vriendenprijs kreeg ze juridische bijstand. Het was zaak een compagnon te vinden, die het geld zou inbrengen. Dat zou neerkomen op 15.000 à 20.000 gulden. Mea Verwey liet in het voorjaar van 1932 een advertentie plaatsen in De Groene Amsterdammer waarin ze om een compagnon, man of vrouw, vroeg. Er meldden zich vijf mannen, onder wie R. Blijstra, mogelijk de schrijver Rein Blijstra. Alleen deze was een serieuze kandidaat, de anderen vielen af omdat ze een gezin te onderhouden hadden, en het salaris daartoe niet toereikend was. Blijstra wilde na enige bedenktijd graag komen praten en dacht wel aan het benodigde geld te kunnen komen.Ga naar voetnoot49 Een probleem was dat Conno Mees zo'n compagnon niet zag zitten, ‘omdat mijn man toch eigenlik in die samenwerking van mij met een vreemde man niet veel lust had.’Ga naar voetnoot50 Aan M. Landré, ook een soroptimiste, schreef Mea dat ze zich zelf ook liever met een vrouw had willen associëren, maar niemand bereid vond.Ga naar voetnoot51 Ze had bijna ‘beet’ bij Josine Reuling, van wie net de eerste roman Siempie (1927) was verschenen en die als schrijfster pas later een zekere populariteit zou genieten. Mea Verwey kende Josine Reuling niet persoonlijk toen ze in 1932 met elkaar in correspondentie traden over een nieuw uit te geven boek. Dat boek bleek kort daarop al aan Nijgh & Van Ditmar vergeven. Reuling, die weliswaar net haar diploma Mensendieck (te vergelijken met fysiotherapie) had gehaald, voelde veel voor een loopbaan in het boekenvak, omdat ze dacht niet van het schrijven te kunnen leven. Marie van Zeggelen, ook een bekende schrijfster destijds, spoorde haar aan zich kandidaat te stellen. Dit bericht werd door Mea Verwey met groot enthousiasme onthaald. Eerst zou Reuling in de maand augustus 1932 tegen kost en inwoning bij Mea Verwey in Santpoort op proef meedraaien, zodat ze zou kunnen kijken of het wel iets was voor haar. Dat was het kennelijk niet, want de briefwisseling is niet meer hervat. Enkele maanden later vond Mea Verwey een nieuwe kandidaat: J.B. Greeve. Hij was een man, dat wel, maar hij was verloofd en een | |
[pagina 141]
| |
stuk jonger dan Mea Verwey, dus zal Conno Mees - inmiddels het uitgeven zat - zijn fiat hebben gegeven. Greeve had bij boekhandel Rozenbeek gewerkt, en bij de Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen, en kon verder bogen op een ruime kennis van de moderne literatuur, ook van de jongere generatie, uit Nederland en van elders. Mea Verwey stuurde daarop, ietwat ongerust, enkele boeken van haar vader naar Greeve, ‘want ik geloof dat één ding onze samenwerking van den beginne af zou doen mislukken: wanneer u voor het werk en de persoon van Albert Verwey geen eerbied en zo mogelik bewondering voelde.’Ga naar voetnoot52 Greeve kon haar op dit punt gerust stellen en de samenwerking was daarmee een feit. De uitgeverij werd ondertussen groter. Er moest een kamer worden bijgehuurd, ‘een minder koude’, en ook werd in Santpoort een paardenbox erbij gehaald om de boeken in op te slaan. De uitgeverij was een n.v. geworden, en er moesten aandelen worden uitgezet. Dat was voor Mea Verwey in 1933 en 1934 een grote klus. In haar archief ligt een dik pak brieven (in doorslag), allemaal even persoonlijk en hartelijk-beleefd van toon, aan potentiële geldschieters, zoals familieleden, soroptimisten, coryfeeën als Henriëtte Roland Holst en het echtpaar Simons van de Wereldbibliotheek. Het was de bedoeling dat zij een aandeel, of anders een obligatie zouden nemen. Uit sommige brieven spreekt de wanhoop van Mea Verwey, bijvoorbeeld toen ze aan F.C. Gerretson schreef: U hebt nooit onder stoelen of banken gestoken, dat u niet houdt van gestudeerde vrouwen en beroepsvrouwen, maar ik hoop dat u voor mij een uitzondering wilt maken en mijn werk ook enigszins als roeping beschouwen. Ter verontschuldiging of verdediging heb ik dan ook altijd maar één antwoord: ‘Ik kan het niet laten’. En voor mijzelf ben ik overtuigd, dat ik altijd getracht heb en zal trachten tevens goede moeder en huisvrouw te zijn.Ga naar voetnoot53 Van hem, en van de meeste anderen kreeg Mea Verwey nul op het rekest. De aangeschrevenen beriepen zich op hun eigen financiële situatie en de economische crisis. Aan Gerlof Verwey, haar broer en financieel adviseur, schreef Mea in 1933: ‘Voor de onzinnigste dingen is geld te krijgen: Lichten van boten, werkgemeenschappen, uitvindingen van twijfelachtig allooi enz., voor een goede uitgeverij als dit weet ik het niet te vinden.’Ga naar voetnoot54 Uiteindelijk lukte het haar toch om een handvol aandelen te slijten. De n.v. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, zoals de naam nu officieel luidde, ging van start, met als comparanten J.B. Greeve en Gerlof Verwey, die de zaak voor zijn zuster waarnam, vermoedelijk omdar zij, als getrouwde vrouw, geen financiële overeenkomsten aan kon gaan zonder tussenkomst van haar man. Een getrouwde vrouw gold immers als ‘handelingsonbekwaam’.Ga naar voetnoot55 In 1936 scheidde Mea Verwey van Conno Mees. In datzelfde jaar werd nog een dochter geboren, Elisabeth, die enkele jaren later jammerlijk kwam te overlijden aan de gevolgen van een trap van een paard. | |
[pagina 142]
| |
Mea Verwey (1892-1978) met haar jongste dochter Elisabeth, geboren in 1936. Het meisje kwam op jeugdige leeftijd om het leven. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam.
| |
De nadagen van de uitgeverijMea Verwey tobde voortdurend met haar gezondheid en met die van haar kinderen, maar de scheiding luchtte haar vermoedelijk op. Ze ging energiek verder met haar uitgeverstaak, en zette in zoverre een stempel op het fonds, dat zij behalve aan het werk van Albert Verwey ook meer ruimte gaf aan ‘vrouwen-boeken’. Zowel in de vorm van boeken over ‘grote’ vrouwen zoals George Sand en Bertha von Suttner, of over alle vrouwen, zoals het boek Vrouwenberoepen - uitgegeven onder auspiciën van de Vereeniging van Vrouwen met een Academische Opleiding, maar ook in het uitgeven van werk van vrouwen, bijvoorbeeld de bloemlezing ‘vrouwenpoezie’ Het witte schip.Ga naar voetnoot56 Mea Verwey was ook de eerste uitgever van Ida Gerhardt. Zij publiceerde in 1940 haar debuutbundel Kosmos en in 1945 Het Veerhuis bij Uitgeverij v.h. C.A. Mees. Zelf verklaarde Mea Verwey haar uitgeverstalent zo: ‘Ik vind n.l. vrouwen bij uitstek geschikt om een uitgeverij te leiden en heb het zelf jaren lang met hartstocht gedaan.’Ga naar voetnoot57 Haar talent zat hem in haar epistolaire overtuigingskracht. Geen enkele ontvanger zal met tegenzin een brief van haar hebben geopend, en de manier waarop zij een voorstel wist in te kleden maakte het moeilijk ‘nee’ te zeggen. Maar haar grootste succes was gelegen in haar netwerk, dat zij deels via haar vader en deels op eigen kracht had weten op te bouwen. En was de uitge- | |
[pagina 143]
| |
verij klein, tóch ontvingen twee mensen er een salaris uit. Greeve verdiende 1200 gulden per jaar en Mea Verwey 600, maar Mea werkte ook halve dagen, omdat ze voor haar kinderen moest zorgen. Dat man en vrouw hetzelfde verdienden was niet gebruikelijk, maar Mea Verwey was als directrice natuurlijk zelf verantwoordelijk voor het ‘personeelsbeleid’. Mea Verwey hertrouwde in 1947 met de kunstschilder Dirk Nijland, maar na acht jaar was zij al weduwe. Al die tijd had de uitgeverij nog wel bestaan, maar de breuk door de oorlog is feitelijk niet meer hersteld, terwijl ook het verdriet om de dood van haar dochtertje haar terneer drukte.Ga naar voetnoot58 Mogelijk slorpte daarnaast haar huishouden en haar eigen gezondheid veel van haar tijd op. In 1949 was J.B. Greeve uit de uitgeverij gestapt, zodat de uitgeverij een slapend bestaan ging leiden. Sporadisch verschenen nog enkele titels bij Uitgeverij v.h. C.A. Mees, maar dat waren toch vooral Mea Verwey's eigen uitgaven, zoals een uitgave van de briefwisseling van haar vader, onder de titel Kunstenaarsleven, en nog enkele publicaties van en over Albert Verwey. Het totaal aantal titels is niet te vergelijken met de productie van voor de oorlog. De uitgeverij was meer een bureau geworden dat de auteursrechten beheerde op het werk dat jaren eerder bij Mees was verschenen. In haar jeugdherinneringen 1 uit 7, een ‘legkaart als zelfportret’ zoals ze schreef in de inleiding - met een knipoog naar Hella Haasse -, liet ze achterin, in een chronologisch overzicht, opnemen dat ze vanaf 1950 geen ‘directrice’ meer was van de uitgeverij. Toch verschenen na dat jaar nog enkele uitgaven, bijvoorbeeld het poëtische Terschelling in 1951. Nog een laatste ramp trof haar, toen in 1959 haar dochter Kitty en kleindochter Elisabeth bij een auto-ongeluk om het leven kwamen. Mea Verwey op latere leeftijd in haar woonhuis in Santpoort. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam.
| |
[pagina 144]
| |
De uitgeverij kreeg in 1960 in de persoon van W. Vonk opnieuw een compagnon naast Mea Verwey, maar nog voor de onderhandelingen waren afgerond, overleed deze man onverwacht in de trein uit Leipzig.Ga naar voetnoot59 In 1967 las Mea Verwey, die nog altijd in Santpoort woonde, een interview met twee jonge vrouwen die gezamenlijk uitgeverij Tor waren begonnen, gevestigd aan de Zieseniskade in Amsterdam. Ze nam contact op met de twee uitgeefsters, waarop een hartelijke briefwisseling ontstond. Mea Verwey schreef: ‘Dat het anno 1967 mogelijk is, een uitgeverij te beginnen met hetzelfde enthousiasme en hetzelfde gebrek aan ervaring en middelen, dat voor 40 jaren onze opzet kenmerkte, heeft mij haast van mijn stuk gebracht.’Ga naar voetnoot60 De bejaarde uitgeefster zal daarbij niet alleen gedacht hebben aan haar eigen gedrevenheid van weleer, maar ook aan alle moeilijkheden die zij als werkende vrouw in de vooroorlogse periode had ondervonden. Alleen al door de formele ‘handelingsonbekwaamheid’ van de gehuwde vrouw, maar ook door de gebrekkige medewerking van sommige (ongeëmancipeerde) auteurs, de zorgen om haar ziekelijke kinderen, de sterfgevallen, haar eigen wankele gezondheid, en uiteraard de afwezigheid van alle moderne hulpmiddelen: door al deze hindernissen kan Mea Verwey als ‘exemplarisch’ gelden voor de werkende vrouw in de eerste helft van de twintigste eeuw. Voor de werkende gehuwde vrouw én moeder, om preciezer te zijn. Het was door haar huwelijk en haar moederschap dat zij de meeste problemen ondervond. Dat spoort ook met het beeld dat we krijgen van de twee uitgeefsters achter De Spieghel, die niet waren getrouwd en kinderloos waren en minder ‘last’ hadden van hun vrouwzijn.Ga naar voetnoot61 Toen Mea Verwey's contact met uitgeverij Tor intensiveerde, zag zij onmiddellijk mogelijkheden voor haar eigen ‘slapende’ fonds. Ze was inmiddels enig aandeelhouder, en kon dus zelf beslissen wat ze wilde doen. In december 1968 ging uitgeverij Mees op in uitgeverij Tor. Uit de briefwisseling met Mea Verwey komt naar voren dat er nogal wat interne conflicten waren bij Tor, waarbij de immiddels bejaarde Mea Verwey als vredestichter optrad. Uitgeverij Tor heeft nog enkele poëzie-uitgaven uitgebracht, onder meer van Ans Wortel en Rogi Wieg (diens debuutbundel uit 1982: Tijd is als een nekschot) en functioneerde verder als distributeur voor Vlaamse uitgevers. Nog tot ver in de jaren tachtig stond achter de naam Tor ‘Uitgeverij v.h. C.A. Mees’. Mea Verwey overleed in 1978, net als haar gewezen echtgenoot Conno Mees, en uitgeverij Tor bestaat ook al lang niet meer. Maar vrouwelijke uitgevers zijn er volop - Marij Bertram (Nieuw Amsterdam), Lidewijde Paris (Querido), Tilly Hermans (Augustus), Saskia de Vries (Amsterdam University Press), Plien van Albada (Balans), Eva Cossée (Cossee), om er maar een paar te noemen. Dat zou Mea Verwey deugd gedaan hebben. |
|