Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 8.
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdHet kompt altemael aen op het distribuweeren
[pagina 187]
| |
Pierre Delsaerdt
| |
[pagina 188]
| |
te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. De twee monografieën bewijzen dat er niets minderwaardigs kleeft aan de ‘geduldige uitvoering van prometheïsche ambities’. Meer nog: hun werk laat zien dat er een tweede ‘beeldenstorm’ aan de gang is, die zich nu niet meer richt op de traditionele literatuur- en geesteswetenschappen van weleer, maar op enkele inzichten van de eerste beeldenstormers-pioniers zelf. Het jaar 1999 is niet het enige dat de studies van De Kruif en Van Goinga met elkaar verbindt. Allebei nemen ze ook dezelfde onderzoekshypothese als uitgangspunt: de theorie van de achttiende-eeuwse leesrevolutie. Deze theorie, die in het begin van de jaren 1970 ontwikkeld werd door de Duitse socioloog Rolf Engelsing, is inmiddels zo vaak uit de doeken gedaan dat ik hier mag volstaan met de volgende schematisering ervan: de emancipatie van de Duitse burgerij op het einde van de achttiende eeuw zou toe te schrijven zijn aan het zich voltrekken van een leesrevolutie in de tweede helft van de eeuw. Die leesrevolutie hield ten eerste in dat het lezerspubliek in deze periode op significante wijze toenam en ten tweede dat dit uitgebreide lezerspubliek meer verschillende genres tot zich nam, waardoor het ‘intensieve’ lezen van steeds dezelfde (voornamelijk religieuze) boeken evolueerde tot het ‘extensieve’ lezen van telkens weer andere werken. Haar geloofwaardigheid dankte deze visie aan de niet te miskennen toename van het titelaanbod in de achttiende eeuw, aan het verschijnen van nieuwe literaire genres zoals het spectatoriale tijdschrift en de zedenkundige roman, en aan de opkomst van nieuwe vormen van toegang tot het boek, met name de leesgezelschappen en de commerciële leesbibliotheken. Dat De Kruif en Van Goinga dezelfde theorie als basishypothese gebruikten, zou de indruk kunnen wekken dat hun studies grotendeels doublures van elkaar zijn, een ongelukkige coïncidentie op de moeilijke markt voor boekhistorische literatuur. Niets is minder waar. Het is juist boeiend te zien hoe verschillend de beide auteurs te werk zijn gegaan in hun geduldige toetsing van Engelsings hypothese aan de empirie van de Nederlandse Republiek in de achttiende eeuw. Thematisch sluit José de Kruif het dichtst bij de these van de leesrevolutie aan: zij tast expliciet de grenzen van het toenmalige lezerspubliek af en onderzoekt of er mettertijd een toename van dat publiek kan worden vastgesteld (wie las?), en kijkt vervolgens naar de lectuurvoorkeuren zelf (wie las wat?). Zo rechtstreeks loopt het bij Hannie van Goinga niet. Haar studie is op de eerste plaats een analyse van de veranderingen die optraden in de commerciële verspreiding van boeken. Maar de achterliggende gedachte daarbij is dat ‘onderzoek naar de boekdistributie niet alleen kan bijdragen tot onze kennis van de achttiende-eeuwse boekhandel, maar ook kan leiden tot meer inzicht in de boekconsumptie’ (p. 11). Wijzigingen in de boekhandel worden hier geïnterpreteerd als graadmeter voor een toegenomen en/of veranderde vraag. Hoewel de beide auteurs dus op zoek zijn naar hetzelfde, beschrijven ze uiteenlopende realiteiten: De Kruif heeft het over boekaanschaf en boekenbezit bij Haagse burgers, Van Goinga behandelt - met heel wat minder geografische beperkingen - nieuwe commerciële technieken en voorheen onbestaande instituten, de reeds genoemde leesgezelschappen en commerciële leesbibliotheken. Vanzelfsprekend maken de auteurs daarbij gebruik van verschillend bron- | |
[pagina 189]
| |
nenmateriaal, maar allebei zijn ze overtuigd van de noodzaak om seriële bronnen te gebruiken. Van Goinga onderzocht vooral krantenadvertenties, De Kruif bracht het boekenbezit in kaart met behulp van boedelinventarissen en vulde deze gegevens aan met sporen van boekaanschaf in de kladboeken van de Haagse boekverkoper Pieter van Cleef. Meer opvallend dan de verschillen inzake thematiek en documentatie is echter de uiteenlopende manier waarop de gegevens verwerkt en de onderzoeksresultaten voorgesteld werden. Liefhebbers en gewoontelezers doet zich voor als een streng opgebouwd, haast cartesiaans betoog waarin het ene logisch uit het andere volgt. In grote lijnen luidt de gedachtegang als volgt. Het gedrukte boek is een massamedium avant la lettre. Bijgevolg moet de impact ervan (en met name de aanwezigheid van een leesrevolutie in de tweede helft van de achttiende eeuw) worden onderzocht bij een grote populatie, wat het gebruik van kwantitatieve bronnen impliceert. Het enige bronnencorpus waarin het boekenbezit van Haagse burgers op grote schaal geregistreerd staat, is de reeks boedelinventarissen van het Haags Gemeentearchief. Zij alleen kan als basis dienen voor een representatieve statistische analyse. Uit de (uitvoerig toegelichte en gemotiveerde) bevraging van deze boedelinventarissen valt echter helemáál geen duidelijke toename van de vraag naar boeken op te maken. Die toename blijft zeer beperkt, en als ze er al was, moet ze eerder in de eerste helft van de achttiende eeuw worden gesitueerd. Na 1750 stagneerde de vraag of liep ze zelfs terug, iets wat bevestigd wordt door de neergaande conjunctuur van het Haagse boekbedrijf in dezelfde periode. Maar wat doen we dan met de alom vastgestelde toename van het titelaanbod en met de opkomst van nieuwe literaire genres in de achttiende eeuw? Op dit punt komt De Kruif verrassend uit de hoek met de (uit de economische wetenschap afkomstige) theorie van de ‘levenscyclus van innovaties’, die zegt dat een nieuw economisch product verschillende fasen doorloopt. Onvermijdelijk bereikt het op een bepaald ogenblik ook een rijpheidsfase, waarin de vraag naar dat product stagneert of zelfs afneemt omdat de markt verzadigd is. In deze fase gaan producenten op zoek naar andere middelen om de vraag alsnog aan te wakkeren. De hypothese van De Kruif is nu dat de diversificatie van het aanbod in de Republiek vanaf het midden van de achttiende eeuw (méér verschillende titels, nieuwe genres, nieuwe distributietechnieken) een reactie van de uitgevers en boekverkopers was om overeind te blijven in een stagnerende marktsituatie. Het is niet de enige verrassende hypothese die De Kruif haar lezers voorschotelt. In een ander hoofdstuk neemt ze ook de inhoudelijke lectuurvoorkeuren van verschillende lezersgroepen onder de loep. Het originele is dat ze daarbij gebruik maakt van clusteranalyse, een statistische techniek die het mogelijk maakt in de onderzochte populatie groepen te onderscheiden op basis van de onderzoeksresultaten zelf, in tegenstelling tot de - veel meer gebruikelijke - methode die vooraf in de populatie een aantal groepen onderscheidt (bijvoorbeeld op basis van inkomen of beroepscategorie) en daarna zoekt naar verbanden tussen deze categorieën en de onderzochte verschijnselen. De clusteranalyse levert drie duidelijke profielen op: 43% van de Haagse bevolking bezat uitsluitend rituele lectuur (bijbels, psalm- en gezangboeken, enzo- | |
[pagina 190]
| |
voort), 33% mocht zich eigenaar noemen van een inhoudelijk gevarieerde boekenverzameling, 13% had uitsluitend religieuze lectuur in huis (naast de boeken voor de kerkgang vooral prekenbundels en religieuze polemiek). In de loop van de achttiende eeuw nam de cluster van de rituele lectuur duidelijk af, in tegenstelling echter tot de cluster van de religieuze lectuur. Door deze aanpak wordt in elk geval duidelijk dat het traditionele beeld van de laïcisering van het boekenbezit in de achttiende eeuw in het geheel niet klopt. En De Kruif geeft haar lezers nog de volgende bedenking mee (p. 190): De opkomst van de prekenbundel duidt niet bepaald op secularisatie; misschien wel op de opkomst van een andere geloofsbeleving. Er kwam kennelijk ruimte voor variëteit in de religieuze categorie, wellicht een weerspiegeling van het feit dat er ruimte ontstond voor discussie over religieuze zaken. (...) Misschien is de toename van het aantal prekenbundels een weerspiegeling van het begin van een proces van afnemend gezag van de kerk. (...) Voordat ze verlaten werden, kwamen de dogma's van de kerk ter discussie te staan. Misschien is het zo gegaan in de eeuw van de Verlichting. Ik kan me inbeelden dat onderzoekers van de achttiende-eeuwse kerk- en godsdienstgeschiedenis hier een vette kluif aan hebben. Het boek van Hannie van Goinga is veel minder dwingend. Het is een bundeling van reeds eerder verschenen losse artikelen, die nu aangevuld en gedeeltelijk herschreven werden en voorzien van eenheid scheppende elementen als een inleidende verantwoording, een zeer substantiële slotbeschouwing en niet minder dan drie registers. In de tot hoofdstukken herwerkte artikelen komen nieuwe commerciële technieken aan bod als de commissiehandel, het adverteren in kranten, stoklijsten, het ramsj-verschijnsel en de opkomst van het antiquariaat. Van reeds bestaande distributiekanalen als ongebonden en publieke veilingen en de tweedehands boekhandel wordt de evolutie in de achttiende eeuw beschreven. En ten slotte worden nog twee hoofdstukken gewijd aan de Nederlandse commerciële leesbibliotheken (voornamelijk in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam) en aan de leesgezelschappen in achttiende-eeuws Leiden. Dat Van Goinga zoveel verschillende fenomenen behandelt, is tegelijk een zegen en een vloek. Een zegen omdat ze een grote rijkdom aan informatie samenbrengt over tot op heden grotendeels verwaarloosde aspecten van het boekbedrijf; een vloek omdat de lezer het doorgaans moeilijker heeft om het spoor te blijven volgen, om te weten waar de auteur nu eigenlijk naartoe wil. Het zal duidelijk zijn dat de twee werken die hier samen besproken worden, ondanks het gelijkaardige uitgangspunt, zeer grondig van elkaar verschillen. De Kruif schreef één organisch opgebouwd betoog, dat slechts op één manier gelezen kan worden: van het begin naar het einde. Sla een hoofdstuk over, en je bent de draad kwijt. Van Goinga daarentegen neemt ruim de tijd om verschillende verhaallijnen te ontwikkelen. Die passen wel in één groot schema, maar staan ook op zichzelf. De lezer komt niet in de problemen als hij de volgorde ervan naar eigen smaak omgooit. Draagt Liefhebbers en gewoontelezers nog vele kenmerken van een academisch proef- | |
[pagina 191]
| |
werk - met naar mijn smaak bijvoorbeeld wat te veel tussentijdse conclusies -, Alom te bekomen is een gedegen werkstuk, gedragen door twee decennia intensieve omgang met de materie. De Kruif vervangt moedig een bestaande theorie door een andere en loopt daarmee het risico dat ze door volgende generaties onderzoekers zal worden tegengesproken. Van Goinga blijft dichter bij de bronnen, brengt veel materiaal naar boven dat ook andere onderzoekers van dienst kan zijn, en heeft op die manier een boek geschreven waarvan de houdbaarheidsdatum ver in de toekomst ligt. Het karakter van klassieker in het genre wordt trouwens nog versterkt door enkele substantiële bijlagen: een ongemeen nuttig boekhistorisch lexicon (‘Verklaring van gebruikte termen’, p. 311-314), twee lijsten waarin het Amsterdamse boekbedrijf in 1740-1742 in kaart wordt gebracht, en een repertorium van alle boekhandelscatalogi die bij het onderzoek betrokken werden. De keerzijde daarvan is dan weer dat de lezer weinig of geen duidelijke conclusies krijgt aangereikt, ook al omdat Van Goinga soms extreem voorzichtig is in haar formuleringen, en steeds benadrukt dat bijkomend onderzoek haar bevindingen zou moeten aanvullen. Wat bijvoorbeeld te denken van de zin op p. 24, waar ze eerst verteld heeft hoe ze op basis van stoklijsten gekomen is tot de samenstelling van een lijst van de voornaamste Nederlandse assortimentsboekhandels: ‘Het is dan ook niet meer dan een exploratie van één van de mogelijkheden die advertenties bieden om een deel van het boekhandelsnetwerk beter in kaart te brengen’ (mijn cursivering). Wetenschappelijke eerlijkheid is één zaak, maar naar mijn gevoelen schaadt een overdreven hang naar relativering hier vaak de duidelijkheid; bovendien wordt zo onrecht gedaan aan de bergen werk die de auteur heeft verzet, niet alleen bij het verzamelen en interpreteren van haar vele bronnen, maar ook bij de verwerking van een aan het ongelooflijke grenzende hoeveelheid gespecialiseerde literatuur. Deze vergelijkende bespreking van twee - moet het nog gezegd? - ongemeen boeiende en lezenswaardige werken, sluit ik graag af met een kleine omweg langs de vormgeving ervan. De tekst van José de Kruif werd verzorgd, maar zonder fantasie uitgegeven in de nieuwe reeks Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Het is een solide historische monografie, duidelijk ingedeeld en verlucht met goed gekozen tabellen en grafieken en met enkele vrijblijvende illustraties. Het boek van Hannie van Goinga verscheen bij uitgeverij De Buitenkant, het neusje van de zalm op het vlak van de Nederlandse typografie en boekverzorging. De tekst is in twee kolommen gezet in een zeer fraaie en leesbare letter, de opmaak is van een zeldzame elegantie, boekband, stofwikkel en leeslint geven de lezer het gevoel dat hij een boek met eeuwigheidswaarde voor zich heeft liggen. Mede door dit verschil in vormgeving is Liefhebbers en gewoontelezers te typeren als een boek dat in hoofdzaak extensief gelezen zal worden, terwijl Alom te bekomen eerder uitnodigt tot veelvuldig raadplegen en herlezen, tot intensief lezen dus. |
|