Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdGeschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
[pagina 173]
| |
Nel van Dijk
Ik Jan Cremer, zo noemde de drieëntwintigjarige Jan Cremer het boek waarmee hij begin 1964 bij uitgeverij De Bezige Bij debuteerde. Niet alleen in de titel van dit werk is de persoon van de schrijver prominent aanwezig, Cremer drukte een stempel op nagenoeg alles wat met de ontvangst van zijn debuut te maken had. Hij nam de presentatie en de promotie zelf ter hand en
| |
[pagina 174]
| |
droeg zijn boek op aan zichzelf en aan Jayne Mansfield. Deze filmdiva leerde hij later kennen tijdens een tournee door Amerika en met haar was hij ook nog een half jaar verloofd. Tenminste als we Cremer mogen geloven, die dit verhaal in talloze interviews keer op keer opdiste. Door dergelijke anekdotes en door slogans als ‘Ik lees niet, ik word gelezen’, heeft Cremer als geen ander bijgedragen aan de beeldvorming rond zijn persoon en zijn werk.Ga naar voetnoot2 Vooral bij de oudere literairkritische generatie riep Ik Jan Cremer heftige reacties op. Pierre Dubois schreef op 14 maart 1964 in Het Vaderland. Ik wens uitdrukkelijk te verklaren dat ik tegen alle verbiederij ben en dat zelfs de uitgave van pornografie mijnentwege niet behoefd te worden vervolgd. Maar een uitgeverij die dit soort boeken als literatuur aan de man probeert te brengen, pleegt een betreurenswaardig bedrog dat behoort te worden gesignaleerd. In Trouw van 23 mei 1964 verscheen een recensie van J. van Doorne onder de kop ‘De Smerige bij bezig’ waarin staat te lezen: Het is een gedeeltelijk gefantaseerde biografie van een schoft. Waarom de uitgeverij het boek heeft uitgegeven, weet ik niet. Vermoedelijk omdat de directie er brood in heeft gezien. Laat ons hopen dat dit vermoeden onjuist is, want als het juist is, is De Bezige Bij een stinkuitgeverij.Ga naar voetnoot3 De negatieve reacties ten spijt werd Ik Jan Cremer een enorm verkoopsucces. De eerste druk, die 5000 exemplaren bedroeg, was na een week uitverkocht, de tweede druk werd verdubbeld. Een half jaar later, in november 1964, waren er 100.000 boeken verkocht, voor Cremer reden zijn uitgever ertoe te bewegen een bijeenkomst te beleggen waarbij de schrijver een ‘gouden’ exemplaar van zijn werk kreeg uitgereikt. Weer een half jaar later, in mei 1965, waren er 180.000 exemplaren over de toonbank gegaan en in de jaren daarna werd het boek tientallen malen herdrukt én wereldwijd vertaald.Ga naar voetnoot4 Tot de goede verkoop droeg ongetwijfeld bij dat Ik Jan Cremer was uitgebracht als Literaire Reuzenpocket, ook wel afgekort tot LRP. Sinds 1957 bracht De Bezige Bij al een serie Literaire Pockets in het bekende zakboekformaat van 11 bij 18 centimeter op de markt. Nummer 1 van de in 1959 geïntroduceerde nieuwe serie Literaire Reuzenpockets was Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch.Ga naar voetnoot5 Het ging daarbij om een | |
[pagina 175]
| |
paperback zoals die toen in Amerika al gangbaar was: een compact, geplastificeerd boek met het formaat 12,5 bij 20 centimeter, met rechte rug en met het omslag recht langs het boekblok afgesneden. De reeks werd een overweldigend succes, De Bezige Bij ging er in 1962 zelfs toe over de bestaande pocketreeks door de Reuzenpockets te vervangen. Het jaarverslag 1962-1963 meldt: ‘Van de f 910.000 omzet namen de LRP's met f 444.000 het leeuwendeel voor hun rekening, gevolgd door de Literaire Pockets met f 173.000 en de Gouden Boekjes met f 137.000.’Ga naar voetnoot6 De inhoud van Ik Jan Cremer brengt vandaag de dag niet meer het schokeffect teweeg dat het in de jaren zestig tot gevolg had. Wat nog wel verbaast, is de voortvarende wijze waarop Cremer de publiciteit rond zijn boek orkestreerde. Er zijn nadien niet veel Nederlandse schrijvers geweest die zo inventief en onverschrokken gebruik hebben gemaakt van de hun ter beschikking staande media. De omvang en de uniciteit van de promotionele activiteiten rond Ik Jan Cremer waren nieuw en in dit opzicht kan dit werk als een breekpunt in de twintigste eeuw worden gezien. De radio was er al, na de Tweede Wereldoorlog kwam de televisie erbij, groeide het aantal dag- en weekbladen en volgden, meer recentelijk, de digitale media. Het aantal verschillende informatiebronnen is enorm toegenomen, maar heeft dat ook z'n weerslag op de aandacht voor literatuur? Is er sprake van een grotere intensiteit van de aandacht? Als we kijken naar schrijvers als Connie Palmen en J.J. Voskuil, die met hun nieuwe publicaties zelfs het NOS-achtuurjournaal halen, lijkt de vraag bevestigend te moeten worden beantwoord. De ‘casus’ Ik Jan Cremer laat echter zien dat het publiciteitscircus vijfendertig jaar geleden ook al ongekende vormen kon aannemen. De nieuwswaarde van literatuur en de zelfprofilering van auteurs zijn geen recente fenomenen. De promotie van literatuur bestond in vorige eeuwen natuurlijk wel, maar is in de huidige eeuw, en eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog, tot volle wasdom gekomen en in die zin is het een typisch twintigste-eeuws verschijnsel. Verschillende partijen zijn betrokken bij die promotie: de uitgeverij, de boekhandel, de dag- en weekbladkritiek, de overheid en tot slot natuurlijk de auteurs zelf. Het gaat hier om een gezamenlijk project, de genoemde instellingen zijn afhankelijk van elkaar. Een auteur kan nog zo z'n best doen om zijn boek voor het voetlicht te brengen, als de literaire kritiek het negeert, is de kans groot dat het boek het lezerspubliek nooit bereikt. En als een bijzondere uitgave in de boekhandel niet op een in het oog vallende plaats wordt gelegd, is de verkoop gedoemd te mislukken. Kenmerkend is verder dat de promotie van literatuur nooit helemaal belangeloos is. Het gaat niet alleen om de mogelijkheid de schone letteren bij het publiek te brengen en zo veel mogelijk mensen cultureel te verheffen, maar ook om geld, erkenning, status, naamsbekendheid en publiciteit. | |
[pagina 176]
| |
Foto's uit Het Leven van 31-3-1923. Couperus tijdens een van zijn laatste lezingen in de kunstzaal Kleykamp. (Collectie Letterkundig Museum).
| |
De vooroorlogse periodeHet schrijven als beroep is een betrekkelijk recent verschijnsel. Zo rond het midden van de negentiende eeuw werden in Nederland de eerste contouren zichtbaar van de ‘beroepsschijver’: de schrijver die leeft van zijn werk en die in de gelegenheid is van zijn naam een handelsmerk te maken.Ga naar voetnoot7 Auteurs die van de pen wilden leven, waren wat betreft de promotie van hun werk, behalve op de uitgeverij en op de literaire kritiek, vooral op zichzelf aangewezen. Naast J.J. Cremer (1827-1880, geen familie) is Louis Couperus (1863-1923) een voorbeeld van een schrijver die zeer bedreven was in het onder de aandacht brengen van zijn eigen werk. Als een soort basis zorgde hij er in de eerste plaats voor dat zijn lezers bijna elk jaar kennis konden nemen van nieuw werk. Op zichzelf waarborgde dit nog geen afzet; de hoge productiviteit van Couperus werkte uiteindelijk zelfs negatief uit op de verkoop. Nadat zijn boeken een aantal jaren zeer goed werden afgenomen, volgde rond de eeuwwisseling een daling van de verkoop. Door de snelle opeenvolging van publicaties waren oude voorraden nog niet verkocht als er een nieuw werk op stapel stond. Couperus zocht nieuwe middelen van bestaan en slaagde daarin door schetsen, dagboekbladen, reisherinneringen en kortere prozastukken te gaan schrijven. Daarnaast intensiveerde hij zijn medewerking aan dag- en weekbladen.Ga naar voetnoot8 Couperus wierp zich tot slot ook op het metier van voordrachtskunstenaar; vanaf 1915 las hij regelmatig voor uit eigen werk en dat deed hij zeer verdienstelijk. Hij zorgde voor een aantrekkelijke entourage: geurende bloemen, soepel vallende gordij- | |
[pagina 177]
| |
nen, zacht licht en zelfs een marmeren zuil om elegant op te kunnen leunen. Couperus zelf zag er keurig gesoigneerd uit en viel verder op door zijn speciale manier van voordragen. Een toehoorder die zeer onder de indruk was, omschreef dat als volgt: ‘En de Dichter sprak. Zijne stem rees en daalde, vloeide en stormde, klaagde, riep, weende en zong’.Ga naar voetnoot9 Couperus was productief, hij was veelzijdig en bedreven in het onder de aandacht brengen van zijn werk. Maar hadden zijn activiteiten ook het gewenste effect: was hij een veelgeprezen schrijver met een hoge status? Deze vraag kan niet ondubbelzinnig met ja of nee worden beantwoord. Couperus was één van de weinige Nederlandse schrijvers wiens werk in het buitenland werd vertaald en van uitgever Veen ontving hij gedurende vele jaren een uitzonderlijk hoog honorarium.Ga naar voetnoot10 Toch kreeg Couperus vanaf het begin van zijn literaire carrière tot na zijn dood gemengde reacties op zijn werk. Door onderwerpskeuze, levenswandel en uiterlijke verschijning kreeg hij bij sommigen een wat bedenkelijke reputatie en gold hij met name binnen de confessionele kritiek als een ‘onzedelijk’ schrijver.Ga naar voetnoot11 Vandaag de dag staat Couperus vooral bekend als auteur van de Haagse romans: Eline Vere, De boeken der kleine zielen en Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Dit is geen gevolg van zijn eigen bemoeienissen, maar van de promotionele activiteiten die critici in de jaren dertig ondernamen. De Haagse romans die nu in één adem worden genoemd, vormden een klein, versnipperd en weinig gewaardeerd onderdeel van het oeuvre van Couperus.Ga naar voetnoot12 Het waren vooral de in het laatste decennium voor de eeuwwisseling gepubliceerde historische- en koningsromans, die door het lezerspubliek (en door Couperus zelf) werden gewaardeerd. In de jaren dertig, een kleine tien jaar na de dood van Couperus, probeerden critici en schrijvers als Bloem, Nijhoff, Roland Holst, Marsman, Du Perron en Ter Braak de belangstelling voor zijn werk nieuw leven in te blazen. Dat recensenten ook zo hun belangen kunnen hebben bij de (her)waardering van literatuur, blijkt uit de recensies die Ter Braak aan het werk van Couperus wijdde. Als criticus van het Haagse dagblad Het Vaderland sprak hij een eenzijdige voorkeur uit voor de Haagse romans en dan nog speciaal voor De boeken der kleine zielen. Het was een manier om | |
[pagina 178]
| |
zich als jong en beginnend criticus te profileren: hij zette zich af tegen de gevestigde Couperus-kritiek die van zo'n selectieve waardering niets wilde weten.Ga naar voetnoot13 Overigens zijn critici niet helemaal vrij in de manier waarop zij hun voorkeuren uitspreken. Ter Braak kon zich tegen de gevestigde kritiek afzetten, maar moest daarbij als nieuwkomer binnen de literatuur wel enige voorzichtigheid betrachten. Ook diende hij rekening te houden met de belangen van de krant waarvoor hij schreef. Naast de beschikbare ruimte en de tijdsdruk (Ter Braak leverde elke dag een literairkritische bijdrage, produceerde wekelijks een langere kroniek en schreef ook nog over toneel en film), spelen de signatuur en de doelgroep van de krant hier een rol. Zo vormde de vermeende moeilijkheidsgraad van zijn stukken een steeds terugkerend conflict in de verhouding van Ter Braak tot zijn werkgever.Ga naar voetnoot14 | |
De jaren vijftig en zestigAl verschillende malen zijn de jaren direct volgend op de Tweede Wereldoorlog als een periode van stilstand beschreven en ook zijn bij deze visie een aantal nuanceringen aangebracht.Ga naar voetnoot15 Datzelfde is mogelijk als het gaat om de promotie van literatuur. Aan de ene kant moet worden vastgesteld dat de jaren zestig meer beweging laten zien dan de jaren vijftig, maar aan de andere kant is het ook weer niet zo dat er in de eerste jaren na de oorlog helemaal niets gebeurt. Denk bijvoorbeeld aan de eigenzinnige manier waarop Lucebert in deze periode zijn werk onder de aandacht van het lezerspubliek bracht. Couperus trok aan het begin van de eeuw de aandacht door tijdens voordrachten een onberispelijk jacquet te dragen. Lucebert reciteerde zijn verzen vijftig jaar later met lange haren en een puntbaard, terwijl hij was gehuld in enige truien met daarover nog een dik groen vest.Ga naar voetnoot16 Bij een andere gelegenheid (de uitreiking van de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam in het Stedelijk Museum in 1954) bedacht Lucebert een andere publiciteitsstunt. Hij schreef aan een kennis: | |
[pagina 179]
| |
Stel het je voor: ik kom als keizer (antieke) der 5 tigers (vijf tijgers) met groot gevolg in kleurige pakken, alles keurig in hofstijl. Trompetten zullen schallen. Confetti en serpetine-regens. Zenuwachtige heren in avondtoilet. Ik lees troonrede (opzienbarend). De verenigde pers noteert. Mooie foto's worden gemaakt en leggen historisch moment voor de eeuwigheid vast.Ga naar voetnoot17Lucebert slaagde in zijn opzet: hij noch zijn gevolg werd Lucebert als ‘Keizer der Vijftigers’. (Collectie Letterkundig Museum).
tot het Stedelijk Museum toegelaten, een handgemeen met de politie en een uitgebreide verslaggeving in de dagbladen waren het resultaat. De Vijftigers presenteerden zich als ‘angry young men’, ze zetten zich af tegen de gevestigde literaire orde. Intussen wilden ze natuurlijk wel graag dat hun werk gepubliceerd en gelezen werd. Het was niet hun bedoeling blijvend in de marge te opereren en in dit streven slaagden zij opvallend snel. De zojuist genoemde aan Lucebert toegekende poëzieprijs is hiervan een indicatie. De publicitaire stunts, evenals de duidelijke groepsvorming zullen tot de vlotte erkenning hebben bijgedragen. Of er ook werkelijk sprake was van een hecht aaneengesloten front dat opereerde op grond van een welomschreven literair programma, doet dan eigenlijk niet zo veel ter zake. Literair-politieke overwegingen speelden hier een prominente rol, want toen de erkenning een feit was, benadrukten de Vijftigers sterker dan voorheen hun individualiteit en hun onderlinge verschillen. Een andere vorm van promotie is de opname van literair werk in bloemlezingen. In 1951 bracht Simon Vinkenoog in opdracht van uitgeverij Stols werk van de Vijftigers bijeen in de bundel Atonaal en in 1954 schreef Rodenko de inleiding bij Nieuwe Griffels, schone leien, uitgegeven door Bert Bakker.Ga naar voetnoot18 Deze laatste bundel werd een ongekend succes, hij beleefde tot ver in de jaren zestig herdruk op herdruk en bereikte een uiteindelijke oplage van 80.000 exemplaren.Ga naar voetnoot19 Een duidelijker teken van erkenning en reclame in één is er niet; Nieuwe Griffels, schone leien zorgde ervoor dat het werk van de Vijftigers bij het grote publiek terecht kwam. Aan het verkoopsucces van de bloemlezing zal zeker hebben bijgedragen dat zij | |
[pagina 180]
| |
als Ooievaarpocket werd uitgebracht. Pockets zijn een fenomeen van de jaren vijftig. Met andere reeksen illustreren ze de rol die uitgeverijen kunnen spelen bij de promotie van literatuur.Ga naar voetnoot20 Meer dan bij auteurs, voor wie het verwerven van status dikwijls een belangrijk oogmerk is, spelen bij uitgeverijen financiële overwegingen een rol. Pockets werden dan ook in hoge oplagen gedrukt en via laagdrempelige verkooppunten voor een lage prijs verkocht. 1951 is het jaar van de doorbraak met de komst van de Prismaserie bij uitgeverij Het Spectrum. Prismapockets kostten f 1,25 per stuk. In 1953 waren er 608.500 deeltjes uit de serie verkocht, in het jaar daarop zelfs 742.000.Ga naar voetnoot21 De pocketboeken uit de jaren vijftig waren commercieel succesvol, maar een nog groter succes werden de paperbacks die in de jaren zestig de literaire markt veroverden.Ga naar voetnoot22 De ‘revival’ van De Avonden is hier het al vaak genoemde, mooie voorbeeld. Van dit boek, bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, was in 1949, twee jaar na publicatie, een redelijke hoeveelheid verkocht (7000 exemplaren), maar daarna liep het niet meer. De directie van uitgeverij De Bezige Bij schreef: Voor een grootscheepse reclame leende dit boek zich niet, omdat het geen boek is voor een groot publiek. Er waren toch reeds vele boekhandelaren die het niet wilden verkopen. De directie ontving ook vele brieven van lezers die hun afkeer te kennen gaven. Het feit dat wij nog rond de 1000 exemplaren in plano hebben liggen en dat deze heel moeilijk weggaan, is wel een bewijs dat dit boek geheel ‘dood’ is.Ga naar voetnoot23 Helemaal ‘dood’ bleek De Avonden niet te zijn: in 1970 waren van het gebonden exemplaar toch 11.599 exemplaren verkocht. Als paperback werd het debuut van Van het Reve echter weer springlevend, in 1979 waren van de literaire reuzenpocket 82.905 exemplaren over de toonbank gegaan.Ga naar voetnoot24 Net als sommige pocketseries gold de paperback als eigentijds. Vooral in de Literaire Reuzenpocketserie van De Bezige Bij zaten jonge auteurs die als progressief te boek stonden: Hugo Claus, Harry Mulisch, Bert Schierbeek, Simon Vinkenoog, Gerard van het Reve en natuurlijk Jan Cremer. Dat de paperback duurder dan de pocket was en in kleinere oplagen verscheen, maakte het exclusieve karakter alleen maar groter. Verschillende sociaal-demografische factoren zorgden ervoor dat het lezerspubliek in de jaren zestig groeide en dat literatuur een populair gebruiksgoed werd. In de eerste plaats was er sprake van een toenemende welvaart, mensen hadden meer | |
[pagina 181]
| |
geld te besteden en dus werden er meer boeken verkocht. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking groeide van indexcijfer 47 in 1950 tot 63 in 1960 en 100 in 1975.Ga naar voetnoot25 Hoogtepunt was de loonexplosie in 1964, waarbij het CAO-loon met 17,6% steeg, het minimum-weekloon (vanaf 25 jaar) op f 100,- werd gebracht en de sociale uitkeringen met 12% werden verhoogd.Ga naar voetnoot26 In de tweede plaats nam het aantal lezers toe doordat meer mensen geschoold waren. In 1950 volgde 27% van de twaalftot vijftienjarigen onderwijs, in 1960 was dit gestegen tot 41%, waarna de groei zich gematigd voortzette. Wat betreft de toestroom van studenten aan universiteiten: in 1950 waren 28.000 studenten ingeschreven, in 1960 waren dat er 40.000 en in 1970 zelfs 103.000.Ga naar voetnoot27 Tot slot veranderden ook de boekhandels van gezicht, ze werden laagdrempeliger: ‘Het mausoleum-achtige karakter van de boekwinkel, waar een gewoon mens slechts bedeesd durfde binnengaan en waar slechts de boekenwurm zich thuis voelde, gaat steeds meer verdwijnen’, zo werd in 1967 gesteld.Ga naar voetnoot28 In de jaren zestig droegen auteurs ook hun steentje bij aan de promotie van het literaire werk, bij voorkeur natuurlijk aan dat van henzelf. Jan Cremer is als voorbeeld al genoemd, maar Gerard van het Reve deed met zijn fijne neus voor publiciteit niet veel voor hem onder. De in 1963 onder de titel Op weg naar het einde verschenen reisbrieven, waarin openlijk werd gesproken over homoseksualiteit, leidden al tot een politieke discussie. Een reisbrief uit 1965 had nog verdergaande gevolgen, want resulteerde in het befaamde ‘Ezelsproces’, waarbij Van het Reve ter verantwoording werd geroepen voor zijn beschrijving van gemeenschap met God die de gedaante van een ezel had aangenomen. Van het Reve werd door de commotie rond zijn werk een publieke figuur en voegde daar door de jaren heen nog tal van wapenfeiten aan toe. In het seizoen 1964-1965 werkte hij mee aan het spraakmakende televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog es een keer en in 1966 bekeerde hij zich met veel tamtam tot het katholicisme. Op 26 augustus 1969 werd hem de prestigieuze P.C. Hooftprijs toegekend. Bij de uitreiking op het Muiderslot trok hij opnieuw de aandacht van de media door de beroemde ‘Kus aan Minister Klompé’. Het mooiste moest echter nog komen: De absolute climax in de commotie rond persoon en werk van Van het Reve heeft echter plaats op 23 oktober 1969: de VPRO verzorgt in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een feestavond voor en met de bekroonde auteur. De | |
[pagina 182]
| |
live televisie-uitzending vanuit de Allerheiligste Hartkerk (de ‘Vondelkerk’) is een groots en soms bizar Fellini-achtig spektakel van vraaggesprekken met Van het Reve door Prof. Hans Gomperts en Hans Keller, optredens van onder andere een jongleur, een fietsacrobaat, een goochelaar, musici en de Zangeres zonder Naam.Ga naar voetnoot29 Van het Reve deed niet geheimzinnig over zijn beweegredenen bij het zoeken naar publiciteit. Hij presenteerde zichzelf als kleine zelfstandige, maar wel als een kleine zelfstandige die groot wil worden.Ga naar voetnoot30 Deze individuele stellingname was tegengesteld aan de houding van veel van zijn collega-schrijvers. In de jaren zestig voerden auteurs een debat over de sociale positie van de schrijver, ze groepeerden zich, riepen protestacties in het leven en richtten een schrijversvakbond op. Uiteindelijk leidden deze gebeurtenissen tot de oprichting van het Fonds voor de Letteren in 1965. Daarmee deed een nieuwe vorm van overheidsbemoeienis zijn intrede. Voorheen zorgde de overheid voornamelijk via een prijzenstelsel voor de ondersteuning van auteurs, nu gebeurde dat ook door werkbeurzen en aanvullende honoraria. Het is niet direct zo dat het daarmee lucratief werd om het schrijverschap te beoefenen, maar wel zorgden deze maatregelen voor een verbetering van de sociaal-economische positie van auteurs. Een geheel andere en soms twijfelachtige manier om literatuur te promoten vinden we in de boekenclubs. In 1967 werd de Europaclub opgericht, later omgedoopt tot Europaclub Internationaal (ECI).Ga naar voetnoot31 De deelname van uitgeverijen als Meulenhoff, De Bezige Bij, de Arbeiderspers en Querido moest borg staan voor een gevarieerd literair aanbod. Toch is de ECI door de jaren heen nogal wisselvallig geweest in het beleid ten aanzien van literatuur. In 1970 maakte men bekend minder literaire titels op te willen nemen en meer echte ‘sellers’. Een kleine tien jaar later probeerde men juist weer meer aandacht te besteden aan hogere cultuur en werd er een reeks ‘Schrijvers van Nu’ geïntroduceerd. Meer recentelijk heeft de ECI opnieuw geprobeerd een wat serieuzer imago te kweken. In 1995 werd een tweejaarlijkse prijs in het leven geroepen om literair talent in Nederland en Vlaanderen te steunen, zowel financieel als door het onder de aandacht van een breed publiek te brengen. En anno 1998 schrijft de commercieel directeur van de ECI in het boekenmagazine: De inhoud van het clubmagazine is natuurlijk belangrijker dan ‘het gezicht’. Zo vindt U op deze pagina vijf genomineerden voor de Libris Literatuurprijs en de winnaar van de Gouden Uil voor literatuur. Deze toppers mogen natuurlijk niet ontbreken. Ook zijn we erin geslaagd het absolute literaire hoogtepunt van de afgelopen maanden voor | |
[pagina 183]
| |
een speciale clubprijs aan te kunnen bieden: ‘I.M.’ het meesterwerk van Connie Palmen over haar leven met Ischa Meijer. U ziet, we doen er alles aan om het beste voor u in te kopen.Ga naar voetnoot32 | |
De jaren zeventig en tachtigIn de jaren zeventig valt de komst van een nieuwe schrijversgeneratie samen met een wisseling van de wacht binnen de literaire dag- en weekbladkritiek. In deze periode krijgt, vergeleken met het voorgaande en het daaropvolgende decennium, een groot aantal nieuwkomers de gelegenheid om zich te manifesteren als criticus. Enerzijds nemen deze nieuwe critici de plaatsen in van oudere collega's die hun werkzaamheden als recensent beëindigen of op een minder reguliere basis voortzetten.Ga naar voetnoot33 Anderzijds profiteren zij van de sterke uitbreiding van de plaatsruimte voor literatuur in kranten en tijdschriften. Waar voorheen werd volstaan met een letterkundige kroniek of hoogstens een literaire pagina per week, gaan steeds meer dag- en weekbladen er toe over om een aantal pagina's literaire berichtgeving en opinievorming op te nemen. In 1970 verscheen de eerste aflevering van het Cultureel Supplement van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een paar jaar later volgde Vrij Nederland met een 32 pagina's omvattende boekenbijlage. Andere dagbladen - De Volkskrant, Trouw, Het Parool - zouden snel volgen.Ga naar voetnoot34 Hoe belangrijk is de literaire dag- en weekbladkritiek voor de promotie van literatuur? De betrokkenen zelf zetten laag in: Anthony Mertens, jarenlang criticus van De Groene Amsterdammer, stelt desgevraagd: De literaire kritiek oefent invloed uit in een beperkt domein van literatuurliefhebbers die niet behoeven te worden voorgelicht; die hun eigen weg weten te vinden in het immense boekenaanbod; die hun smaak hebben ontwikkeld. Dat is een klein publiek en dat is altijd zo geweest.Ga naar voetnoot35 Ook Cyrille Offermans is somber gestemd over de invloed van zijn besprekingen: ‘Een uitgebreid interview in Libelle, waarin een schrijver vertelt hoe goed het met zijn kindertjes gaat en dat hij zo lief is voor de poes, heeft honderd keer meer impact op de verkoop dan een bespreking van Offermans in Vrij Nederland’.Ga naar voetnoot36 Sommigen zullen | |
[pagina 184]
| |
zeggen dat alle recensies in dag- en weekbladen niet opwegen tegen één televisieoptreden en voor een aantal schrijvers is het positieve effect van zo'n optreden ook vastgesteld.Ga naar voetnoot37 Toen Adriaan van Dis begin 1992 aankondigde dat hij met zijn programma zou stoppen becijferde Boekblad, vakorgaan van de boekenproducerende en -distribuerende bedrijfstakken, dat het promotionele effect van Hier is... voor zo'n vijftig miljoen aan omzet had gezorgd.Ga naar voetnoot38 Tegenover deze uitspraken en gegevens staat de jonge uitgever die wel degelijk gelooft in de macht van de literaire kritiek: ‘Ik heb een systeem opgebouwd waarin de namen zitten van vijfhonderd potentiële recensenten, uitgesplitst in interessesferen’.Ga naar voetnoot39 Ook uit onderzoek naar het functioneren van de literatuurkritiek blijkt dat critici invloed kunnen uitoefenen op de beeldvorming rond een auteur.Ga naar voetnoot40 Dat doen ze onder meer door elkaars verrichtingen goed in de gaten te houden en door groot belang te hechten aan de uitspraken die auteurs in interviews doen. Op deze wijze ontstaat er dikwijls overeenstemming over de waarde die aan een literair oeuvre gehecht moet worden en ook over de bewoordingen waarmee over de boeken uit zo'n oeuvre gesproken moet worden. In Nederland kennen we sinds 1930 een instantie die zich exclusief bezig houdt met de promotie van literatuur, de stichting CPNB (Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek). Deze stichting kwam in de jaren dertig als gezamenlijk initiatief van boekhandel en uitgeverij tot stand, maar timmerde vooral na de Tweede Wereldoorlog flink aan de weg. Jan Blokker beschrijft in een overzicht van zestig jaar collectieve propaganda talloze succesvolle en minder succesvolle initiatieven om het literaire werk aan de man, de vrouw en het kind te brengen.Ga naar voetnoot41 De Boekenweek bestaat bijvoorbeeld al zolang de stichting CPNB bestaat en een aantal activiteiten uit die begintijd is nog steeds kenmerkend: de Boekenweekvlag, het Boekenbal en het Boekenweekgeschenk. Het allereerste geschenk had een oplage van 325.000 exemplaren en werd cadeau gegeven bij aankoop van boeken ter waarde van f 2,50.Ga naar voetnoot42 Verder | |
[pagina 185]
| |
zijn door de jaren heen tientallen affiches ontworpen rond slogans als ‘geef een boek’ of ‘trek er op uit met een boek’. Ook kwam er een boekengids, een boek van de maand, het best verzorgde boek, het mooiste kinderboek, een nationale boekenmarkt en een Vers voor de Pers-markt, om maar enkele van de vele CPNB-activiteiten te noemen. Een veel recenter middel om reclame voor literatuur te maken zijn de grote commerciële prijzen.Ga naar voetnoot43 Er zijn in het Nederlands taalgebied drie door grote sponsors bekostigde jaarlijkse literaire prijzen. De AKO Literatuurprijs (tegenwoordig Generale Bankprijs geheten) is in 1987 ingesteld, het prijzenbedrag van f 50.000,- werd met ingang van 1994 verhoogd naar f 100.000,-. De in 1993 ingestelde Libris Literatuurprijs, gesponsord door de boekhandelsorganisatie, is eveneens goed voor f 100.000,- en de Gouden Uil tot slot, is een Vlaams initiatief waaraan een bedrag van f 40.000,- is verbonden.Ga naar voetnoot44 Alleen de P.C. Hooftprijs lijkt zich als voormalige staatsprijs door het verbonden geldbedrag (f 75.000,- plus f 50.000,- beschikbaar gesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) met deze commerciële prijzen te kunnen meten.Ga naar voetnoot45 Commerciële literaire prijzen zijn goed voor de promotie van literatuur; de nominaties en de uitreiking gaan doorgaans gepaard met veel aandacht in de media. Maar die aandacht blijft wel beperkt tot een onevenredig klein deel van de totale boekenproductie.Ga naar voetnoot46 De meest actuele manier om reclame voor literatuur te maken, is natuurlijk via Internet. Informatie over de verkoop van boeken, over literaire evenementen, over het oeuvre van auteurs, over boekhandels en over uitgeverijen is verkrijgbaar via de Website van bijvoorbeeld ‘Stichting Speurwerk betreffende het Boek’, ‘Stichting lezen’, ‘Schrijversnet’ en ‘De Nederlandse letteren’, terwijl ‘Boeknet’ een ronduit wervend en commercieel karakter heeft.Ga naar voetnoot47 | |
Tot slot: heeft de promotie van literatuur effect?In het voorgaande zijn verschillende voorbeelden gegeven van boekpromotie in de twintigste eeuw. Nu we het einde van de eeuw bijna genaderd zijn, past de vraag of de activiteiten van alle instellingen en personen die zich inzetten voor het literaire werk het gewenste resultaat hebben gehad. Wordt er meer gekocht, geleend en gelezen? | |
[pagina 186]
| |
Met de verkoop gaat het helemaal niet slecht. Volgens de Stichting Speurwerk kochten de Nederlanders in 1997 voor 40,2 miljoen gulden aan algemene boeken (de verzamelnaam voor onder meer literatuur, kinderboeken, romantische fictie en spannende boeken), per huishouden gemiddeld een uitgavenpost van 152 gulden.Ga naar voetnoot48 Ten opzichte van 1996 betekent dat een stijging van 9%, wat de sterkste toename is die in meer dan twintig jaar van onderzoek is gemeten. In de jaren negentig is het aantal gekochte boeken bijna elk jaar toegenomen. Van alle categorieën zijn de literaire boeken het populairst: bijna een kwart van alle verkochte boeken is een literair werk.Ga naar voetnoot49 De verkoopcijfers zijn dus niet verontrustend, overzichten van leencijfers mogen ook tot tevredenheid stemmen: bij de openbare bibliotheken werden in 1995 166 miljoen boeken geleend, ruim tien boeken gemiddeld per hoofd van de bevolking.Ga naar voetnoot50 Er worden dus veel boeken gekocht en geleend, maar worden al die boeken ook daadwerkelijk gelezen? Het lezen van fictie was het meest populair in de eerste helft van de eeuw.Ga naar voetnoot51 Het eerste nationale leesonderzoek naar vrijetijdsbesteding, uitgevoerd in het midden van de jaren dertig, wees uit dat de onderzochte werkende bevolking ruim een kwart van de vrije tijd aan lezen besteedde; dezelfde tijd die tegenwoordig opgaat aan het kijken naar de televisie. Twintig jaar later, in 1955, bleek iets minder dan een kwart van de vrije tijd (22%) lezend te zijn doorgebracht, maar dit cijfer kwam naar voren uit een steekproef waarin de gehele Nederlandse bevolking van twaalf jaar en ouder was vertegenwoordigd. In alle lagen en leeftijdsgroepen werd er toen gelezen, maar het meest door het beter opgeleide deel van de bevolking. Vergeleken met de jaren vijftig kan tegenwoordig uit een veel breder aanbod van boeken, kranten en tijdschriften worden gekozen, maar toch besteden mensen nu maar 11% van hun vrije tijd aan het lezen. Het is echter onjuist alle lezers over één kam te scheren. De daling is namelijk het sterkst onder de jongere generaties; het lezen vertoont een dalende lijn onder alle generaties die na 1950 zijn geboren. Binnen de groep van veertig jaar en ouder daarentegen, is in de periode 1975 en 1985 nauwelijks een daling geweest. Personen uit de groep van zestig jaar en ouder besteedden zelfs 30 tot 40% meer tijd aan het lezen van boeken dan hun leeftijdgenoten uit 1975. | |
[pagina 187]
| |
Het is bovendien niet terecht de televisie als grote boosdoener te zien voor de ‘verloren leestijd’. Mensen hebben tegenwoordig ‘complexe en belastende dagtaken’: ze werken, studeren, zorgen, sporten en gaan uit, ze vinden kortom minder rust om te lezen. Instellingen die betrokken zijn bij de promotie van literatuur kunnen tevreden zijn. Boeken gaan in groten getale over de toonbank en de uitleenbalie. Maar of kopers en leners de verworven boeken ook echt lezen, blijft een nijpend probleem dat zelfs tot in de wetenschap is doorgedrongen.Ga naar voetnoot52 Hoe is het Jan Cremer verder vergaan? Ik Jan Cremer deel 2 uit 1967 werd niet zo'n daverend succes als het eerste deel. Wel kreeg het boek, na protest van één van de juryleden, de prozaprijs van de gemeente Amsterdam. Ook het grote epos De Hunnen uit 1984 evenaarde bij lange na niet het succes van het twintig jaar eerder verschenen debuut. Het is dit debuut waarmee Jan Cremer een vaste plaats in de Nederlandse cultuur heeft gekregen. Ook al schildert hij tegenwoordig voornamelijk en is op literair terrein al lang niets van hem vernomen, nog regelmatig staan hij en zijn opzienbarende debuut in de belangstelling. Zo eerde Cremers' geboortestad Enschede de schrijver vorig jaar nog met een driedaags ‘Jan Cremer Festival’.Ga naar voetnoot53 Van Ik Jan Cremer zijn inmiddels 47 drukken verschenen, zodat het erop lijkt dat Cremer met zijn uitspraak ‘Ik lees niet, ik word gelezen’, gelijk heeft gekregen. |
|