Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdGeschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
[pagina 157]
| |
Lisa Kuitert
| |
[pagina 158]
| |
lijke uitgever van dit boek was geweest: duizenden exemplaren waren er volgens hem van verkocht.Ga naar voetnoot4 Aangezien Ons Voorgeslacht exemplarisch lijkt te zijn geweest voor een uitgeverstrend in de tweede helft van de negentiende eeuw, vormt deze uitgave in dit artikel de leidraad. Dit type ‘luxe’ uitgaven is nog niet eerder afzonderlijk bestudeerd, zodat her hier noodgedwongen om niet meet dan een verkenning gaat. Wat in elk geval duidelijk zal worden, is dat de uitgave van Ons Voorgeslacht iets zegt over de status van het boek in deze periode. En niet alleen de uitgave, ook de schrijver Hofdijk was in vele opzichten ‘kind van zijn tijd’. Het schrijverschap kreeg W.J. Hofdijk (1816-1888) niet bepaald in de schoot geworpen. De jonge Hofdijk las in historische romans over heldendaden en speelde riddertje met zijn vriendjes, maar als zoon van een smid was zijn toekomstperspectief beperkt.Ga naar voetnoot5 Hij behaalde zijn onderwijzersdiploma, en probeerde zich tegelijk te bekwamen als schrijver én als schilder om aan zijn milieu te kunnen ontsnappen. Historische onderwerpen waren favoriet, maar pogingen om zijn werk gepubliceerd te krijgen mislukten veelal, zoals ook geen enkel schilderij van hem verkocht werd. Toen hij drieëntwintig was, had hij eindelijk beet. Uitgever J. Immerzeel wilde Hofdijks ‘romantisch dichtstuk’ Rosamunde wel publiceren, als geïllustreerde uitgave zelfs, en vroeg de jonge dichter tegelijk om een bijdrage voor zijn Muzenalmanak. Hofdijk was opgetogen. Hij zei in zijn jeugdige overmoed direct zijn baan op en besloot verder te leven als artiest. Zijn collega-schrijfster en plaatsgenoot Truitje Toussaint, die hem met de afstandelijke welwillendheid van een dame gadesloeg, analyseerde: ‘Heeft hij een spanne gronds gewonnen dan denkt hij zich in 't bezit van een Koninkrijk en handelt, spreekt en leeft naar die illusie’.Ga naar voetnoot6 Hofdijk publiceerde in de daaropvolgende jaren tal van ‘odes’ en gedichten in almanakken, maar het werk van de nieuweling kreeg vooralsnog maar weinig aandacht. Redacteur E. Potgieter van de prominente almanak Tesselschade weigerde zijn bijdrage en de literaire kennissen die Hofdijk via Toussaint had opgedaan vonden hem een windbuil zoals blijkt uit de niet erg vleiende omschrijving die J. Hasebroek gaf toen Hofdijk hem bezocht had: Blond hair, ronde oogen, een geel bokkensikje onder de kin, een zwarte das met een groote, met hair gewerkte speld, een glimmend vest met bonten weerschijn, een vreemd gebogen sixpence, veel verliefdheid op Jufvr. Toussaint en weinig liefde voor goeden smaak, veel fantastisch en weinig fantasie, veel inbeelding en weinig bildung (passez moi le mot om de woordspeling). Ziedaar den Autheur der Rosamunde. Maar zeg er Jufvr. Toussaint niets van, zij mag hem nog al.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 159]
| |
Ook werd hij bespot in het humoristische tijdschrift Braga, en in Kneppelhouts Studenten-typen figureert hij als slechte schrijver.Ga naar voetnoot8 Tussen de regels van dergelijke kritiek door, blijkt steeds weer dat het literair establishment zich ergerde aan deze nieuwkomer, onder meer omdat hij, de zoon van een smid, zich te veel airs aanmat. Meer sympathie kreeg Hofdijk van J.A. Alberdingk Thijm en
W.J. Hofdijk, zoals afgebeeld op een gravure van W.F. Wehmeijer, naar A.J. Ehnle. Afgedrukt als titelplaat bij de Aurora-almanak van 1853, uitgegeven door A.C. Kruseman, waarin werk van Hofdijk was opgenomen. (Amsterdam, UB: UBM Zaal Boekh. Kru 13:1 (1853)).
Jacob van Lennep, die hem ook financieel steunden. Dat was wel nodig. Hofdijk had weliswaar uit nood gedwongen toch weer een bijbaantje aangenomen als klerk, maar daarmee verdiende hij slechts f 200,- per jaar. Dat was een bedrag dat een gevierd auteur met één roman kon binnenhalen, en omgerekend minder nog dan een gangbaar arbeidersdagloon van f 1,-.Ga naar voetnoot9 Zijn schilderwerk leverde hem nog altijd niets op, maar in de fraaie letteren ging het vanaf 1850 beter, onder meer dankzij de waardering die hij oogstte met zijn Kennemerland. Balladen, waarvan in dat jaar het eerste deel verscheen bij uitgeverij J.J. van Brederode. Zijn ster rees vooral na de verschijning van Ons Voorgeslacht, in de jaren 1858-1864 bij Kruseman. Uitgever A.C. Kruseman en Hofdijk kenden elkaar van de Haarlemse rederijkerskamer Laurens Jansz. Coster, waarvan zij in 1849 (met anderen) de oprichters waren. Ook had Kruseman al eens twee ‘dramatiesche gedichten’ van Hofdijk uitgegeven, in 1851 en 1852. Kruseman, die nu nog bekendheid geniet als de schrijver van het standaardwerk Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, was in 1834 zijn loopbaan gestart op de destijds gebruikelijke wijze, namelijk als leerling/volontair bij een gerenommeerde zaak.Ga naar voetnoot10 Op 1 mei 1840 begon hij voor zichzelf; hij had de Haarlemse boekhandel van J.J. Beets, een oom van schrijver Nicolaas, overgenomen. Tot diep in de negentiende eeuw hielden uitgevers er dikwijls een winkel, soms ook een leesbibliotheek op na. Kruseman deed dat aanvankelijk ook, maar hij gold rond | |
[pagina 160]
| |
het midden van de eeuw vooral als een vooraanstaand uitgever. Onder zijn collega's stond hij bekend als iemand die een groot plichtsbesef en een sterk ontwikkeld eergevoel bezat. Hij was daarom in 1852 tot voorzitter benoemd van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, en nam volop deel aan het culturele leven in zijn woonplaats Haarlem. Behalve van de rederijkerskamer, was hij onder meer lid van de Haarlemse Debating Society, en van het kolderieke genootschap Democriet. Dat Hofdijk en Kruseman elkaar vonden is niet verwonderlijk. Beiden hadden een warme belangstelling voor het vaderlandse verleden en de letterkunde, en beiden zagen het als hun plicht ook ‘het volk’ met de zegeningen van het nationale erfgoed bekend te maken. Kruseman was niet zozeer een populist en evenmin overdreven commercieel, maar eerder een zakenman die volksverheffing met broodwinning wist te combineren: ‘bepaald dienstbaar aan de volksontwikkeling en speculatief tegelijk’ aldus zijn biograaf.Ga naar voetnoot11 Zijn eergevoel stond er borg voor dat zijn aspiraties niet strandden in goedkope en flodderige brochures. Hij gaf degelijke, vaak kostbaar uitgevoerde boeken en tijdschriften uit, die betaalbaar bleven dankzij een hoge oplage, of door gunstige betalingsvoorwaarden. Hoewel er in de negentiende eeuw nog geen sprake was van een duidelijke ‘uitgeverstrouw’, ging Kruseman door voor dé uitgever van A.L.G. Bosboom-Toussaint, C. Busken Huet en I. da Costa. Hij bracht het verzamelde werk van Willem Bilderdijk op de markt en was verder bekend om de vertalingen van historische romans van Charles Dickens en Scott. Bij het grote publiek zal hij vooral geliefd zijn geweest om zijn periodieken, zoals het damesblad Aglaja, de tijdschriften Eigen Haard en Vragen des Tijds, de jaarboekjes Aurora en de Praktische- en Christelijke Volksalmanak. En dan waren er de prachtedities. Kruseman bracht er veel van op de markt, zoals het Album der natuur, Historische vrouwen, Mannen van beteekenis en De aarde en haar volken. Dit waren evenals Ons Voorgeslacht luxueuze, geïllustreerde en met veel goud en krullen uitgevoerde meerdelige werken, die de bezitter niet alleen kennis, maar ook prestige verleenden. Wat precies een uitgave tot een prachteditie maakte is niet in een heldere definitie vast te leggen. Het lijkt in de eerste plaats een wervende omschrijving, ontstaan in het uitgeversbrein, die in elk geval betekende dat het boek een groot formaat had en rijk gedecoreerd was.Ga naar voetnoot12 Opvallend is dat, naast de aloude rugdecoratie, veel aandacht aan de versiering van het voorplat werd gegeven. Ook als het boek op tafel lag, moest er wat te bewonderen zijn. Volgens het Nieuwsblad dienden de luxe uitgaven als ‘ornament, evenals een stuk porcelein’.Ga naar voetnoot13 Ze refereerden aan de ambachtelijk gebonden en met goud beslagen uitgaven uit vorige eeuwen, maar bij prachtedities ging het om fabriekswerk. | |
[pagina 161]
| |
Prachtedities waren de tegenhanger van de ‘volksuitgave’ en daarmee het uitgeversantwoord op de democratisering van het boek. Lagere standen konden rond het midden van de eeuw gemakkelijk aan boeken komen via de laagdrempelige leesbibliotheken. En het kopen van boeken was voor steeds grotere groepen van de bevolking mogelijk geworden. Het merendeel van de boeken was dankzij technische vernieuwingen niet duurder dan f 1,-, terwijl tegelijkertijd het inkomensniveau, de hoeveelheid vrije tijd en de alfabetisering van de potentiële kopers met sprongen omhoog gingen.Ga naar voetnoot14 Maar niet iedereen wilde zijn boeken zo goedkoop mogelijk. De prachtwerken lijken te zijn bedoeld voor de ‘nouveau riche’, de welgestelden die zich met onder meer hun boekenbezit wilden onderscheiden van de bevolkingsgroep waaruit zijzelf, dankzij hun handelsfortuin, had weten te ontsnappen. De prachtedities zullen juist daardoor ook in trek geweest zijn bij degene die voor ‘nouveau riche’ wilde doorgaan - maar het (nog) niet was. Boeken fungeerden zo als een graadmeter van welstand en beschaving: Het is mij een aangenaam denkbeeld, dat als iemand in mijne afwezigheid door de ramen van mijn gesloten boekenkast de banden ziet staan, hij uit de band zal kunnen afleiden, welke waarde ik aan het boek hecht en veelal wat soort boek het is, schreef de redacteur van De Portefeuille in 1880.Ga naar voetnoot15 Prachtwerken moesten het niet zozeer van hun inhoud, maar veeleer van de titel en de uitvoering hebben. Ze stonden voor burgerlijke overdaad, ‘“de luxe à bonmarché”, “the taste of the rich, the means of the poor”.’Ga naar voetnoot16 Niet zelden ging zo'n uitgave vergezeld van de aanbeveling ‘een nationale onderneming’. Kruseman was uiteraard niet de enige negentiende-eeuwse uitgever die met dit recept aan de slag ging. Zelf schreef hij in zijn standaardwerk dat G.J.A. Beijerinck het spits had afgebeten met drie rijk geïllustreerde uitgaven van landschapsbeschrijvingen in 1836.Ga naar voetnoot17 De teksten liet Beijerinck door bekende Nederlandse letterkundigen schrijven, maar de benodigde staalgravures werden zoals destijds vaker gebeurde uit Engeland geïmporteerd. Dat laatste was een doorn in het oog van de recensent van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, S. Muller, die het publiek zelfs afried dergelijke onvaderlandslievende boeken aan te schaffen. Uitgever Beijerinck was in zijn wiek geschoten en besloot Muller en diens vriend J.W. IJntema, de uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen, te treffen door zelf met een nieuw tijdschrift op de markt te komen. Deze ‘bespottelijke boekverkooperstwist’ leidde zo tot de oprichting | |
[pagina 162]
| |
van het (nog altijd bestaande) tijdschrift De Gids in 1837.Ga naar voetnoot18 In dat blad liet Beijerinck veelal in Nederland vervaardigde illustraties opnemen, mogelijk om zijn goede wil te tonen. Onder uitgevers groeide het besef dat kostbare, geïllustreerde werken de toekomst hadden. Op de eerste Wereldtentoonstelling in Londen in 1851 moesten zij nog met lede ogen zien dat Nederland op dit terrein zo goed als niets voorstelde, maar nog in dat zelfde jaar verscheen de eerste aflevering van het eerste deel van de Verzamelde werken van J. van Vondel, bezorgd door Jacob van Lennep en uitgegeven door M.H. Binger in een ‘monumentaal-uitgave’, die een duizelingwekkend aantal illustraties in diverse technieken zou bevatten. De uiterst kostbare twaalfdelige uitgave, gereed in 1869, was een toonbeeld van luxe die ‘onze vaderlandsche pers tot eer zou strekken’.Ga naar voetnoot19 Verder verschenen in prachtedities onder meer van de natuurkenner Witte De Nederlandsche boomgaard bij J.B. Wolters, de Prachtbijbel bij uitgeverij Van Goor, het stichtelijke Paulus van Nicolaas Beets, het prachtwerk Phantasie en kunst met bijdragen van schrijvers en schilders, enkele geschiedkundige uitgaven van onder anderen Jacob van Lennep, en veel heruitgaven en verzameld werk-uitgaven van literaire auteurs. Het verschijnsel prachtwerk raakte als we Kruseman mogen geloven gaandeweg in het slop: Het gemakkelijk gemaakt verkrijgen van fraai uitgevoerde clichés, of de fabriekarbeid van bekwame steendrukkers, verlokte menig uitgever tot het koopen van illustratiën en platen, om die dan vervolgens met een slordig vertaalde beschrijving of met samengeflanst oorspronkelijk broddelwerk onder trommelslag en paukenrumoer de wereld in te zenden.Ga naar voetnoot20 Dit leidde volgens hem tot misbaksels waarbij het boek hooguit nog aanhangsel bij de platen was. Wat prachtuitgaven doorgaans met elkaar gemeen hadden, was dat ze door middel van intekening aan de man werden gebracht, en per aflevering verschenen. Het uitgeven bij intekening was een Engelse vinding die vermoedelijk in 1617 voor het eerst werd toegepast en tot op de dag van vandaag gebruikt wordt.Ga naar voetnoot21 De uitgever stuurde een lijst rond met informatie over het te verschijnen boek, en geïnteresseer- | |
[pagina 163]
| |
den konden daarop intekenen. De uitgever kon op basis van het aantal intekenaren de oplage bepalen, zodat hij niet met een restant hoefde te blijven zitten. De schrijver genoot op deze manier een min of meer regelmatig inkomen, want bij elke gereedgekomen aflevering ontving hij zijn honorarium. De intekenaren kregen soms in ruil een korting op de particuliere prijs, soms kregen ze slechts de verzekering dat het boek niet buiten intekening verkrijgbaar zou zijn, wat borg stond voor een zekere exclusiviteit: Zoodra het getal, dat men bij inteekening zal verlangen te ontvangen, mij bekend en dientengevolge de oplage vastgesteld is, worden, evenals met de vorige bundels heeft plaats gehad, de steenen afgeslepen, waardoor men zeker is dat elk exemplaar zijn waarde behoudt, verzekerde uitgever P. Gouda Quint de intekenaren op A. Verhuells Eerste en laatste studentenschetsen.Ga naar voetnoot22 Prospectussen die de intekenlijst vergezelden, bevatten doorgaans extra veel uitgeversretoriek om twijfelaars over de streep te trekken. En als retoriek niet voldoende was, kon een negentiende-eeuwse uitgever lokmiddelen gebruiken als premiegeschenken, loterijen met spectaculaire prijzen, en andere voordeeltjes voor snelle beslissers. Vooral de plaat deed het als premiegeschenk goed in een tijd waarin de reproductietechniek volop in ontwikkeling was.Ga naar voetnoot23 In het vakblad werd geschamperd: De meeste huiskamers zijn nu voorzien van premie-gravures en oleographiën, die min of meer aan 't monster voldoen wat uitvoering en teekening aangaat, en de boekenrekken of etagères zijn volgestopt met ongelezen werken, die afleveringsgewijze verschenen.Ga naar voetnoot24 Het kwam niet zelden voor dat de uitgever zijn op exclusiviteit gestelde intekenaren bedroog door uiteindelijk een veel grotere oplage te laten drukken, terwijl ook de oleografie vaak niet meer was dan ‘een kunstmoord, die den oorspronkelijken schilder uit ergernis zich zou doen omkeeren in zijn graf.’Ga naar voetnoot25 Daarnaast rezen er wel eens moeilijkheden tussen uitgever en intekenaar over de voorwaarden. Het kwam vaak voor dat een uitgave gaandeweg veel meer afleveringen bleek te beslaan, dan bij intekening was afgesproken, en daar moest dan natuurlijk voor betaald worden - door de intekenaar welteverstaan.Ga naar voetnoot26 Soms werd de uitgave vanwege een faillissement of een tegenvallende verkoop halverwege gestaakt en bleef de intekenaar met een onvol- | |
[pagina 164]
| |
tooid boek achter.Ga naar voetnoot27 Omgekeerd bestond het gevaar dat de uitgever met afleveringen bleef zitten als de intekenaar voortijdig overleed. Desondanks tierde het systeem van intekening welig zoals onder meer uit advertenties in het vakblad valt op te maken. Intekenaren werden geworven via prospectussen die op de toonbank van de boekwinkel lagen, of in een tijdschrift waren ingevouwen. Daarnaast werkten uitgevers met colporteurs die langs de huizen gingen om intekenaren te werven, de premieplaat als lokaas onder de arm. Zij kwamen ook op afgelegen plaatsen waar geen boekwinkel in de buurt was, en werkten daarmee de democratisering van de leescultuur in de hand. In de jaren 1840 was deze vorm van colportage nog een betrekkelijk nieuw verschijnsel. Het Nieuwsblad sprak van ‘huurlieden, die op de wijze der kwakzalvers, hunne waar rondventen aan de huizen der particulieren.’ Colportage werd dan ook niet als een aanbeveling beschouwd: Is het om een groot getal te plaatsen van een werk of tijdschrift, dat zich zelven niet aanbevelen kan en dus anders middelmatig of in 't geheel niet verkocht wordt?Ga naar voetnoot28 Het waren vooral de boekverkopers pur-sang, die over deze ambulante concurrenten klaagden. Critici deden het voorkomen alsof alleen de allerbedenkelijkste triviaallectuur door colporteurs verhandeld werd, terwijl deze in werkelijkheid ook met een intekenlijst op bijvoorbeeld Bilderdijks verzamelde werk of het Christelijk album aan de deur kwamen. Vermoedelijk had de weerstand vanuit betere kringen te maken met het afbrokkelen van de exclusiviteit van boekenbezit, distinctiemiddel immers bij uitstek.Ga naar voetnoot29 Ons Voorgeslacht voldoet aan het hier geschetste profiel van de prachtuitgave. Het was een zesdelig werk in groot formaat, rijk geïllustreerd en van een prachtband voorzien. Het verscheen in afleveringen, bij intekening. De uitgever had een colporteur in de arm genomen, en ook was er sprake van een premieplaat. Kruseman liep al langer rond met het plan een boek over, kort samengevat, het Hollandse erfgoed uit te geven. In 1856 had hij op een fondsveiling het kopijrecht en de restanten gekocht van Hollands roem in kunsten en wetenschappen van Collot d'Escury, omdat hij van plan was zelf een vernieuwde uitgave van dit werk samen te stellen. Het moest een zevendelig standaardwerk worden, waarbij verschillende auteurs per deel hun licht zouden laten schijnen op thema's als de vaderlandse letterkunde, de godgeleerdheid, de waterbouw enzovoorts. W.J. Hofdijk zou bijdragen aan het deel getiteld De kunst dienstbaar aan de eer van 's lands geschiedenis. Van het hele project kwam, op een prospectus na, niets terecht.Ga naar voetnoot30 Meer resultaat had het plan dat geïnspi- | |
[pagina 165]
| |
reerd was op een ‘tentoonstelling van antiquiteiten’ in februari 1858 in het Amsterdamse Arti et Amicitiae. Dit bracht Kruseman op het idee van een ‘Volksgeschrift of Magazijn, in maandelijksche afleveringen voor een groot publiek’, te schrijven door W.J. Hofdijk. Deze zou er het niet exorbitant hoge bedrag van f 25,- per vel mee verdienen. In het geval van Ons Voorgeslacht kwam dat neer op f 1,50 per pagina. Het hele boek zou hem uiteindelijk f 3800,- aan honorarium opleveren, gespreid betaald over de periode 1858-1864. Voor dat bedrag stond hij ook het kopijrecht af. Dat Kruseman voor deze onderneming aan Hofdijk dacht, is niet verwonderlijk. Hofdijk had zich na het, ook in financieel opzicht, matige succes van zijn literaire werk gestort op het populair-historische genre. Dat paste ook beter bij zijn andere werkzaamheden. Met het oog op zijn huwelijk moest hij namelijk een geregeld inkomen hebben, zodat hij nu een heuse betrekking had gezocht. Vanaf 1851 was hij werkzaam als leraar Nederlands en Geschiedenis bij het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam, een baan die hij, alweer, aan Jacob van Lennep te danken had. Hij verdiende daar f 1600,- per jaar. Toen hij na de dood van zijn eerste vrouw en grote liefde Helena, hertrouwde en vader werd, was dat al snel niet genoeg meer. In 1852 begon hij samen met Van Lennep aan het voor de jeugd bedoelde overzichtswerk Merkwaardige kasteelen in Nederland dat in 1861 met zes delen, bij uitgeverij G.W. Tielkemeijer voltooid was. In 1853 zette hij zich aan de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voor gymnasiën en zelfonderricht dat in afleveringen verscheen bij de Gebr. Kraay.Ga naar voetnoot31 Toen dit in 1856 compleet was, verscheen nog datzelfde jaar bij diezelfde uitgever een voorafschaduwing van Ons Voorgeslacht: Het Nederlandsche volk, geschetst in verschillende tijdperken zijner ontwikkeling en een jaar later bij uitgeverij Gebr. Binger de Schets van de geschiedenis der Nederlanden. Hofdijk stond in zijn schipperen tussen bellettrie en geschiedenis, tussen fictie en non-fictie, bepaald niet alleen. De geschiedenis was in de negentiende eeuw het domein van zo ongeveer iedereen: dilettanten, filosofen, theologen, letterkundigen. In die laatste categorie vallen naast Hofdijk, bijvoorbeeld ook R.C. Bakhuizen van den Brink en Jacob van Lennep. Hoewel er over de geschiedschrijving destijds volop gediscussieerd werd, bestond er nog geen duidelijk onderscheid tussen een literaire of een wetenschappelijke benadering van het verleden.Ga naar voetnoot32 Literatuur en historie waren bondgenoten: men sprak van ‘historische kunst’. De talrijke historische romans, historische taferelen (ook een genre), balladen, en gedramatiseerde historische verhandelingen zijn daar de papieren getuigen van. De eerste hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis was Robert Fruin, die pas in 1860 werd benoemd. Tot die tijd was geschiedenis een zaak van bevlogen ‘particulieren’, en die waren er in overvloed. In het kielzog van een groeiend nationaal bewustzijn in de negentiende eeuw, aangewakkerd | |
[pagina 166]
| |
door de Franse bezetting en de Belgische Opstand, stond de vaderlandse geschiedenis volop in de belangstelling. De geschiedschrijving was in dat opzicht nauwelijks objectief te noemen, eerder doelgericht. Immers alleen in het verleden kon de inspiratie gevonden worden voor een opbloei van de Nederlandse natie, meende Bakhuizen van den Brink en velen met hem.Ga naar voetnoot33 Vooral de zeventiende ‘Gouden’ eeuw, kwam voor zo'n stimulerende geschiedschrijving in aanmerking, maar W.J. Hofdijk had een zwak voor de Middeleeuwen. Al in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde had hij ruim een derde deel uitgetrokken voor de periode tot aan de Reformatie, en bij Ons Voorgeslacht ging hij op soortgelijke wijze te werk. Een populair-wetenschappelijke uitgave moest het worden, ‘een arbeid, strekkende om ook dit gedeelte der wetenschap uit de studiekamer van den geleerde tot een eigendom des geheelen volks te maken.’Ga naar voetnoot34 In Ons Voorgeslacht ging Hofdijks speciale belangstelling uit niet zozeer naar politieke geschiedenis, maar naar ‘het stille, intime, innerlijke, huiselijke en maatschappelijke leven onzer voorouders.’Ga naar voetnoot35 Om het aansprekelijk te maken, koos Hofdijk voor een gedramatiseerde aanpak. Hij liet in zijn geschiedenis personages sprekend optreden, die volkomen fictief waren, of waarvan geen enkele nadere informatie was overgeleverd. ‘Die helden van vorige eeuwen (...) leefden in zijn verbeelding als de helden der prentenboeken in de verbeelding van een kind’, zou Lodewijk van Deyssel later over zijn stijl opmerken.Ga naar voetnoot36 Uitgever en schrijver maakten het boek nog toegankelijker door ervoor te zorgenGeromantiseerde voorstelling van de ‘Nederlandse Germanen’. Illustratie door D. van der Kellen in: Ons Voorgeslacht. Dl. i. (Amsterdam, UB: UBM: 1377 B 4).
dat het werk met ruim 200 platen geïllustreerd werd. De speciaal voor dit boek vervaardigde tekeningen waren van de hand van Springer, Rochussen, Van der Kellen, Kruseman van Elten, Bomblèd, B. te Giempt, Karsen en J. Hilverdink. Hofdijk keurde alle afbeeldingen alvorens de lithograaf ze afdrukte, en als de tekening hem niet beviel maakte hij zelf een betere. De titelplaat van het eerste deel is bijvoorbeeld van zijn hand. Nog voor verschijnen werd in de | |
[pagina 167]
| |
Haarlemsche Courant een degelijk schema van de inhoud afgedrukt, dat overigens niet in die vorm gehandhaafd bleef: ‘zijn dichterlijke natuur verzette zich daartegen.’Ga naar voetnoot37 De eerste aflevering, die verscheen op 29 april 1858, bestond uit 32 pagina's en twee platen in royaal 80, en kostte 70 (later 60) cent. Het boek zou oorspronkelijk in vier delen voltooid moeten zijn, maar door Hofdijks uitweidingen over de Middeleeuwen werden het er zes, terwijl toch op de zeventiende en achttiende eeuw beknibbeld was. Een onevenwichtige inhoudsverdeling was het gevolg. De uiteindelijke prijs van de in totaal 76 afleveringen, was met zijn f 41,72 (gebonden f 47,-) exorbitant hoog. In meer opzichten was de onderneming, in de woorden van Kruseman ‘een marteling.’ Er kwam vanuit Brussel een niet nader te verifiëren beschuldiging van nadruk van een plaat, het aantal intekenaren steeg tergend langzaam, en de tekeningen vielen wat tegen. Maar het grootste probleem voor de uitgever was de auteur zelf. Zo bleek in 1859 dat Hofdijk al in 1855 aan uitgeverij de Gebr. Binger had aangeboden ‘een geschiedenis des Volks’ met het ‘volksleven’ als uitgangspunt te zullen schrijven, waarop de uitgever hem f 20,- bij wijze van voorschot toestak. Toen Hofdijk met Kruseman in zee ging was hij het hele geval vergeten, maar nu betichtte Gebr. Binger de schrijver ervan ‘woordbreekig’ te zijn:Ga naar voetnoot38 Op die wijze zal ik nog aan den galg komen om moord, omdat ik beken niet zelden zeer uitvoerig heb uitgedrukt, op wat wijze ik dezen of genen stommen zetter wenschte te vernielen,Ga naar voetnoot39 verweerde Hofdijk zich met een jolige vergelijking. Hij had het namelijk niet zo op ‘de ellendige machine op Uwe drukkerij, die gij uitgevers met den naam van Zetter bestempelt.’Ga naar voetnoot40 De zaak met Binger werd voor zover valt na te gaan in der minne geschikt.Ga naar voetnoot41 Hofdijk was, zo blijkt uit brieven, voortdurend onderweg omdat hij veel voordrachten in het land hield. Overleg met zijn uitgever vond niet zelden plaats op het station van Haarlem waar hij moest overstappen en waar zijn uitgever stipt op tijd werd ontboden. Hij schreef vaak noodgedwongen tijdens de treinreis, invallen werden op sigarenzakjes genoteerd. Soms overhandigde hij op het station zijn bijna onleesbare kopij aan de stationsdirecteur die het dan maar bij Kruseman moest zien te bezorgen.Ga naar voetnoot42 En Hofdijk was een treuzelaar, zodat de kopij volgens Krusemans biograaf soms letterlijk uit zijn handen moest worden gerukt. | |
[pagina 168]
| |
Kruseman was niet tevreden over de verkoop. Na de eerste advertenties en prospectussen konden slechts 102 intekenaren worden genoteerd, terwijl Kruseman met de geplande oplage van 2500 exemplaren een beduidend hoger aantal had verwacht. Een oplage van 1000 exemplaren gold rond het midden van de negentiende eeuw als normaal, maar voor een kostbare uitgave als Ons Voorgeslacht was dat al te weinig. En met 102 intekenaren zou het project dus geen doorgang kunnen vinden. Hij schakelde daarop de colporteur A. Calisch in, die zich in het Adresboek voor den boekhandel onder de chiquer klinkende benaming ‘commissionair’ presenteerde. Deze Calisch stond erom bekend dat hij veel intekenaren binnen kon slepen, maar hij vroeg wel een hoge provisie. Uit het archief van Kruseman blijkt dat hij voor deze klus f 6568,50 opstreek (meer nog dan de schrijver!), wat bij een oplage, casu quo getal intekenaren van 2500 neerkomt op tweeëneenhalve gulden per intekenaar. Dat stemt ongeveer overeen met gegevens uit andere archieven.Ga naar voetnoot43 Calisch had op zijn reizen een ‘showmodel’ van een illustratie bij zich, speciaal voor dit doel gemaakt. ‘Rochussen gaat aan een schuttersfeest, 15e eeuw, om uwen colporteur wat mêe te geven’, schreef Hofdijk aan Kruseman.Ga naar voetnoot44 Dankzij de ijverige colporteur slaagde Kruseman erin een kleine 2300 exemplaren van het boek kwijt te raken. De reacties op Ons Voorgeslacht waren wisselend. De algemene tijdschriften zoals Het Leeskabinet waardeerden Hofdijks populariserende streven en zijn stijl die ‘regt poëtisch’ werd genoemd, maar een serieuzer blad als de Algemeene Konst- en Letterbode plaatste een uitgebreid kritisch stuk van de oudheidkundige (eigenlijk predikant) L.J.F. Jansen.Ga naar voetnoot45 Op basis van het eerste deel vond Jansen het boek ‘ordeloos’, onvolledig ondanks de weidse titel, onzorgvuldig of zelfs onjuist in bepaalde beweringen en hij betreurde het dat Hofdijk zoveel gefantaseerd had. De dichter had zijn werk beter Fantasieën over ons voorgeslacht kunnen noemen. Poëtisch was Hofdijk zeker, maar in de ogen van Jansen iets té: Zoo wordt hetgeen wij eenvoudig sterven heeten, genoemd: ‘tooneel van het onvernietigbare leed der aarde, met den dood des eersten menschen geboren, en onsterfelijk zoo lang er zelfbewuste zielen zijn, die zich hebben te scheiden van het stof.’ Toen Jansens stuk verscheen, moest het voorwoord van deel i nog geschreven en gedrukt worden, want bij boeken die in afleveringen verschenen, gebeurde dat meestal als laatste.Ga naar voetnoot46 Hofdijk greep deze kans aan en verweerde zich in zijn voorwoord krach- | |
[pagina 169]
| |
tig tegen de aantijgingen. Hij voegde een register toe, dat de lezer hielp passages terug te vinden in het ‘ordeloze’ boek. En om een meer wetenschappelijke indruk te maken nam hij een lange bronnenlijst op, met zeer veel titels van L.J.F. Jansen. Kruseman heeft zelf geen herdruk van het boek opgelegd. In 1867, drie jaar nadat het werk voltooid was, besloot Kruseman het restant van ruim 200 exemplaren inclusiefTitelpagina van Ons Voorgeslacht. Dl. i. De titelplaat is van de hand van Hofdijk zelf. (Amsterdam, UB: UBM: 1377 B 4).
het kopijrecht te verkopen op een fondsveiling. Er werd in de tweede helft van de negentiende eeuw op grote schaal tussen uitgevers gehandeld in kopijrechten en restanten. Verandering van uitgever blies veelal nieuw leven in een uitgave. Sommige in ramsj gespecialiseerde handelaren wisten nieuwe doelgroepen te bereiken, maar rond het midden van de eeuw waren deze ‘second-hand handelaren’ zoals ze zich noemden nog niet actief. Tot 1857 ging het namelijk om slechts enkele veilingen, meestal van fondsen van overleden of gepensioneerde collega's, waartussen nog maar weinig parels te vinden waren. Maar na dat jaar werd de fondsveiling gebruikelijker. Het was notabene Kruseman die daartoe de aanzet gaf, door in 1857 bijna zijn gehele fonds tussentijds te koop aan te bieden, om zelf met een schone lei en een klein vermogen zijn fonds opnieuw in te vullen.Ga naar voetnoot47 Het was dus niet bijzonder schokkend of vreemd dat hij tien jaar later bij een nieuwe fondsveiling ook Ons Voorgeslacht van de hand deed. De auteur had daar verder niets over te zeggen. Uitgever P. van Santen nam in 1867 de rechten op het boek over voor f 2784,-, inclusief het restant en een groot getal losse delen van intekenaren die het halverwege hadden laten afweten.Ga naar voetnoot48 Van Santen presenteerde zich als rasechte zakenman. ‘Om uit te geven voor “de eer” laat ik gaarne aan anderen over’, verklaarde hij ferm.Ga naar voetnoot49 Van Santen verkocht eerst in vijf jaar tijd de ruim 200 restanten tegen verlaagde prijs, en besloot toen een goedkope uitgave van het boek te maken in een oplage van vermoedelijk 10.000 exemplaren. Daarmee hoopte hij nieuwe kopers bereiken. De eerste aflevering verscheen in januari 1873. De prijs werd op 30 cent per aflevering gesteld, en ook Van Santen stuurde een colporteur het land in om intekenaren te werven. Deze | |
[pagina 170]
| |
had een oleografie bij zich van De schuttersmaaltijd van B. van der Helst, een schilderij waarmee Hofdijk een speciale band had. In 1856 was van dit schilderij een gravure uitgegeven door Frans Buffa & zonen van de hand van de bekende kunstenaar J.W. Kaiser, met begeleidende tekst van Hofdijk. Er was toen veel lof voor deze ‘vertolking’, die zelfs door P.J. Veth in De Gids uitvoerig werd besproken.Ga naar voetnoot50 De oleografie was echter van veel minder fraaie kwaliteit: zelfs de uitgever excuseerde zich voor de premieplaat die ‘niet gelukkig uitgevallen’ was.Ga naar voetnoot51 Het hinderde de verkoop niet. Er meldden zich meteen al 1783 intekenaren volgens een opgave van de uitgever. Drie weken later berichtte Van Santen in het Nieuwsblad dat het er al 3600 waren en hij prees enkele boekverkopers in het bijzonder, die elk aan de toonbank meer dan 100 intekenaren hadden genoteerd. De boekverkopers konden een forse korting krijgen, bij een bestelling van bijvoorbeeld 30 exemplaren kon de boekverkoper een pure winst van f 147,60 tegemoet zien.Ga naar voetnoot52 Uiteindelijk zouden maar liefst 7800 kopers hebben ingetekend.Ga naar voetnoot53 Gaf dat scheve ogen? Of hadden de collega's werkelijk morele bezwaren tegen Van Santens uitgeverstactiek? Feit is dat er naar aanleiding van het succes van de goedkope uitgave discussie ontstond. In het vakblad schreef de bekende boekhandelaar/bibliograaf Frederik Muller dat de mooie verkoop van Ons Voorgeslacht ‘kunstmatig’ was: het boek was er met een foeilelijke reproductie bij het publiek ‘ingeduwd’. Het premiestelsel werkte volgens hem overproductie in de hand en uitgevers verzonnen de gekste dingen om hun oplages toch kwijt te raken, boeken ‘waaraan allen te zamen genomen, een goed deel van het nationaal vermogen verloren gaat, wat in de zakken onzer speculatieve collega's terecht komt’.Ga naar voetnoot54 De repliek van Van Santen was eenvoudig maar doeltreffend: Overproductie (...) maar kan er van een goed volksboek te veel verkocht worden? (...) Is een deel van het nationaal vermogen dan zoo slecht besteed aan het Voorgeslacht (...) is het niet wenschelijk dat goede volksboeken zóó goedkoop verkrijgbaar gesteld worden, dat een ex. in elk huisgezin aan stukken gelezen wordt? Daar moet 't heen! dat is de geest van onzen tijd!Ga naar voetnoot55 Hij gaf aan dat hij twee doelgroepen op het oog had. Zowel de mensen voor wie een boek een gebruiksartikel was, en die daarin geen luxe zochten, als ook de categorie die hij het ‘volk’ noemde, de mensen die zich geen luxe kónden veroorloven. Juist door commerciële uitgevers zoals hij, die op fondsveilingen partijen en kopijrechten | |
[pagina 171]
| |
opkochten, was deze nieuwe klantenkring aangeboord.Ga naar voetnoot56 Tot volksuitgave omgebouwde prachtedities zullen bij deze groep in trek geweest zijn: je zou ze als gesunkenes Kulturgut kunnen beschouwen. Overigens bleef het boek in de uitgave van Van Santen behoorlijk prijzig: f 22,80 voor de zes delen tezamen, oftewel zo'n f 3,80 per deel, gespreid te betalen over een periode van drie jaar. Wie de kopers van deze editie zijn geweest is niet te achterhalen. Ons Voorgeslacht maakte nog een hele rondgang langs diverse uitgevers, onder meer de ‘second-hand handelaren’ D. Bolle en Gebr. E. & M. Cohen die Krusemans restanten verhandelden; vervolgens Gebr. Koster en Joh. G. Stemler, die de laatste 123 restanten van de tweede druk in Hofdijks jubileumjaar aanbood voor slechts f 2,- per deel; D. Noothoven van Goor die alleen de rechten kocht, maar geen nieuwe uitgave bracht en die op zijn beurt de rechten in 1895 inclusief één exemplaar overdeed aan H.A.M. Roelants, maar ook toen bleef een herdruk uit. Het boek was op.Ga naar voetnoot57 Hofdijk zelf heeft dat gelukkig niet hoeven meemaken. Hij genoot jarenlang van het succes van het boek, en Ons Voorgeslacht was bovendien bepaald niet zijn laatste historische werk. Ten tijde van zijn jubileumjaar was zijn roem nog ongekend groot. Daarbij heeft zeker meegespeeld dat hij door zijn rondreizen en zijn voordrachten een bekende Nederlander was geworden. Hij was een dusdanig opvallende verschijning - dandy-achtig, met witvilten hoed, witte glacéhandschoenen en een gouden bril - dat niet alleen rederijkerskamers zijn naam kregen, maar ook een hyacint naar hem vernoemd werd.Ga naar voetnoot58 Zelfs de koninklijke familie liet zich niet onbetuigd. Van koningin Sophia kreeg hij al in 1850 tot zijn grote verrassing een zwartmarmeren pendule. Willem II en Willem III heeft hij kort daarna persoonlijk ontmoet, en kennelijk had de dichter toen een onuitwisbare indruk gemaakt op Willem III die in 1858 opmerkte: ‘Mijnheer Hofdijk gij ziet er beter uit dan voor zes jaren.’Ga naar voetnoot59 Na de huldiging in 1886 leefde hij nog twee jaar van een lijfrente die dankzij een inzameling bijeenvergaard was. Hij verdween in die laatste jaren uit de publieke belangstelling, maar omdat hij op zijn zeventigste verjaardag tot ridder was geslagen, stierf hij in 1888 toch nog als een held. |
|