Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdGeschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
[pagina 13]
| |||||||||||||
Marco Mostert
| |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
tuurlijke betekenis van de gebeurtenissen, en wisten hoe de geschiedenis af zou lopen.Ga naar voetnoot4 De geschiedenis was niets meer of minder dan de geleidelijke onthulling van de Goddelijke kennis. Volgens een gangbare indeling van de wereldgeschiedenis zouden er vanaf de schepping zes tijdperken van duizend jaar verlopen, waarna na het Laatste oordeel het zevende tijdperk zou aanvangen, waarin de geschiedenis zou ophouden en de schepping zou terugkeren in de Schepper. Zou het zesde tijdperk, aangevangen met de komst van de Verlosser op aarde, in het jaar 1000 van onze jaartelling ten einde zijn? Het kan de geschiedschrijvers worden vergeven dat zij een zekere schroom hadden voor de apocalyptische gebeurtenissen die met het einde van de tijd gepaard zouden gaan. Uit onze bronnen blijkt dat dit soort onrust zich vooral voordeed onder de clerus in Gallië, in het West-Frankische rijk.Ga naar voetnoot5 In de tiende eeuw bestond er nog geen overeenstemming over de tijdrekening, en waren er verschillende jaartellingen in omloop. De wederkomst van Christus zou, afhankelijk van de tijdrekening die men volgde, kunnen plaatsvinden op elk tijdstip binnen de periode 962-1033.Ga naar voetnoot6 De geschiedschrijvers grossierden echter in het duiden van catastrofes als voortekenen van het naderende einde. Zonsverduisteringen, zelfs als men ze kon berekenen, werden net als het verschijnen van kometen, aardbevingen, hongersnoden en oorlogen gezien als evenzovele signalen dat de Dag des Oordeels aanbrak. De moderne historici die zich met het jaar 1000 hebben beziggehouden, hebben tot voor kort hun middeleeuwse collega's te veel op hun woord geloofd. Hoe dieper men doordrong in de leef- en denkpatronen van die tijd, hoe meer men zelf geneigd raakte om dit tijdvak in apocalyptische termen te beschrijven. De verleiding was groot om op dit punt de bronnen nog te overtreffen en de pen in de zwartste inkt te dopen, teneinde een beeld te schetsen van een wereld zonder toekomst en van een mensheid die verstijfd van ontzetting het Einde afwacht. Misschien niet geheel toevallig is dit schilderachtige beeld in de romantische geschiedschrijving van de negentiende eeuw ontstaan en heeft het tot in onze tijd ondanks allerlei wetenschappelijke kritiek hier en daar stand gehouden. Eén van de stilistisch meest begaafde historici van de Romantiek, Jules Michelet, hamerde in gebeeldhouwde volzinnen in enkele bladzijden van zijn succesvolle Histoire de France bij zijn lezers het idee erin, dat niet alleen de eenvoudigen van geest, maar de gehele christenheid in het jaar 1000 het Ein- | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
de verwachtte en, ondanks alle huiver voor de Antichrist, toch ook er naar snakte, dat de Here aan het lijden der mensheid een definitieve grens zou stellen.Ga naar voetnoot7 Michelet schreef in 1833, maar zijn werk wordt nog steeds herdrukt en zijn voorstelling van zaken heeft haar weg gevonden in talrijke andere publicaties. Een van de kroongetuigen van Michelet was Rodulfus Glaber, een Bourgondische monnik die in het jaar 1045 of 1046 de laatste pennenstreek zette van zijn levenswerk, een geschiedenis van de afgelopen eeuw, getiteld Vijf boeken der historiën.Ga naar voetnoot8 Afgezien van het onderwerp van Rodulfus' Historiën, gaf het feit dat de autograaf van dit werk bewaard is gebleven de doorslag om het boek van de elfde eeuw buiten de Nederlanden te zoeken. De geschiedenis van zijn tekst kan model staan voor veel andere teksten die in de elfde eeuw geschreven werden. Het is zeker niet zo, dat de Noordelijke Nederlanden in de elfde eeuw geen deel gehad zouden hebben aan de Latijnse schriftcultuur. Het feit dat Bruno, de broer van keizer Otto I, naar Utrecht werd gestuurd voor zijn opleiding, had ongetwijfeld politieke redenen. We mogen aannemen dat in de tiende eeuw de school en het scriptorium van Utrecht toch wel wat betekend hebben.Ga naar voetnoot9 En ook in het toen nog perifere graafschap Holland had de geleerde schriftcultuur, in het klooster Egmond, haar intrede gedaan.Ga naar voetnoot10 Handschriften, die met zekerheid in de elfde eeuw in de Noordelijke Nederlanden zijn afgeschreven, zijn er evenwel nauwelijks.Ga naar voetnoot11 Welke teksten werden er alhier in die eeuw geschreven? Als er al geschreven werd, dan is daarvan vrijwel niets overgebleven. Zo hebben we slechts vier verhalende teksten die met zekerheid in de elfde eeuw te dateren zijn.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Dat gekozen is voor een boek uit het Bourgondisch gebied, dat enkele eeuwen later de boekcultuur van de Nederlanden diepgaand zou beïnvloeden, is toeval. Niets wees er in de elfde eeuw immers op, dat de Nederlanden ooit tot een Bourgondische staat zouden gaan behoren. De boekcultuur van de Nederlanden verschilde evenwel niet zoveel van de boekcultuur elders in West-Europa benoorden de Alpen. Daarom mogen Rodulfus' Historiën in het jaar i999 met terugwerkende kracht ook gelden als het boek van ‘onze’ elfde eeuw. Reden genoeg om de auteur, zijn denkbeelden, de compositie van zijn werk, de omstandigheden waaronder hij het schreef en zijn succes hier nader te beschouwen. Rodulfus had bijna zijn gehele leven in het hertogdom Bourgondië gewoond; toch durfde hij het aan om ook wat zich elders had voorgedaan te beschrijven, gebaseerd op wat hij gelezen had en wat reizigers hem wisten te vertellen. Onder het vele dat hij gelezen en gehoord had, waren omineuze en gruwelijke gebeurtenissen geweest. Al deze rampen werden voorafgegaan door raadselachtige ‘tekenen,’ die het menselijk verstand te boven gingen. Rodulfus was zich bewust van het nut van de geschiedschrijving. ‘Het is evident’, zo schreef hij in zijn voorwoord aan ‘de meest eminente aller beroemde mannen, Odilo, de vader van de abdij van Cluny’ (abt van 994 tot 1049), ‘dat vele dingen zijn gebeurd in het Romeinse Keizerrijk en in verre en barbaarse provincies die, had men ze maar opgeschreven, zeer nuttig geweest zouden zijn voor de mensen, en die voor iedereen een machtige les in wijsheid en voorzichtigheid zouden zijn geweest’.Ga naar voetnoot13 Maar het ging Rodulfus niet om het verhaal van het verre verleden, maar om zijn eigen tijd en de eeuw die daaraan vooraf ging. Wat in het verleden had gegolden voor het opschrijven van de gebeurtenissen, gold voor die tijd nog sterker: ‘Dit was zeker ook het geval met de vele gebeurtenissen die met ongewone frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.Ga naar voetnoot14 Rodulfus klinkt nuchter, maar deze mededeling achteraf verhult de vermoedens en angsten die zijn zegslieden - en hijzelf net zo goed - moeten hebben gevoeld toen de berichten over rampzalige gebeurtenissen zich begonnen op te stapelen. Eerst leek alles te gebeuren rond het millennium van Christus' geboorte, een jaar dat door sommigen met een zekere bezorgdheid tegemoet was gezien. Ook Rodulfus zelf dateert zijn berichten soms naar dat jaar.Ga naar voetnoot15 Vervolgens, toen het millennium van de geboorte gepasseerd was, leek het Rodulfus alsof er rond het millennium van Christus' kruisiging, in ons jaar 1033, een vermeerdering van rampspoed en voortekenen waargenomen werd. We weten vrij weinig over het leven van Rodulfus Glaber. Het weinige, dat we van hem weten, is afkomstig uit de werken die hij schreef: de Historiën en het Leven van St. Willem van Volpiano en Dijon (962-1031).Ga naar voetnoot16 Hij moet, volgens de plausibele reconstructie van John France in zijn uitgave van 1989, geboren zijn rond het jaar | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
980.Ga naar voetnoot17 Vanaf de vroege jaren 990 tot ten minste 1010 verbleef hij te Saint-Germain van Auxerre, een benedictijnerklooster dat tijdens de Karolingische Renaissance een belangrijk intellectueel centrum was geweest, maar dat sinds de tiende eeuw enigszins in verval was geraakt.Ga naar voetnoot18 Rodulfus kwam dus op zeer jonge leeftijd in het klooster.Ga naar voetnoot19 Te Auxerre moet hij zijn opleiding hebben gekregen. Er bestonden nog steeds een klein scriptorium, een school, en een goed gevulde bibliotheek. Deze drie intellectuele instellingen zullen, net als in het naburige Fleury, onder supervisie hebben gestaan van één armarius, degene die over de (boeken)kist ging. De Consuetudines van Fleury, beschreven door Thierry van Amorbach aan het begin van de elfde eeuw, schetsen de taak van de armarius als volgt: De bibliothecaris (armarius) heeft ook de leiding van de school en is kopiist. Gekleed in de mantel van de filosoof bewaakt hij zorgvuldig de bibliotheek of het vertrek waar de boeken zich bevinden. Hij heeft bij de broeders groot gezag; hij verschijnt vol van de kracht die de kennis van de waarheid geeft, en men beschouwt hem als aan de apostelen gelijk. Zelf verzorgt hij (of hij delegeert deze taak aan een van zijn discipelen) de verschillende oorkonden en contracten. Hij is het, die de zorg voor de boeken heeft, en voor alles wat nodig is voor de kunst van het schrijven: voldoende perkament, garen (fila retorta) om codices te kunnen binden, de hertehuiden die de bekleding van de boeken vormen. Alles wat voor het onderwijs in de school nodig is, hangt van hem af. Hij moet dralen noch bang zijn, maar zeer vastberaden en, zonder ooit de naastenliefde te vergeten, moeten zijn leerlingen beven bij het horen van zijn stem zoals bij de donder, en het gezicht van de kinderen moet verbleken voor zijn strengheid en zijn vastberadenheid. Ten slotte moet hij zorgen voor de correctie van de boeken, het vaststellen van de lezingen bij het officie, de verdediging van het katholiek geloof, de weerlegging van ketterijen en alles wat verder de zuiverheid van de leer aangaat.Ga naar voetnoot20 De armarius heeft dus met alles te maken wat er aan geschreven teksten in het klooster omgaat. De school hoort eveneens tot zijn verantwoordelijkheden, het formele onderricht aan infantes en discipuli, met andere woorden: de vorming van monniken die met al die teksten om kunnen gaan, van het eerste onderwijs in lezen en schrijven tot en met het ‘hogere’ onderwijs. Te Auxerre, waar hij als klein jongetje werd opgenomen in de kloostergemeenschap, heeft Rodulfus leren lezen, en ook schrijven. Onze kennis over het schrijfon- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
derwijs in de vroege Middeleeuwen is gering, omdat schrijven bij voorkeur niet op peperduur perkament werd geoefend, maar op wastafeltjes.Ga naar voetnoot21 Als er al eens perkament werd gebruikt, dan zal dat bestaan hebben uit de afvalresten die overschoten bij het uitsnijden uit de onregelmatig gevormde geprepareerde dierenhuiden van de rechthoekige bladen, bestemd om tot codices te worden gebonden. Noch van die wastafeltjes, noch van die resten perkament zijn veel exemplaren overgeleverd. Wat we wel hebben zijn aantekeningen op schutbladen, die soms ook door schooljongens werden gemaakt, en aantekeningen in de brede marge van handschriften die na langdurig gebruik uit de roulatie waren genomen. En ten slotte zijn er pennenproeven, de probationes pennae, waarin kopiisten hun pen alle letters van het alfabet lieten vormen. Rodulfus, die deel zou gaan uitmaken van de intellectuele elite van de elfde eeuw, moet een goede leerling zijn geweest. Later zou hij zich laten voorstaan op zijn kwaliteiten.Ga naar voetnoot22 De bibliotheek van Saint-Germain, die voor het grootste deel al meer dan een eeuw oud was, leverde Rodulfus lectuur voor jaren. Vrijwel alle ‘bestsellers’ uit de christelijke Oudheid en de vroege Middeleeuwen heeft hij er kunnen lezen. Het lijkt erop, dat hij er inderdaad boeken gelezen heeft, die niet noodzakelijk deel uitmaakten van het curriculum van een monnik rond het jaar 1000. Behalve een groot aantal bijbelcitaten, toespelingen op bijbelcitaten en obligate citaten van klassieke schoolauteurs (Vergilius, wellicht ook, via een florilegium, Ovidius) komen in zijn werken ook ontleningen aan andere auteurs voor.Ga naar voetnoot23 Zo vinden we klassieke Latijnse auteurs als Persius, Lucanus en Terentius, die hij ofwel in de bibliotheek van Auxerre vond,Ga naar voetnoot24 ofwel in die van Fleury (Saint-Benoît-sur-Loire),Ga naar voetnoot25 een klooster waarmee Saint-Germain sinds de negende eeuw intensieve relaties onderhield.Ga naar voetnoot26 Ook het Leven van Germanus van Auxerre, hetzij in de versie van Constantius van Lyon (geschreven rond 490), hetzij in de metrische bewerking door Heiric van Auxerre (841-rond 876), één van de negende-eeuwse intellectuelen die Saint-Germain voortbracht, zal hij wel in zijn eerste klooster hebben leren kennen. Mogelijk las hij ook hier al de historiografi- | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
sche werken van Beda (672/673-735) en Paulus Diaconus (rond 720-rond 799). Courante teksten zoals het Leven van Benedictus van Nursia (rond 480-rond 550), opgenomen in de Dialogen van Gregorius de Grote (rond 540-604), de Moralia in Iob van dezelfde auteur, de wonderverhalen van Gregorius van Tours (rond 540-594) en de teksten van Isidorus van Sevilla (rond 570-636) (diens De natura rerum en de Etymologiae) waren uiteraard ook al in Auxerre beschikbaar, maar hij kon ze ook later en elders lezen. We weten niet, op welke manier hij zijn aantekeningen maakte. Mogelijk hield hij er notitieboekjes op na, net zoals zijn tijdgenoot Ademar van Chabannes (989-1034).Ga naar voetnoot27 Als we hun beider werken vergelijken, dan lijkt het alsof Ademars interesses iets algemener waren dan die van Rodulfus. Maar omdat we van Rodulfus geen aantekeningen over hebben, kunnen we dat niet met zekerheid weten. De elfde-eeuwse notitieboekjes van Ademar zijn thans een unicum; we weten evenwel van andere auteurs, zoals Aimoin van Fleury (rond 965-na 1008), dat ook zij notities maakten.Ga naar voetnoot28 De notities en de handschriften van de werken van Ademar, de handschriften van de werken van Rodulfus, en vrijwel alle handschriften van de teksten die zij interessant vonden, hoorden tot de instrumenten van de intellectuele cultuur van de Latijnse klerikale elite. In de eeuwen voorafgaande aan het jaar 1000 had de schriftcultuur, met als belangrijk onderdeel daarvan de cultuur van het boek, zich een steeds belangrijker plaats weten te veroveren in de beschaving van het Latijnse christendom. Vooral clerici, die geschreven teksten bij hun dagelijks werk gebruikten, maar ook politieke machthebbers hadden boeken in hun bezit. In feite ging het om drie verschillende soorten boeken. Verreweg het grootste deel van de boekenschat, afgeschreven op geprepareerde dierenhuiden, bestond uit gebruiksboeken voor de clerus, zoals de bijbel en liturgische teksten. Daarvan zijn er nu niet veel meer over, omdat deze gebruiksboeken sleten en vervangen werden. De kerkelijke wetgeving van de Karolingische periode stipuleerde dat bepaalde teksten in iedere parochie aanwezig dienden te zijn. Vaak bezat een priester evenwel niet meer dan het meest noodzakelijke. De parochiekerk van Bibereck bij Dachau, bijvoorbeeld, bezat in de negende eeuw slechts een missaal en een lectionarium. Een rijke parochie, die van Thannkirchen, bezat in 858 behalve een missaal en een lectionarium ook een ‘historia in één band’ (mogelijk een | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
exemplaar van de historische boeken van het Oude Testament?),Ga naar voetnoot29 een commentaar op de psalmen, een boeteboek (een lijst van zonden met de daarbij behorende boetes die de zondaar moest doen om zijn rekening met God te vereffenen), de Cura pastoralis van Gregorius de Grote, een commentaar op het evangelie van Mattheüs, een computus en enkele liturgische boeken.Ga naar voetnoot30 De meeste van deze gebruiksboeken hadden een relatief klein formaat. Zo is het blad bij boeteboeken meestal minder dan 18 cm hoog. Vaker dan men op grond van de gemiddelde grootte van negende- en tiende-eeuwse boeken zou mogen verwachten. Bovendien gaat het bij boeteboeken vaak om libelli, handschriften met een relatief klein aantal bladen.Ga naar voetnoot31 Omdat dergelijke handschriften waarschijnlijk al te vaak niet gebonden werden, is hun overleveringskans klein. Die kans is iets groter wanneer ze nadien, om wat voor redenen dan ook, in een convoluut werden gebonden. Gebruiksteksten werden sober uitgevoerd.Ga naar voetnoot32 Als tweede groep waren er de geïllumineerde prachtcodices waarmee de machthebbers praalden. Heden ten dage zijn ze regelmatig het onderwerp van tentoonstellingen.Ga naar voetnoot33 Meestal waren het liturgische boeken, die de gelovigen getoond konden worden tijdens feestelijke vieringen.Ga naar voetnoot34 Dergelijke handschriften hadden grote economische waarde; ze werden gekocht, verkocht, gestolen en geschonken. Behalve de kosten van het perkament, de uren die nodig waren om een boek af te schrijven en van illuminaties te voorzien (waarbij de kleurstoffen, en niet alleen bladgoud, bladzilver en purper, maar ook andere pigmenten op hun beurt grote kosten met zich brachten), kon de band worden uitgedost met ivoor en edelstenen. Een dergelijke luxe konden slechts de groten der aarde zich veroorloven. Deze handschriften konden de status van de bezitter, bijvoorbeeld een door een koning begiftigd klooster, verduidelijken.Ga naar voetnoot35 Dergelijke boeken werden ook graag vermeld in historiografische en biografische | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
geschriften. Het boek dat wordt beschreven in het Leven van Rodulfus' tijdgenoot abt Gauzlinus van Fleury (abt 1004-1030) als een ‘boek met bisschoppelijke zegeningen [een benedictionale] waarvan het begin van alle verzen in gouden letters was geschreven’, een geschenk van de confraters van het Engelse Ramsey, kan men zonder problemen identificeren met een handschrift dat nu in Parijs wordt bewaard.Ga naar voetnoot36 Het gaat bij dit soort handschriften evenwel - zoveel zal duidelijk zijn - om een zeer onbetekenende minderheid van de overgeleverde handschriften. Ten slotte waren er dan de boeken van de geletterde elite: teksten uit de heidense en christelijke oudheid, notitieboekjes van geleerden, en werken die door de middeleeuwse geleerden werden gepubliceerd om gelezen en voorgelezen te worden door hun collega's, de overige clerici en (sommige) leken.Ga naar voetnoot37 Deze handschriften maken het leeuwendeel uit van de overgeleverde (vroeg)middeleeuwse handschriften. Niet, dat niet veel handschriften verloren zijn gegaan: de aantekeningen van Abbo van Fleury (abt 988-1004) bijvoorbeeld konden reeds kort na zijn dood niet meer worden teruggevonden door zijn biograaf Aimoin. Abbo had dossiers aangelegd van uittreksels, die van nut konden zijn bij de verdediging van de rechten van zijn klooster tegen de bisschop van Orléans, maar, zo schrijft Aimoin, ‘dit [werk] kan op het ogenblik niet worden teruggevonden, deels door de slordigheid van onze eigen monniken, deels omdat het uit begeerte is vervreemd door buitenstaanders’.Ga naar voetnoot38 Ook handschriften van gepubliceerde wetenschappelijke werken van Abbo en zijn collega en tegenstrever Gerbert van Reims, de latere paus Sylvester II (940/950-1003), zijn verloren gegaan, toen er enkele eeuwen later nieuwe, handiger inleidingen werden geschreven.Ga naar voetnoot39 Niet alle teksten uit de geleerde cultuur hadden dezelfde autoriteit. De bijbel, de kerkvaders en de Latijnse klassieken probeerde men foutloos af te schrijven; iedere zichzelf respecterende kloosterbibliotheek probeerde haar verzameling van de belangrijke teksten uit de geleerde Latijnse traditie in stand te houden en zo mogelijk uit te breiden. Maar in de overlevering van wetenschappelijke werken, poëzie of hagiografie van tijdgenoten mocht men veranderingen aanbrengen. De geleerdencultuur | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
van de elfde eeuw was een dynamische, waarin teksten, al dan niet ‘gepubliceerd’, succes hadden voor zover ze gelezen werden. Het aantal overgeleverde handschriften van een tekst zegt wellicht meer over zijn succes dan de oplagecijfers over het succes van een gedrukte tekst. De investering in een handschriftelijke kopie kostte immers beduidend meer dan, later, de aanschaf van een gedrukt exemplaar van eenzelfde tekst; er werd, zo mogen we aannemen, pas besloten tot afschrijven indien er met zekerheid lezers voor de kopie waren. Keren we echter terug naar Rodulfus. Nadat hij er zijn opleiding genoten had en zijn eerste kennismaking met het intellectuele leven had verwerkt, verbleef hij als gezegd in ieder geval tot 1010 te Auxerre (afgezien van de periodes die hij tussentijds, ver van de rustige intellectuele geneugten van de bibliotheek van Saint-Germain, te Réome en Saint-Léger-de-Champceaux doorbracht). Op een onbekend tijdstip tussen 1016 en 1024 verhuisde hij naar het klooster van Saint-Bénigne te Dijon. Hij zou er tot circa 1030 blijven. Abt hier was Willem van Volpiano, een Italiaanse kloosterhervormer met connecties binnen de hoogste echelons van de Europese aristocratie. Was Auxerre van onschatbare waarde geweest voor Rodulfus' vorming, Saint-Germain was toch een enigszins provinciale instelling, anders dan Saint-Bénigne, waar Rodulfus informatie hoorde over de wereld buiten Bourgondië. Hij werd er de beschermeling van Willem, en vergezelde hem ten minste éénmaal op een reis naar Italië.Ga naar voetnoot40 Het was te Dijon dat Rodulfus het plan opvatte een wereldgeschiedenis te schrijven en die vervolgens aan Willem van Volpiano op te dragen. Het oudste handschrift van dit werk (het gaat om MS Parijs, BN: lat. 10912) is, zoals Monique-Cécile Garand overtuigend heeft aangetoond, de autograaf van de Historiën.Ga naar voetnoot41 Er is (afgezien van een deel dat door een professionele kopiist is afgeschreven en een lacune die in de zestiende eeuw is aangevuld op grond van het tweede bekende middeleeuwse handschrift) één hand aan het werk geweest. Die hand heeft een ontwikkeling ondergaan. Op grond van de inhoud van de tekst weten we, dat de auteur op verschillende, vrij nauwkeurig te dateren momenten zijn werk heeft onderbroken en weer ter hand genomen. Vergelijking van deze aantoonbare breuken in de wording van de Historiën met de plaatsen in het handschrift waar duidelijke ontwikkelingen in de lettervormen zijn vast te stellen toont aan, dat die vormveranderingen plaatsvinden juist daar, waar Rodulfus zijn werk opnam na het soms jarenlang te hebben laten liggen. De conclusie dat we te maken hebben met de autograaf lijkt daarom onontkoombaar. Het is vervolgens ook aantoonbaar dat de professionele kopiist zijn werk onder supervisie van Rodulfus deed: de auteur heeft immers correcties in de door de kopiist afgeschreven tekst gemaakt. Aldus is het mogelijk de wordingsgeschiedenis van de Vijf boeken der historiën tot in detail te reconstrueren. Rodulfus wilde vooral schrijven over ‘de vele gebeurtenissen die met ongewone | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Schema van de relaties tussen tekst en autograaf van Rodulfus Glaber, Historiae, naar Rodulfi Glabri Historiarum libri quinque = The five books of the histories/Rodulfus Glaber; edited and translated by John France; Eiusdem auctoris Vita Domni Willelmi Abbatis = The life of St. William/by the same author; edited by Neithard Bulst; translated by John France and Paul Reynolds. Oxford 1989 (Oxford medieval texts) en: M.-C. Garand, “Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber? Observations codicologiques et paléographiques sur le Ms. Paris, B.N., Latin 10912”, in: Scriptorium. Revue internationale des études relatives aux manuscrits 37 (1983), 5-28 en pl. 1-3.
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.Ga naar voetnoot42 Hij organiseerde zijn materiaal in drie boeken. Na een proloog (waarin de opdracht later veranderd zou worden) en een ingewikkelde uiteenzetting over de Goddelijke ViervoudigheidGa naar voetnoot43 begint het verhaal. Hij gebruikt het millennium als een kapstok, interpreteert de gebeurtenissen in het licht van de heilsgeschiedenis, maar als hij al angst heeft voor het einde der tijden dan is die angst toch minder dan de verwondering om de ingrijpende veranderingen die hij om zich heen ziet en waarover hij in de entourage van Willem van Volpiano hoort. Zijn Latijn stelt de moderne lezer soms voor problemen; zijn chronologie is niet altijd zo precies als wij het zouden wensen; zijn religieuze verklaringen, waarin alles de wil van God is, zijn voor ons te veel van het goede. Maar Rodulfus is, met al zijn beperkingen, een helder waarnemer.Ga naar voetnoot44 In 1030 of 1031 was hij gevorderd tot wat het derde boek moest worden. Hij realiseerde zich dat hij af en toe nogal was afgedwaald van zijn oorspronkelijke plan, en dat hij wellicht iets teveel had gezegd over gebeurtenissen die zich ver voor het jaar 1000 hadden voorgedaan. ‘Nu... moeten we voortmaken, zoals we beloofd hebben, en in dit derde boek vertellen over de gebeurtenissen na het millennium van de geboorte van het albelevende Woord’.Ga naar voetnoot45 Hij zette zich aan het werk, schreef over Stefan van Hongarije, de oorlogen van de Beneventijnen, en over koning Robert de Vrome van Frankrijk. En toen liet hij zijn wereldgeschiedenis enkele jaren rusten. Van deze eerste fase van de wordingsgeschiedenis van de Historiën zijn het grootste deel van boek 2 (ff. 10-17) en een deel van het eerste hoofdstuk van boek 3 (ff. 24r-25r) in autograaf over. Het betreft delen van het eerste nette afschrift dat Rodulfus maakte. Het schrift is volgens Garand dat van een geletterde die goed kon schrijven, maar die geen kalligraaf was.Ga naar voetnoot46 Rodulfus schreef een nogal onregelmatige, maar algemeen voorkomende letter die het midden hield tussen het schrift dat voor het afschrijven van boeken gebruikt werd, en het schrift dat in oorkonden werd toegepast.Ga naar voetnoot47 De bladzijden zien er enigszins rommelig uit, met letters die in grootte en vorm variëren. Omdat we bij benadering weten hoe oud Rodulfus was toen hij deze bladzijden schreef, is het verleidelijk om hierin het persoonlijke, veranderlijke schrift van een man in de kracht van zijn leven te zien. Waarom hield Rodulfus op met zijn wereldgeschiedenis? Het heeft ongetwijfeld te maken met zijn verhuizing, rond 1030, naar Cluny. Niet, dat hij daar geen bibliotheek vond, die hem had kunnen helpen bij zijn onderzoek. Hij had ruzie gemaakt met Willem van Volpiano, en wilde naar een klooster dat niet onder diens directe gezag stond.Ga naar voetnoot48 Had hij spijt van de ruzie? In ieder geval besloot hij na de dood van zijn voormalige beschermheer diens leven te beschrijven. De werkzaamheden aan dit Le- | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
ven betekenden, dat hij zijn Historiën voorlopig moest laten liggen.Ga naar voetnoot49 Het Leven had weinig succes gedurende de Middeleeuwen: er is slechts één middeleeuws handschrift over, waarschijnlijk rond 1060-1070 afgeschreven voor Fécamp, een van de abdijen die Willem ooit hervormd had. Het exemplaar van het werk dat te Saint-Bénigne werd bewaard, is verloren gegaan. Wel werd de tekst maar liefst vijf keer gedrukt vóór de Franse Revolutie, naar dat verloren gegane handschrift.Ga naar voetnoot50 Nadat Rodulfus de ereschuld jegens zijn vroegere abt had ingelost, kon hij verder werken aan zijn Historiën. Waar hij precies was toen hij de draad weer oppakte, is onduidelijk. In 1034 of 1035 verhuisde hij opnieuw, nu naar Bèze. Hij zou er niet lang blijven, want in 1036 of 1037 verhuisde hij voor het laatst, terug naar Saint-Germain van Auxerre.Ga naar voetnoot51 Hij zou er, afgezien van een kortere periode die hij in weer een ander klooster, Moutiers-Sainte-Marie, doorbracht, tot zijn dood rond het jaar 1046 blijven. Begon hij nog in Cluny met de voortzetting van zijn Historiën? Het is niet onmogelijk. Wel is duidelijk dat hij in Auxerre besloten heeft zijn werk een andere vorm te geven, en serieus heeft nagedacht over een nieuwe opdracht. Sinds hij met Willem van Volpiano in onmin leefde, en nog meer na de dood van zijn beschermheer, zocht hij een ander om zijn pennenvrucht aan te wijden. Rodulfus begon met het afmaken van boek 3, met verhalen over de wereldlijke machthebbers, over kometen en hun betekenis, over het herbouwen van kerken over de hele wereld (een ‘witte mantel van kerken’ waarin de wereld zich hulde nadat ze ‘de last van het verleden’ net na het jaar 1000 had afgeschud),Ga naar voetnoot52 over de kloosters die Willem van Volpiano had gebouwd of herbouwd, over de relikwieën die overal gevonden werden, de verwoesting van de tempel te Jeruzalem, het bloedbad onder de joden en de ketterij te Orléans... Hij was met zijn verhaal inmiddels gevorderd tot in het derde decennium na het jaar 1000. Wat te doen? Rodulfus besloot zijn oorspronkelijke plan te verlaten en een vierde boek toe te voegen omdat er ‘heel wat mensen van indringend begrip waren die andere [buitengewone gebeurtenissen] voorspelden... rond het millennium van de kruisdood des Heren, en dit soort wonderen werd al snel overduidelijk zichtbaar’.Ga naar voetnoot53 En zo beschrijft Rodulfus, op dezelfde manier als voorheen, de tekenen die zich rond het jaar 1033 voltrokken. Zijn nette kopie, die deels is bewaard in de autograaf,Ga naar voetnoot54 moet te Auxerre tussen 1036 en 1041 zijn afgeschreven. In de jaren die zijn verlopen sinds hij zijn Historiën onderbrak, is zijn schrift enigszins veranderd. De assen van de letters, die voorheen naar rechts waren gericht, staan nu vrijwel loodrecht op de regel; sommige afkortingen zijn vervangen door andere, en ook de interpunctie is veranderd.Ga naar voetnoot55 Rodulfus is | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
enkele jaren ouder geworden, en zijn schrift is mee veranderd. Beter is zijn schrift niet geworden, maar slechter ook niet: zijn hand is even leesbaar als voorheen. Uiterlijk in 1041 is boek 4 af en vindt Rodulfus, dat zijn werk min of meer af is. Hij besluit zijn werk op te dragen aan abt Odilo van Cluny, en verandert de naam van Willem in die van Odilo in de proloog van boek 1. Hij had ook kunnen kiezen voor abt Odo van Saint-Germain, maar uit de Historiën blijkt, dat hij zijn abt van dat moment niet kon velen.Ga naar voetnoot56 Andere correcties worden evenwel niet aangebracht: hoewel hij de tijdspanne die hij bestrijkt in zijn vierde boek met pakweg drieëndertig jaar heeft uitgebreid, verandert hij niets aan de beschrijving van zijn onderwerp. Slordigheid? Het heeft er veel van weg. De autograaf van boek 1 bestond waarschijnlijk uit één katern van acht folia. Het is waarschijnlijk, dat Rodulfus te Cluny nieuw materiaal had gevonden, dat hij in zijn oorspronkelijke boek 1 had geïncorporeerd, bijvoorbeeld in de marges of op een extra blad.Ga naar voetnoot57 Nu geeft hij dit ‘eigenhandige’ katern aan een professionele kopiist, een kalligraaf, om er een presentabele kopie van te maken. Bovendien geeft hij deze kalligraaf de twee katernen van zijn boek 4, omdat hij op dat moment kennelijk ook daar geen reden tot correctie of herschrijven zag. De kalligraaf schrijft een elegante, harmonieuze hand.Ga naar voetnoot58 Waar vond Rodulfus deze kalligraaf? Het is mogelijk dat hij werkzaam was in het scriptorium van Saint-Germain. Ook kan het zijn, gezien de kenmerken van zijn schrift, dat hij in Saint-Bénigne te Dijon gezocht moet worden. Omdat de rest van het werk niet aan de kalligraaf gegeven is, lijkt die laatste mogelijkheid aan waarschijnlijkheid te winnen. Anders was de rest toch ook wel klaargemaakt voor de presentatie van het werk aan Odilo? Tot die presentatie is het niet gekomen. Om onbekende redenen liet Rodulfus zijn werk nogmaals liggen. Hij leefde in het klooster Saint-Germain, het klooster waar hij zijn monastieke peregrinaties was begonnen, en maakte er de nodige fricties mee.Ga naar voetnoot59 Rond 1045-1046 begon hij opnieuw te werken aan zijn Historiën. Boek 5 begint met een zeer lange, maar ook zeer interessante autobiografische schets, in de autograaf maar liefst vijf hele bladen (ff. 47-51), waarin onder meer gesproken wordt over frequente verschijningen van kwade geesten (ook aan Rodulfus zelf), over tekenen, en over theologische verklaringen van een en ander. Voor de auteur, die zich hier herhaaldelijk verliest in reminiscenties, hadden deze bladen ongetwijfeld grote betekenis. Voor de moderne lezer lijkt het alsof het eerste deel van boek 5 minder van belang is. Waren deze bladen verloren gegaan, dan zou hij mogelijk niet gezien hebben, dat er na boek 4 een stuk miste. Vanaf f. 52 gaat Rodulfus verder als vanouds, tot de tekst op f. 55v abrupt eindigt met het aantreden van paus Gregorius v. Mogelijk is de auteur gestorven voor hij zijn vijfde boek tot een bevredigend einde wist te brengen. Heel boek 5 is over in autograaf; het beslaat een katern van acht bladen en een los | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
blad. Omdat we weten, wanneer Rodulfus boek 5 schreef, kunnen we iets zeggen over de ontwikkeling van zijn schrift. De assen van de letters neigen nu naar links; het is het schrift is dat van de grijsaard die Rodulfus geworden was.Ga naar voetnoot60 In 1046 of begin 1047 stierf Rodulfus Glaber; hij liet zijn levenswerk onvoltooid. Een levenswerk dat hij meer dan zestien jaar lang mee had genomen van het ene klooster naar het andere, en waaraan hij op vier momenten in zijn leven hard had gewerkt. Hij heeft delen herschreven, correcties aangebracht,Ga naar voetnoot61 maar het bleef onaf. Hij kon het werk niet, zoals zijn oorspronkelijke bedoeling was geweest, aanbieden aan Willem van Volpiano. Ook de aanbieding aan Odilo van Cluny werd onmogelijk. En hij lijkt gebleven te zijn bij het schrijven van zijn vijfde boek. Dat tekst zowel als codex een gefaseerde wordingsgeschiedenis kent, past bij het tijdsbeeld en bij de geleerde auteur. Het is evenwel zeer bijzonder dat de autograaf nog over is. Hoe is het de Vijf boeken der historiën na de dood van hun auteur vergaan? Een onaf historiografisch werk, waarvan de autograaf in een klooster werd bewaard dat niet bepaald een centrum van intellectuele activiteit was, werd het aan het eind van de twaalfde eeuw toch een keer afgeschreven, mogelijk in het westen van Frankrijk.Ga naar voetnoot62 In de vijftiende en de zestiende eeuw werd de tekst ook afgeschreven.Ga naar voetnoot63 Maar dat is alles. Zelfs in Cluny of in Saint-Bénigne van Dijon is er geen spoor te vinden van exemplaren van de Historiën. Het zal ook niet verbazen dat dit onvoltooide werk, geschreven door een onbekende monnik, een werk waarvan vrijwel geen afschriften bestonden, niet veel werd gebruikt door latere middeleeuwse historiografen. De Historiën werden, voor zover valt na te gaan, alleen door een enkeling in Bourgondië en in de vallei van de Loire gelezen.Ga naar voetnoot64 Met een uitzondering: Sigebert van Gembloers (rond 1030-1112) noemt Rodulfus in zijn lijst van kerkelijke geschiedschrijvers. Sigebert was dan ook een uitermate nauwkeurig en erudiet vorser.Ga naar voetnoot65 Voordat Michelet in 1833 Rodulfus aan het grote publiek presenteerde, waren zijn | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
Historiën verschillende keren uitgegeven. Ze waren echter niet bekend geworden buiten het milieu van de erudiete antiquaren. Pierre Pithou was de eerste, in 1596. Hij gebruikte het twaalfde-eeuwse afschrift als basis, maar kende ook de autograaf.Ga naar voetnoot66 André Duchesne volgde in 1641. Hij maakte behalve van het twaalfde-eeuwse afschrift gebruik van de eerdere editie van Pithou.Ga naar voetnoot67 En dan duurt het tot 1846 tot Georg Waitz boek 1 plus uittreksels uit de andere boeken die over Duitsland gaan, in de Monumenta Germaniae Historica afdrukt, naar de twee middeleeuwse handschriften, die dan allebei in de Parijse Bibliothèque Royale, de latere Bibliothèque Nationale liggen.Ga naar voetnoot68 Op dat moment is Rodulfus Glaber echter al zijn postume rol gaan spelen als de historicus van het millennium bij uitstek. Na eeuwen vergetelheid werd zijn interpretatie van de gebeurtenissen van zijn tijd als model bestudeerd om het mentale universum van de geleerde Latijnse intellectuelen rond het jaar 1000 te begrijpen. De invloed die de auteur van de Historiën zich ongetwijfeld gedroomd had, werd een kleine achthonderd jaar na zijn overlijden voelbaar. Het is op het eerste gezicht misschien eigenaardig dat als ‘het boek van de elfde eeuw’ een titel wordt opgevoerd, waarvan in totaal maar vier handschriften zijn overgeleverd. Afgezien van het moderne Nachleben van Rodulfus' werk is er echter een andere reden waarom hij representatief geacht mag worden voor de elfde eeuw. Het is namelijk kenmerkend voor de historiografische teksten die in de eerste eeuw van ons millennium werden gepubliceerd, dat ze slechts in kleine aantallen handgeschreven exemplaren werden gekopieerd. Van de voor ons uitzonderlijk waardevolle Historiën van Richer van Saint-Rémi van Reims bijvoorbeeld kennen we maar één handschrift, dat moest wachten tot 1839 voordat het werd teruggevonden en uitgegeven.Ga naar voetnoot69 Ook van de voor onze streken zeer belangrijke Gebeurtenissen van deze tijd van Alpertus van Metz kennen we slechts twee handschriften.Ga naar voetnoot70 Richer en Alpertus hebben met Rodulfus gemeen dat de moderne belangstelling voor hun geschiedschrijving in geen verhouding staat tot de belangstelling van hun tijdgenoten. Bij Rodulfus komt daar voor ons de charme van het onvoltooide nog bij. We moeten er immers niet aan denken dat hij bij nader inzien zijn autobiografische ontboezemingen, die ons zoveel vertellen over de opvattingen die hij erop na hield, had geschrapt. Als hij zich had gerealiseerd afgedwaald te zijn van zijn oorspronkelijke plan om een wereldgeschiedenis te schrijven, had hij dat mogelijk immers gedaan. De tekst van de Historiën zoals Rodulfus hem bij zijn dood achterliet, laat duidelijk zien dat hij zich ervan bewust was in een snel veranderende tijd te leven. Door de organisatie van zijn werk rond de twee millennia van Christus' geboorte en kruisdood kon | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
hij gezien worden als de kroniekschrijver bij uitstek van die millennia.Ga naar voetnoot71 Zijn religieuze interpretatie van de gebeurtenissen gaf aanleiding tot speculatie omtrent zijn zielenroerselen, die volgens sommigen zouden horen bij een bigotte, zieke geest. Voor Rodulfus was de betekenis van de millennia evenwel niet, in tegenstelling tot sommigen van zijn tijdgenoten, dat ze het einde der geschiedenis zonneklaar voorspelden, maar dat een nieuwe mogelijkheid tot bekering en redding werd geboden, op voorwaarde dat de mensheid zich zou oprichten uit de poel des verderfs waarin ze terecht gekomen was. Hij wist dat hij in de laatste periode van de geschiedenis leefde, en daarmee in de eindtijd. De ‘tekenen’ daarvan waren hem niet duister gebleven. Maar hij wist ook dat fanatieke aanhangers van het berekenen van het einde der tijden het mis hadden gehad. Het is ironisch dat de betekenis van die fanatici en hun ideeën juist door zijn Historiën - en door de retorische gaven van een Michelet - aan het einde van het tweede millennium nog steeds zo schromelijk overdreven konden worden. |
|