Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdGeschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
J.P. Gumbert
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
ductie van studieboeken nodig, variërend van kleine schriftjes in zakformaat met aantekeningen bij schoolauteurs, tot de ‘wetenschappelijke’ edities van de bijbel met het standaardcommentaar, de Glossa ordinaria (een complete bijbel vult dan een set van zo'n twee dozijn delen).Ga naar voetnoot5 Maar ook buiten de kloosters en de universiteiten worden er veel meer boeken, en van veel meer verschillende typen, geschreven dan vóór die tijd. Daarbij hoort ook de opkomst van de handschriften met literatuur in enkele volkstalen (het Nederlands is daar trouwens nog niet of nauwelijks bij). In de ontwikkeling van het boek in de twaalfde eeuw gaan Frankrijk en het Normandische Engeland voorop. En het is ook daar dat het meest opvallende aspect van het nieuwe boek tot ontplooiing komt: de nieuwe stijl, het nieuwe schrift, dat, omdat het zich van het oude, nog ‘karolingische’ schrift onderscheidt, maar toch nog niet geheel het typische gotische schrift is geworden zoals wij het in de dertiende tot vijftiende eeuw kennen, het best als ‘frühgotisch’ of ‘gothique primitive’ kan worden aangeduid, of zoals ik prefereer: als pregotisch. Het schrift wordt (in vele gevallen - natuurlijk niet in álle gevallen) zwaarder, zwarter: men gebruikt een pen die, in verhouding tot de beoogde lettergrootte, breder gesneden is dan voorheen gebruikelijk was; het contrast tussen de brede en de smalle lijnen in een letter wordt dus groter. Ook wordt het schrift bij gelijke breedte wat hoger uitgevoerd (de ‘x-hoogte’ wordt een iets groter percentage van de regelafstand). Het gevolg van de beide verschuivingen is, dat het met inkt bedekte deel van de tekstspiegel groter wordt: het schrift oogt zwarter. Vaak wordt het ook nog smaller en compacter geschreven; dat brengt een scherpere tekening van de lettervormen mee, met name een scherpere lijnvoering in de gebogen lijnen, bijvoorbeeld in de bogen van m n, waardoor scherpe hoeken ontstaan (die later tot de zogenaamde ‘gotische breking’ geformaliseerd worden). De geprononceerde ritmiek van dit schrift wordt ondersteund door allerlei vormdetails, waaronder de gelijke uitvoering van de op de regel staande ondereinden van de voetjes van m n i r, later ook f en lange s (in karolingisch schrift zijn deze voetjes niet gelijk). De meeste van deze vormkenmerken treden al in de elfde eeuw op, maar het is pas kort na 1100 dat ze tezamen een nieuwe stijl vormen (een fenomeen dat zich nu eenmaal slecht door het opsommen van kenmerken laat vastleggen). En rond 1120 is de nieuwe stijl (in noordelijk Frankrijk en Engeland) zo algemeen, dat oudere schrijvers, die hem nog niet volgen, duidelijk ouderwets overkomen. In de loop van de eeuw verschuiven ook de normen van de lay-out; en er zijn technische ontwikkelingen: vroeg in de eeuw wordt de ‘blinde’ liniëring (met de stilus) vrij snel verdrongen door de liniëring met loodstift - het is nog steeds niet bekend wat de oorzaak of reden van deze verschuiving kan zijn (zij lijkt oneconomisch te zijn: men moet de beide kanten van het blad apart liniëren, terwijl met de griffel beide kanten tegelijk een lijnenpatroon krijgen). Ten slotte ontstaat eveneens nog in de twaalfde eeuw de versiering van de initialen met een ‘filigraan’ van dunne, contrastloze | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
Auctoritates patrum. Pregotisch schrift, met een oervorm van de latere penwerkversiering. Frankrijk, twaalfde eeuw. (Leiden, UB: BPL 108 f. 33).
Lectionarium. Het royale schrift is luxueuzer dan gebruikelijk (maar met een regelhoogte van 8,8 mm is het altijd nog bescheidener dan het schrift van de afb. op p. 38). Midden-Italië, twaalfde eeuw. (Leiden, UB: BPL 2531).
| |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
penlijntjes in kleur, het zogenaamde ‘penwerk’, dat zou uitgroeien tot de meest voorkomende versiering in de veertiende en vijftiende eeuw. De abdijen van Engeland, Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden produceren tienduizenden moderne boeken, waarvan vele echte meesterwerken zijn; de grote onderwijscentra produceren er nog meer, minder mooi maar technisch vaak interessanter. Italië reageert iets anders: hoewel de ontwikkeling in vele opzichten met die in Frankrijk en Engeland meegaat (bijvoorbeeld in het zwarte schrift, en in de loodstiftliniëring), wordt de ‘pregotische’ stijl nooit overgenomen. Het typische Italiaanse schrift van de twaalfde eeuw is veeleer een royaal brede stilisering van de Italiaanse versie van het laatkarolingische schrift, zwarter dan eerder gebruikelijk, maar nooit zo steil en smal als in Frankrijk, ook niet zo zwaar (er blijft veel meer lucht zowel binnen als tussen de regels), en niet met gelijkgevormde voetjes en scherpe bochten geritmeerd. Er zijn in dit schrift uitzonderlijk mooie boeken geschreven, boeken die juist op ons een onmiddellijk overtuigende indruk maken - omdat het deze boeken waren, die de humanisten in de vijftiende eeuw het stellige gevoel gaven dat dáár het voorbeeld voor goed schrift gevonden kon worden; en humanistisch schrift, in zijn typografische vorm: de romein, is waar onze ogen aan gewend zijn. ‘Duitsland’ (een ruim begrip) reageert ook anders. Ook daar wordt de nieuwe Franse stijl niet overgenomen; ook daar blijft men vasthouden aan de Duitse, vooral Zuid-Duitse, stijl van laatkarolingisch schrift, die in de elfde eeuw gevormd was en onder de nietszeggende aanduiding ‘schrägoval’ bekend staat. Ook deze stijl is zwart, en evenals het Franse pregotisch steil; maar het ‘gebroken’ effect van het pregotisch ontbreekt. Het is pas in de tweede helft van de eeuw dat modernere stijlelementen de Rijn beginnen over te trekken. En Nederland? De huidige Noordelijke Nederlanden - het handigst samen te vatten, voor die tijd, als het bisdom Utrecht - zijn een deel van het Duitse Rijk; over wat er in de twaalfde eeuw op boekgebied was, weten wij niet veel, en wat er is wekt de indruk dat wij te maken hebben met een bescheiden cultuurgebied dat zich verder niet duidelijk van de overige Duitse gebieden onderscheidt.Ga naar voetnoot6 Boeken uit de onderwijswereld hoeft men ten onzent alvast niet te zoeken. In feite hebben wij maar twee kleine groepen boeken waarop wij onze kennis over het Nederlandse boek van de twaalfde eeuw moeten baseren: een handjevol uit Egmond, haast nog minder uit Utrecht. Uit de benedictijnerabdij Egmond kennen wij anderhalf dozijn boeken uit de twaalfde eeuw,Ga naar voetnoot7 maar de meeste daarvan zijn, zeker | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
of waarschijnlijk, elders geschreven (deels in Vlaanderen); er zijn maar zes boeken bij die we met gerustheid als Nederlandse producten mogen aanzien, vijf uit de eerste jaren van de eeuw, één een beetje later. Gelukkig bevat een van de oude handschriften ook een flink stuk dat rond 1170 is toegevoegd, zodat we kunnen zien dat tegen die tijd de pregotische stijl hier toch ook is ingevoerd: waarschijnlijk moeten we hier denken aan beïnvloeding vanuit Vlaanderen, met name Gent, waarmee Egmond nauwe relaties had. Voor Utrecht, dat niet zozeer relaties met het Zuiden en Westen had, maar des te meer met het oosten, het Keizerrijk, is de oogst nog magerder. Er zijn enkele handschriften geassocieerd met de benedictijnerabdij van Sint Paulus in Utrecht, waaronder één dat zelfs uitdrukkelijk verklaart in 1158 in dat klooster te zijn geschreven - een grote uitzondering, in deze periode. Maar van de overige is niet met zekerheid te zeggen of ze niet van elders zijn geïmporteerd. Datzelfde geldt voor een paar boeken die uit de Dom afkomstig zijn. En er is een groep boeken van het kapittel van Sint Marie, waarvan drie uit de twaalfde eeuw inderdaad in dat kapittel, of toch ten minste in Utrecht voor dat kapittel, zijn gemaakt (het zijn liturgische boeken, en men kan ze herkennen aan de plaats van Kerkwijding, rond 21 september, en vooral van de Wijding van het Westaltaar, 6 september).Ga naar voetnoot8 Een van deze handschriften lijkt bij uitstek geschikt om nader te behandelen, enerzijds omdat het, door zijn dateerbaarheid, zijn geschiedenis en zijn inhoud, ongewoon en dus interessant is, anderzijds omdat het zeer typisch is, voor twaalfde-eeuwse boeken in het algemeen en voor Nederlandse boeken uit die tijd in het bijzonder.Ga naar voetnoot9
Het gaat om een handschrift in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag, bekend onder het nummer 10 B 17. Het is een stevig boek in een deugdelijke band uit het begin van deze eeuw, die een band uit de late vijftiende eeuw imiteert; het is nu nog bijna 32 × 23 cm groot, maar was oorspronkelijk aan alle kanten nog wel een centimeter groter.Ga naar voetnoot10 Het is geschreven op perkament, en wel van het relatief dikke, zware soort dat (nadat het oorspronkelijk kenmerkend was voor boeken van de Britse eilanden) in de Duitse gebieden gebruikelijk was; dat is hoogstwaarschijnlijk kalf (in f. 75 zit een mooi gat met haren van het dier er nog in), en door de intensieve bewerking is haar- en vleeszijde niet meer te onderscheiden (hoewel het hier, in een deel van het boek, nog wel gaat, zodat te zien is dat de gebruikelijke ‘correcte’ afwis- | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
seling van haar- en vleeszijden is toegepast, met haarzijden aan de buitenkant van de katernen). De analyse van de katernen is voor geschreven boeken even essentieel als voor gedrukte werken (hoewel veel mensen die met handschriften omgaan, en met name ook mensen die er catalogi van maken, daarvan merkwaardig genoeg nog steeds niet doordrongen lijken te zijn). Deze analyse toont, dat het boek niet homogeen is, maar uit stukken, ‘codicologische eenheden’, bestaat. Het niet-homogene karakter van handschriften is een van de belangrijkste aspecten van het handgemaakte boek; een uiterste geval is dat totaal losstaande boekjes, wellicht op eeuwen afstand van elkaar ontstaan, in één band worden samengebracht (men noemt dat tegenwoordig een convoluut), maar ook veel andere banden bevatten gedeelten die, hoewel niet zonder onderlinge samenhang ontstaan, wellicht zelfs door eenzelfde schrijver praktisch op dezelfde tijd geschreven juist met het doel bij elkaar te worden gebonden, toch apart moeten worden bekeken en beoordeeld - als men dat verzuimt, mist men vaak het interessantste aan het boek: de manier waarop het gegroeid is.Ga naar voetnoot11
Hier is de situatie echter vrij eenvoudig. Het handschrift bestaat uit vier eenheden.
¶ De eerste is een groepje van 6 bladen (thans genummerd f. 2-7), waarvan de constructieGa naar voetnoot12 niet meer is na te gaan; het is blijkbaar een rest van een oorspronkelijk groter gedeelte. F. 2r(ecto) was oorspronkelijk blanco (zoals vaak in deze tijd begint de tekst op het verso van het eerste blad); op 2v(erso)-4r stond een lijst van historische gegevens van 539 tot 1138, die als ‘Annalen van Sint Marie’ bekend staan; die lijst is voortgezet met een tabel van jaartallen met computistische gegevens tot 1196.Ga naar voetnoot13 F. 5v bevat een tabel van het type bekend als ‘Tabula Dionysii’Ga naar voetnoot14 voor de 532 jaren (= een volledige cyclus van paasdata) van 1045 tot 1576, en f. 6r de sleutel daarbij, die elk van de litterae tabulares van de tabel tot intervallen en data van vasten en Pasen herleidt. De rest van dit stuk kan beter later besproken worden. ¶ Het tweede stuk is simpeler; het zijn de f. 8-55, zes regelmatige katernen (van 8 bladen). De liniëring is vrijwel onzichtbaar (geworden); maar op een tekstspiegel van 249 × 127 mm zijn 38 regels aangebracht; de (gemiddelde) regelhoogte is dus 6,6 mm, | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
Een deel van de Annalen, 990-1136. Als een mededeling te lang is voor een regel, gaat men graag op de regel erboven verder: bv. r. 6 Ecclesia s. Martini constructa est et presente heinrico imp. dedicata est (r. 5) a xii episcopis. Adelboldus episcopus acquisivit (r. 4) drenta. In r. 12, 13 late retouches van onleesbaar geworden stukjes. Bij 1099 is in de marge een lange mededeling over het altaar bijgevoegd (door de originele hand), en nog weer later daarboven, in een geknikte regel, details over de moord op bisschop Koenraad (door een andere hand). (Den Haag, MMW: 10 B 17f. 3).
| |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
Begin Kanunnikenregel (fragment, ware grootte). ‘Spaltleisteninitiale’. Let op de ronde d, als in regel 10 indictione, síquidem. (Den Haag, MMW: 10 B 17 f. 56v).
dat is duidelijk wat aan de grote kant vergeleken met het algemeen gemiddelde voor de periode. Initialen zijn, waar nodig, versierd met enige bladvormige uitlopers van het (rode) letterlichaam, het type dat in de Engelse literatuur ‘arabesque initial’ heet, maar in het Duits beter ‘Silhouetteninitiale’.Ga naar voetnoot15 De inhoud van dit deel is het Martyrologium van Usuardus, de haast officiële lijst van de heiligen per kalenderdag. Dit handschrift van deze tekst is opmerkelijk, niet alleen omdat het het oudste uit Nederland is, en een van de zeer weinige die een bepaalde vroege recensie van Usuardus volgt, maar ook om zijn precieze inhoud. Geen twee Usuardussen zijn gelijk, overal wordt er iets ingevoegd dat op de eigen streek en situatie betrekking heeft. In dit handschrift vindt men dan ook een uitzonderlijk groot aantal Utrechtse heiligen vermeld (die dus niet uit Usuardus' basistekst komen). Maar er zijn ook - denkelijk afkomstig uit eerdere stadia van de tekstgeschiedenis - | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
Begin van een van de bestanddelen van de Kanunnikenregel. In de marge bijgeschreven: eed voor een decaan: ‘Ik N., decaan van Sinte Marie te Utrecht, zweer bij deze heilige evangeliën...’. Veertiende eeuw. (Den Haag, MMW: 10 B 17 f. 62v).
| |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
toegevoegde heiligen uit Duitsland, uit België (m.n. Gent), en vooral - vermoedelijk een nog vroegere laag - een dertigtal Engelse heiligen.Ga naar voetnoot16 ¶ Het derde stuk is eigenlijk het hoofddeel: de ff. 56-183, in 16 regelmatige katernen (behalve dat ff. 144-153 een katern van 10 bladen zijn, om onbekende redenen, en ff. 178-183 een van 6, omdat de schrijver zag dat dat voor het einde van de tekst voldoende zou zijn). Het stuk is bijzonder luxueus opgezet: slechts 24 regels op een tekstspiegel van 238 × 141 mm, dat is dus een regelhoogte van niet minder dan 9,9 mm! Na 3 katernen (met f. 80 dus) gaat men over op een wat bescheidener opmaak, in 28 regels. De liniëring echter is erg onduidelijk:Ga naar voetnoot17 op f. 42 is te zien dat ze ‘blind’ is (met droge stift getrokken), op f. 94 echter dat ze met loodstift getrokken is - waarschijnlijk is ze dus met ‘harde loodstift’ getrokken, een tussenvorm die in de handboeken nog niet voorkomt: een stilus die, behalve groeven, ook een beetje kleur achterlaat, of: een loodstift die eigenlijk meer een groef dan een kleurlijn maakt. Hoe dan ook, op de meeste bladzijden is de liniëring helemaal niet te zien. En dat was indertijd ook al enigszins zo; anders is het niet te verklaren dat er, in dit deel, voortdurend wisselingen tussen 27 en 28 regels voorkomen (soms zelfs op recto en verso van één blad, die dan ook niet registeren). Op verschillende plaatsen zijn initialen nodig; daarvoor wordt, zoals gebruikelijk, door de schrijver een rechthoek opengelaten, of een driehoekige of getrapte ruimte (voor een A, een P, f. 177, 137v), of een fraaie plek speciaal voor een Q (f. 148). De initialen zijn de voor het Duitse gebied (in ruime zin) karakteristieke ‘Spaltleisteninitialen’, met hun ‘Knollenblattranken’ en hun ‘Schnallen’.Ga naar voetnoot18 De initialen zijn uitgevoerd in rode pentekening, met wat zwart/bruin soms. Hiërarchisch lagere initialen zijn vaak weer als ‘Silhouetteninitialen’ uitgevoerd. De inhoud van dit deel is hoofzakelijk de omvangrijke compilatie van uittreksels uit werken van kerkvaders, conciliebesluiten en dergelijke die bekend staat als de Institutio canonicorum of de ‘Akense regel voor kanunniken’; daarna volgen nog uittreksels uit een andere dergelijke collectie, de Regel van Augustinus,Ga naar voetnoot19 en nog een nasleep van kleine tekststukjes. - De eerste bladzijde (f. 56r) is opengelaten. ¶ Het vierde stuk is maar vier bladen (f. 184-187); het eerste recto is leeg gelaten, f. 184v-187r bevatten nog een reeks canonistische uittreksels. De opmaak is weer bescheiden: 33 regels op een bladzijde. Voor decoratie is geen aanleiding. De voorziene rubricatie is niet uitgevoerd.
Hoewel dit boek uit vier stukken (twee grote en twee kleine) bestaat, is het toch een eenheid. Dat blijkt voornamelijk uit het schrift. Alle delen zijn van één hand - of als het toch meerdere handen mochten zijn, dan handen die zozeer op elkaar lijken dat zij naast elkaar gewerkt moeten hebben. Ze schrijven de typische laatkarolingische stijl | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
van het Duitse rijk, zwaar, maar rond en ruim, en zonder de gelijkgerichte vorming van de voetjes van bijvoorbeeld m n, en met name van f s. Ook de punctus elevatus (het leesteken waar onze dubbele punt de directe nakomeling van is) heeft de ‘Duitse’ vorm. Maar de typische gedaante van het Schrägoval is het toch niet; daarvoor is de hele tekening niet scherp genoeg, en ook de plaatsing van de tong in de e is niet zo hoog en horizontaal als daarbij zou horen. We hebben te maken met een Duits schrift, maar buiten het ‘middelpunt’. Opmerkelijk is de graag gebruikte vorm van de ronde d: een o met daar een schuine stok op geplant. Opmerkelijk is ook het gebruik van twee voornamelijk door grootte, maar ook door plechtigheid en zorgvuldigheid onderscheiden gradaties: het grote schrift van de Institutio canonicorum is van een ongewone statigheid. Het eerste stuk biedt goed houvast voor datering en lokalisering - en dat is voor twaalfde-eeuwse boeken een grote uitzondering. Het bevat annalen tot 1138; het laatst vermelde feit is de kroning van keizer Koenraad III, 13 maart van dat jaar. Daarna volgt, onmiddellijk aansluitend, een tabel met computistische gegevens voor de jaren 1139-1161 (op f. 4r voortgezet tot 1196, op f. 4v - door een andere hand - tot 1231, met per bladzijde iets andere opmaak en keuze van gegevens, en vanaf 1211 nog maar een heel kleine set gegevens). Dit deel moet dus wel in 1138 (na maart) of 1139 geschreven zijn.Ga naar voetnoot20 En onder 1133 is beschreven hoe ‘onze kerk’ door de Hollanders tot een vesting gemaakt is; dat betreft de Mariakerk in Utrecht.Ga naar voetnoot21 Onder 1099, het jaar waarin bisschop Koenraad was vermoord, werden in de marge nog de wijding door hem van het voornaamste Maria-altaar, ‘dat later naar het Westen verplaatst is’, vermeldGa naar voetnoot22 en de daarin aanwezige relieken opgesomd, en tussen de regels bijzonderheden over zijn dood bijgeschreven.(afb. p. 37). Het tweede stuk, het Martyrologium, is van (ongeveer) dezelfde tijd en dezelfde plaats. Op vijf plaatsen zijn er, met grote rode kapitalen, historische feiten in de marge geplaatst (door de kopiist zelf)Ga naar voetnoot23: op 14 april de dood van bisschop Koenraad | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
(1099), ‘die onze kerk stichtte en de prebende der kanunniken inrichtte’; op 16 mei de dood van bisschop Burchard (1112), die ‘ons’ bezit schonk; op 11 juli die van Heriman, ‘onze eerste deken’; op 7 augustus die van keizer Hendrik IV (1106), ‘onze weldoener, die bevel gaf de kerk te wijden en onze prebende bevestigde’; en op 27 december die van Otto, 1130, ‘de derde deken van de kerk, voor wiens memorie dit boek geschreven is’. Men kan rustig aannemen dat dit boek ten behoeve van het kapittel van de Mariakerk gemaakt is,Ga naar voetnoot24 en waarschijnlijk door een lid van dat kapittel zelf; en na 1130, zelfs na 1133 gezien de ongeregeldheden in dat jaar;Ga naar voetnoot25 waarmee we dicht bij het ontstaan van het eerste stuk zijn gekomen. Het derde deel draagt geen expliciete tekenen van zijn herkomst, maar is zó gelijkend op de andere dat men het als bijbehorend mag opvatten.Ga naar voetnoot26 (En het kleine vierde stukje geeft geen aanleiding tot een andere beoordeling.) De vier stukken zijn dus tegelijk gemaakt, teneinde bij elkaar te horen.Ga naar voetnoot27 Zij vormen tezamen een kapittelboek, dus het boek waaruit vaste gedeelten werden gelezen tijdens de dagelijkse vergadering van de leden van een geestelijke gemeenschap,Ga naar voetnoot28 en wel van het kapittel van Sint Marie. Martyrologium en leefregel der kanunniken (met wat andere relevante tekstjes) vormen een basisboek, waaruit elke dag werd voorgelezen. Het deel met computistische gegevens past daar goed bij (wat men eigenlijk mist is een kalender en necrologium - wellicht is het kleine eerste deel, met zijn onduidelijke bouw, niet meer dan een rest van een groter blok, waar later het necrologium uit verwijderd is). In elk geval hebben we hier een van de fundamentele boeken van een van de vijf Utrechtse kapittelen, een product van een streek, en van een instelling daarin, die niet alleen politiek, maar ook paleografisch en boektechnisch stevig ingebed was in het Duitse rijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
Vragen waarmee men in de dertiende en veertiende eeuw te maken heeft: wat was de relatie tussen opdrachtgever en producent? of waren zij identiek, zodat men met een ‘doe het zelfboek’Ga naar voetnoot29 te maken heeft? - zulke vragen zijn in de twaalfde eeuw in het algemeen nog irrelevant. Het initiatief, en in elk geval de formele opdracht of toestemming, tot het maken van dit boek is zeker van de proost of de deken van het kapittel uitgegaan; de uitvoering lag in de hand van een lid van het kapittel, of misschien wel, als geen van de leden daartoe voldoende gekwalificeerd was, in die van een lid van een ander kapittel; maar zelfs de laatste situatie is met termen als ‘opdrachtgever’ en ‘producent’ niet adequaat te beschrijven, al was het maar omdat, als de maker van het boek behalve het Godsloon ook enig aards profijt van zijn arbeid had, dat toch niet als ‘loon’ of ‘prijs’ werd beschouwd.
Nadat dit boek gereed was gekomen is het gebruikt. En nu komt een ander aspect van het handgemaakte boek aan de orde: het staat niet stil - zelfs al beperkt zich de verandering in dit geval tot het toevoegen van materiaal in opengebleven ruimten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
Met al deze toevoegingen, die op hun tijd als nuttig voor de dagelijkse praktijk van het kanunnikenleven moeten hebben gegolden, heeft het boek als kapittelboek gefunctioneerd, blijkbaar tot een eindweegs in de vijftiende eeuw. Dat er geen latere bijschrijvingen in staan, suggereert dat men toen een nieuw kapittelboek heeft aangelegd (want ook na die tijd zal zo'n boek nodig zijn geweest, hoezeer het leven van kanunniken toen ook anders was dan in de twaalfde eeuw).
In de zestiende eeuw is het boek blijkbaar uit de Mariakerk geraakt; het kapittel van Sint Marie bleef bestaan (zij het, na de Reformatie, met een geheel andere inhoud), maar dit boek ging naar de Zuidelijke Nederlanden. Het was in handen van Heribert Rosweyde (1569-1629), en na hem van de Bollandisten, die zijn project tot uitgave van de Acta sanctorum voortzetten; het is verwerkt in de editie van het Martyrologium van Usuardus door J.-B. Du Sollier, 1714 (dat is de editie die in Migne, Patrologia Latina 123-124 is opgenomen).Ga naar voetnoot33 Na de opheffing van de jezuïetenorde in België kwam het handschrift vermoedelijk naar de premonstratenzerabdij Tongerlo, om daarna geheel op drift te raken; ‘In 1832 was er by den boekhandelaer B. de Bruyne, te Mechelen, te koop een fraei en zwaer perkamenten handschrift in-folio, dat, ten jare 1138, voor de kerk van Sinte-Marie, te Utrecht, geschreven werd’, volgens het verslag van Serrure.Ga naar voetnoot34 Het boek werd gekocht door baron Westreenen van Tiellandt,Ga naar voetnoot35 en berust dus nog steeds in de door hem nagelaten collectie. Daar is het handschrift lange tijd niet naar verdienste behandeld. De tekst bleef lang onbekend (Serrure had weliswaar de ‘Annalen’ gedrukt, maar die publicatie was aan bijna ieders aandacht ontsnapt). Vrijwel tegelijk gaven Muller en WeilandGa naar voetnoot36 de Annalen nieuw uit,Ga naar voetnoot37 de laatste ook met een korte beschrijving van de codex. Een betere beschrijving (vooral voor de analyse van al de bijgeschreven teksten) gaf Hulshof in 1909; maar omdat die op een onverwachte plek gepubliceerd was, schijnt zij | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
onopgemerkt te zijn gebleven.Ga naar voetnoot38 Verder gebeurde er niets, behalve dat het boek in het begin van deze eeuw nieuw gebonden werd en daarbij de oude schutbladen (genummerd 1 en 188), met alles wat daarop geschreven was, werden weggegooid. Wie de Annalen van Sint Marie nodig had, gebruikte de editie(s); wie de andere teksten nodig had, wist niet dat zij in dit handschrift stonden (zo wist de Bollandist M. Coens in 1961 niet dat de door Du Sollier gebruikte ‘Codex Rosweydinus’ nog bestond). Dat kon ook niet, omdat er nog nooit een goede beschrijving van het handschrift op een vindbare plek gepubliceerd was; en de Inventaris van Vermeeren en Dekker, 1960, bracht daar geen verandering in.Ga naar voetnoot39 Pas in 1979 verscheen Boerens beschrijving, maar ook die laat nog te wensen over;Ga naar voetnoot40 en zelfs die van Overgaauw in zijn Martyloges manuscrits is niet definitief. Maar helaas: zo typisch als het Kapittelboek van de Mariakerk is voor het tamelijk conservatieve twaalfde-eeuwse Nederlandse boek, zo typisch is ook de trage en gebrekkige bestudering en ontsluiting ervan voor het lot van vrijwel alle Middeleeuwse handschriften. | |||||||||||||||||||
Appendix: De in het handschrift bijgevoegde teksten.1 Oorspronkelijke toevoeging.¶ F. 2r notitie over schenking te Lopikam (het woord is beschadigd, maar is niet anders te lezen) onder bisschop Godebald [1114-1127], niet in OSU.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||
2 Vroege toevoegingen.De hier genoemde teksten dragen allemaal een opschrift in grote rode textualis; die hand heeft blijkbaar vroeg in de dertiende eeuw gewerkt. Het zijn: ¶ F. 7 twee decretalen over verkiezingen, een over het vermijden van langdurige vacatures, een over het instellen van een kiescommissie (opschrift.... Ne ultra tres | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
menses differatur electio [deels afgesneden] en De eodem). Merk op dat aan de binnenrand van f. 6v een strookje zit (waarvan echter niet te zien is of het inderdaad aan f. 7 vastzit) waarop verticaal, in klein schrift, staat: Ne ecclesia cathedralis... vel conventualis. seu calis [= ?] ultra tres menses non vacet., en De electione facienda per scrutinium - kennelijk representanten voor de bedoelde, maar niet uitgevoerde rubricatie van f. 7! ¶ F. 6v + 7v tekst van de Godsvrede (treuga), afgekondigd door koning Hendrik V, [1105] (opschrift Forma pacis Henri(ci) v; onderaan f. 6v verte folium). Uitgegeven door G.H. Pertz, Monumenta Germaniae historica, Legum t. II, 1837, 266-268.Ga naar voetnoot42 ¶ F. 56v bepalingen over het gebruik van de inkomsten uit vacante prebenden, 1202, OSU 558 (opschrift Compromissio capituli ecclesie S. Marie).Ga naar voetnoot43 Formule van de eed, af te leggen door een nieuwe kannunik (opschrift Promissio canonici). Deze twee teksten zijn van dezelfde hand (en de hand van f. 6v + 7v zou dezelfde kunnen zijn, in een minder formele modus). ¶ F. 187 advies van de kerk van Keulen aan de Utrechtse kerken betreffende diverse punten inzake het kanonikale leven, vermoedelijk ca. 1120, OSU 297 (opschrift Consultatio Coloniensis ecclesie). ¶ F. 187v Belening door elect Otto van graaf Gerard van Gelre, [1212-1215], OSU 605 (opschrift afgesneden). Oorkonde van de Domdeken Ascelinus, die eedsformules voor kapittelleden instelt, [1145-1161], OSU 397 (opschrift Apud S. Martinum). | |||||||||||||||||||
3 Latere toevoegingen.¶ F. 2 bepalingen inzake het genot van prebenden door scolares, 1264, OSU 1645. (Merkwaardig is dat de uitgave in OSU, door F. Ketner, naar het origineel is geschied, maar de aanhef Engelbertus dei gratia Decanus... en de getuigenlijst mist, hoewel het afschrift in ons handschrift wel wordt aangehaald!). ¶ F. 6 bepalingen inzake verkiezingen, 1287, OSU 2303 ¶ F. 7 Rooms-koning Willem II neemt de Utrechtse kapittels op in zijn bescherming, 1252, OSU 1264, OHZGa naar voetnoot44 933. ¶ F. 55v bepalingen inzake het genot van prebenden, [1230-1238], OSU 808. ¶ F. 56 een niet meer leesbaar stuk (ik meen Ego werenfridus prepositus te zien, maar zo'n persoon komt in OSU niet voor). | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
¶ F. 62 eedformule voor een ‘socius’. ¶ F. 62v-63 eedformule voor een deken (afb. p. 39). ¶ F. 173v bepaling inzake het genot van prebenden, 1261, OSU 1553. ¶ F. 174, 174v stuk betreffende het huis van deken Engelbert, 1255, OSU 1327. Verder stuk over hetzelfde, 1264, OSU 1614. ¶ F. 183v twee korte decretalen van Innocentius III (zie: Boeren, Catalogus, 45). ¶ F. 184 schenking van priester Johannes, [ca. 1175?], OSU 1069.Ga naar voetnoot45 ¶ F. 187 eedformule voor een deken (anders dan die van f. 62v!). | |||||||||||||||||||
4 Tijdstip van toevoeging onbekend.¶ F. iv (= schutblad, thans verloren) oorkonde van bisschop Andreas, 1138, OSU 365. Volgens Boeren (Catalogus, 46) was deze bladzijde ‘beplakt met een oorkonde van Andreas, bisschop van Utrecht, uit 1138’, maar bij W. Levison, ‘Handschriften des Museum Meermanno-Westreenianum im Haag’, in: Neues Archiv der Ges. für ältere deutsche Geschichtskunde 38 (1913), 503-524, waarnaar Boeren verwijst, kan ik dat niet vinden. Hulshof suggereert in zijn Catalogus codicum, dat f. iv zélf die oorkonde was, en wel ‘Orig.(?), marginibus laesis’, dus een beschadigd origineel. OSU (het betreft deel I, van 1920) zegt: ‘Oorspr. (aan beide zijden en van onderen afgesneden) (...) geplakt op den band’ van ons handschrift. Het recto was leeg. ¶ F. 188 (= schutblad, thans verloren) uitspraak van keizer Frederik II ten gunste van de Mariakerk, 1156, OSU 414, OHZ 137 (nog aanwezig in 1912, zie: Levison, ‘Handschriften’, 523). Het verso was leeg, volgens Weiland en Huishof. |
|