Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Sophie Levie
| |
[pagina 158]
| |
en Vegt en Streng. Een vierde mogelijkheid die in het tijdschriftonderzoek gebruikelijk is, een indeling per doelgroep, is richtsnoer geweest in de studies van Beetham over dames- en vrouwenbladen en Tinkler over tijdschriften voor meisjes. Wat deze titels, met uitzondering van de bibliografie van Hemels en Vegt, echter gemeen hebben is dat zij gaan over tijdschriften, vrouwen en macht. Het onderzoek naar negentiende- en twintigste-eeuwse tijdschriften heeft zich tijdens de overgang van structuralisme naar contextgerichte wetenschap, dat wil zeggen van onderzoek waarin het object centraal staat, naar onderzoek waarbij ook de voorwaarden voor het ontstaan en de receptie van het object bestudeerd worden, internationaal ontwikkeld tot een cultuurhistorisch belangstellingsgebied waarbinnen op verschillende manieren wordt gewerkt.Ga naar voetnoot1 Zo zijn er de bibliografische projecten die meestal nationaal en op één genre of discipline gericht zijn.Ga naar voetnoot2 Daarnaast komen er nog steeds regelmatig monografieën over één tijdschrift uit.Ga naar voetnoot3 Relatief nieuw is het tijdschriftonderzoek dat op het moment een duidelijke groeispurt doormaakt: thematische studies waarin een reeks tijdschriften in onderlinge samenhang wordt besproken, of omdat zij waren bestemd voor één groep lezers, of omdat zij als spreekbuis dienden voor één discipline of één intellectuele of artistieke stroming bevorderden.Ga naar voetnoot4 De belangstelling voor tijdschriftstudies manifesteert zich overigens niet alleen in afgerond werk. Het Franse tijdschrift La revue des revues, waarvan het eerste nummer in 1986 verscheen, heeft met een aantal uitstekende dossiers en documentaires, die een opvallend grote spreiding in geografisch, temporeel en disciplinair opzicht laten zien, een belangrijke stimulus aan het onderzoek gegeven. Bovendien bevordert de redactie contacten en uitwisseling tussen onderzoekers door het organiseren van internationale symposia, in samenwerking met het Institut d'histoire du temps présent en instituten buiten Frankrijk. Ook in Nederland bloeit sinds een jaar of tien het tijdschriftonderzoek. Als meest | |
[pagina 159]
| |
recente tekenen zijn te melden de oprichting van de projectgroep Tijdschriftstudies (1995), die binnen de Onderzoekschool voor Cultuurgeschiedenis, het Huizinga Instituut opereert en het verschijnen in 1997 van Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies, waarvan inmiddels drie nummers zijn uitgekomen. In de projectgroep zijn historici, kunst-, muziek- en literatuurhistorici, nationaal letterkundigen en sociologen actief, terwijl in Ts. bijdragen van hen worden opgenomen. Al deze activiteit heeft overigens tot op heden noch in het buitenland, noch in Nederland geleid tot de beschrijving van een algemeen gangbare methode voor tijdschriftonderzoek. Jammer, vooral voor beginners, maar verklaarbaar uit de betrekkelijke nieuwheid van het vak en waarschijnlijk ook uit de verschillende zeden en gewoontes die in het onderzoek in de betrokken disciplines nu eenmaal heersen. Welke stappen gezet moeten worden om ideaal tijdschriftonderzoek af te leveren hangt bovendien af van de vragen waarmee het materiaal wordt benaderd. Over deze vragen, die zich analoog aan de vraagstellingen in andere typen cultuurhistorisch onderzoek lijken te ontwikkelen, zijn wel enkele opmerkingen te maken. In het ‘Handboek voor tijdschriftstudies’ dat er mijns inziens toch moet komen, dienen deze kwesties nader uitgewerkt te worden. Aan de bibliografische projecten ligt uiteraard de vraag ten grondslag welke tijdschriften in een bepaalde periode voor een bepaalde kunst of discipline op de markt waren. Deze inventarissen zijn, welke vorm zij ook aannemen, onmisbaar voor het veld. Het is dan ook betreurenswaardig dat er bij wetenschappelijke subsidiegevers (in Nederland overigens veel sterker dan in de ons omringende landen) een zekere minachting bestaat voor dit soort werk dat, zoals ieder tijdschriftonderzoek, tijd en geld slurpt. Een analyse van de opzet en structuur van verschillende bibliografische projecten zou wellicht kunnen leiden tot de formulering van een aantal regels waaraan tijdschrift-bibliografieën specifiek moeten voldoen willen zij ook op langere termijn hun nut bewijzen. Nu het cultuurhistorisch onderzoek zich internationaal tooit met de driekleur productie, distributie, consumptie lijkt een discussie over de vraag of het wenselijk is daarmee ook in bibliografieën rekening te houden een zinvolle aangelegenheid. Welke aanvullende informatie is relevant, welke overbodig? Het is, kortom, hoog tijd voor enige reflectie voordat er nieuwe projecten worden gestart. | |
Recent onderzoekVorig jaar kwam het tweede deel uit van de bibliografie van Nederlandse geïllustreerde publiekstijdschriften van Joan Hemels en Renée Vegt, een studie die we kunnen rekenen tot de eerste categorie, die van de bibliografische projecten. Dit project is nu voltooid, nadat in 1993 reeds het eerste deel, dat de periode 1840 tot 1945 beslaat, was verschenen. Bij alle waardering die de samenstellers verdienen en terecht ook gekregen hebben, zijn er toch kanttekeningen te maken. Het resultaat, drie kloeke banden, zou naar mijn idee sterk aan wetenschappelijk belang hebben gewonnen als de criteria die zijn gehanteerd bij allerlei categorieën verder waren geëxpliciteerd dan nu het geval is. Het is bijvoorbeeld onduidelijk wat Hemels en Vegt precies willen laten zien in de | |
[pagina 160]
| |
historische schets waarmee ieder blad wordt getypeerd. Op grond waarvan zijn de segmenten uit de inhoud gekozen die worden vermeld? Waarom over tijdschrift A veel en over tijdschrift B zo weinig? De ruimte die was gewonnen als er minder uit de tijdschriften was geciteerd, ook al zijn de smeuïge tekstjes vaak welkome onderbrekingen van de opsommingen, had besteed kunnen worden aan een zaakregister, dat naast het register van namen, dat er gelukkig wel is, de bruikbaarheid had vergroot. Deze en andere overwegingen doen echter niets af aan de constatering dat de bibliografie een goudmijn is waar komend onderzoek veel uit zal kunnen opdelven. Een vergelijkende analyse van een aantal monografieën, de tweede categorie tijdschriftstudies, weerspiegelt de reeds genoemde overgang van tekstgerichte naar contextgerichte vraagstellingen. Zo zijn de studies die tot het midden van de jaren tachtig zijn uitgebracht veelal te typeren als ‘portretten’, terwijl recenter onderzoek de belangstelling voor het functioneren van het tijdschrift in het culturele veld van zijn tijd laat zien. Opmerkelijk is in dit verband de interesse voor verantwoordelijke personen, die ten opzichte van de periode van het structuralisme sterk is toegenomen. Albert Verwey en De nieuwe gids, Jean Paulhan en de Nouvelle revue Française om slechts twee voorbeelden te noemen.Ga naar voetnoot5 Deze opleving, die natuurlijk niet alleen tijdschriftenmakers betreft, maar ook allerlei andere personen die in het culturele leven een belangrijke rol speelden, zoals uitgevers, salonhouders en kunstverzamelaars, heeft als aangenaam gevolg de enorme groei van biografieën en brievenpublicaties die de laatste jaren is waar te nemen. Naast deze uitgaven bewijst allerlei ongepubliceerd archiefmateriaal hier zijn bruikbaarheid bij het vinden van een antwoord op de vraag welke rol een tijdschrift heeft willen spelen. De evaluatie van de rol die een tijdschrift, of een reeks tijdschriften ook daadwerkelijk gespeeld heeft, lijkt op het ogenblik gestuurd te worden door ideologische complexen als ras, klasse, gender, kapitaal, censuur en macht van mannen en vrouwen. Dat is in ieder geval zo in de boeken die hier ter discussie staan en die, behoudens Hemels en Vegt, tot de derde, thematische, categorie behoren. In het vervolg van mijn betoog wil ik de twee studies over twintigste-eeuwse tijdschriften in detail bespreken, terwijl die waarin tijdschriften uit de negentiende eeuw worden behandeld aan de orde komen als aanvullend vergelijkingsmateriaal. Hierbij valt vooral de verwantschap op tussen de onderwerpen die in beide perioden worden bediscussieerd. |
|