Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Lizet Duyvendak
| |
[pagina 148]
| |
vraag wat de generaliserende waarde is van de ‘belezenissen’ van een individueel geval. Anderzijds is er het probleem hoe particulier de leeservaringen van dat individuele geval eigenlijk zijn. Geen enkele lezer leest namelijk in een vacuüm. De in principe vrij verlopende receptie van een boek wordt gestuurd door de sociale processen van het lezen. De interpretatieve vrijheid van een lezer wordt permanent gereguleerd in een complex proces van consensusvorming. In zijn ‘Synthese en slotbeschouwing’ van het congres Bladeren in andermans hoofd wees Joost Kloek op een alternatief voor het onderzoek naar individuele lezers. Hij stelde voor te verkennen hoe de verscheidenheid van individuele leeservaringen werd gereguleerd in gemeenschappen van lezers, interpretative communities van allerlei soort, en tot welk gebruik van teksten dit heeft geleid.Ga naar voetnoot3 | |
De vrucht van bijbelsche opvoedingHet onderzoek waarop de historicus Jacques Dane in 1996 aan de pedagogische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen promoveerde, is gericht op een dergelijke gemeenschap van lezers. In zijn onderzoek stond de ‘driehoeksrelatie populaire leescultuur, het protestants-christelijke gezin en opvoeding’ (p. 15) in de periode circa 1880-1940 centraal. Hoewel de protestants-christelijke gemeenschap sterk in denominaties verdeeld was, lijkt dit toch een ideale lezersgemeenschap om de bruikbaarheid te onderzoeken van Kloeks voorstel betreffende het boekgebruik in interpretative communities. Op het gebied van het boekaanbod was de groep namelijk nauwelijks verdeeld. Zondagsschoolboeken van de hervormde uitgever Callenbach werden door gereformeerde én hervormde zondagsschoolkinderen gelezen. Het christelijk geïllustreerde gezinsweekblad De Spiegel was gericht op en werd gelezen door een hervormd én gereformeerd leespubliek. Danes vertrekpunt is de bezorgdheid van wat hij noemt de ‘protestants-christelijke voormannen’ voor de overvloed aan wereldse lectuur aan het eind van de negentiende eeuw. Hij geeft weer hoe er in deze kring gereageerd werd op de komst van die wereldse lectuur: men richtte zich tot de ouders om het belang van het bijbellezen voor het gezinsleven duidelijk te maken en verschafte zelf ook goedgekeurde lectuur. Hoe reageerde deze gemeenschap nu op de aangeboden lectuur? Om maar met de deur in huis te vallen: Danes boek stelt in het beantwoorden van deze vraag ernstig teleur. Door de vele (op zichzelf boeiende) paden, zijwegen en steegjes die hij inslaat is zelfs het maken van een representatieve samenvatting voor deze bespreking geen sinecure. Indicatief is dat hij zijn onderzoeksvraag op een aantal plaatsen in zijn boek anders formuleert: ‘het hoofdonderwerp van het onderzoek [is] opvoeding en gezinsleven’ (p. 182), elders lezen we dat ‘populaire leescultuur in | |
[pagina 149]
| |
protestants-christelijke gezinnen tussen circa 1880 en 1940 het onderwerp [is] van deze studie. De gezinsbeelden en opvoedingsboodschappen in deze lectuur werden aan een nader onderzoek onderworpen’ (p. 215). Wat hij precies onder populaire leescultuur verstaat, maakt hij overigens nergens duidelijk. Aan de orde komen, onder heel veel meer, de (kinder)bijbel, de zondagsschool en zondagsschoolboekjes, het Nederlandsch Bijbelgenootschap, enkele titels van W.G.
Kerstfeest in Zeeland (1949). (Haarlem, Spaarnestad fotoarchief).
van de Hulst, de receptie in protestantse kring van de Merijntje Gijzen-cyclus van A.M. de Jong, het weekblad De Spiegel (de keuze voor juist dit tijdschrift wordt niet verantwoord), het Sinterklaasfeest en de Oranjes Wilhelmina-Hendrik-Juliana als modelgezin. Een van zijn bronnen had als titel Feiten en feitjes uit de 175-jarige geschiedenis van het Nederlands Bijbelgenootschap. Deze titel is zeer wel van toepassing op Danes eigen boek. Over het boekgebruik in de protestantse gemeenschap komen we veel te weinig te weten. Het effect, de receptie van al die opvoedingsboodschappen is niet onderzocht. Teleurstellend is dat Dane alleen beschrijft wat Marika Keblusek de ‘uiterlijke’ leescultuur noemt;Ga naar voetnoot4 aan de vraag of de van bovenaf aangereikte literatuur daadwerkelijk gelezen is en zo ja, welke uitwerking de lectuur heeft gehad, besteedt hij veel te weinig aandacht. De leesrapporten van recensenten van zondagsschoolboekjes vormen natuurlijk zeer boeiend materiaal en geven een indicatie waarop bij de keuze van deze | |
[pagina 150]
| |
boekjes werd gelet; de reacties van de lezers van deze geschenkboekjes worden echter node gemist.Ga naar voetnoot5 Het is jammer dat Dane het bij een beschrijving van de opvattingen over gewenste lectuur van ‘protestants-christelijke voormannen’ heeft gelaten en niet voldoende is ingegaan op het door hemzelf gemaakte onderscheid ‘voorgeschreven orde’ en ‘geleefde praktijk’. We hoeven maar te denken aan auteurs als Jan Wolkers, Maarten 't Hart of Maarten Biesheuvel die over hun protestantse opvoeding hebben geschreven, en het belang van een dergelijk onderscheid is evident. Boekgeschiedenis en opvoedingsgeschiedenis (opgevat als de beschrijving van ‘de overdracht van pedagogische boodschappen’, p. 13) zitten elkaar in dit boek te vaak in de weg, terwijl een vruchtbare samenwerking zeer goed mogelijk zou zijn. Het aan de lezers van dit Jaarboek al grotendeels bekende hoofdstuk over censuur is een voorbeeld van de mogelijkheden.Ga naar voetnoot6 In dit hoofdstuk laat Dane zien op welk belangrijk punt de protestants-christelijke leescultuur van de katholieke verschilt: ongewenste lectuur werd niet bestreden met het wapen van het verbod, maar met leesadviezen en het aanbieden van gewenste lectuur. Door het bijbrengen van wat hij noemt een ‘verinnerlijkte censuur’ zou een onderscheidingsvermogen voor goede en slechte lectuur moeten worden geïnternaliseerd. Maar in de praktijk bleken deze instrumenten niet zo goed te werken: er werd ook (juist?) ‘buitenzuils’ gelezen, tot grote schrik van de meeste protestants-christelijke voorlieden: ‘Vergif in een gouden schaal is óók vergif’, volgens de gereformeerde schrijfster Johanna Breevoort: ‘Lees liever een eenvoudig verhaal, al bevredigt het uw schoonheidsgevoel niet helemaal.’ (p. 79) En hoe is dit ‘buitenzuilse’ lezen te rijmen met de strenge veroordelingen van het lezen door de predikanten, die volgens Marita Mathijsen een enorme invloed hadden op het dagelijks leven in de negentiende eeuw?Ga naar voetnoot7 Dane stelt de vraag niet. Interessant uit boekhistorisch oogpunt is ook de informatie over de werkwijze van de uitgever van De Spiegel, Willem Kirchner. Hij maakte bijvoorbeeld een modelnummer voor de redacties van protestants-christelijke dag- en weekbladen om abonnees te werven. Hij zond colporteurs naar alle uithoeken van het land, en plaatste advertenties voor zijn gezinsweekblad in diverse dagbladen. Of, zoals Dane stelt, Kirchners marketingsmethoden uniek en modern waren, wordt niet aannemelijk gemaakt, omdat hij geen vergelijkingsmateriaal over andere uitgevers levert. De vrucht van Bijbelsche opvoeding begint en eindigt met een (aan secundaire literatuur ontleend) portret van een protestants-christelijk gezin op een zondagmiddag | |
[pagina 151]
| |
tijdens het interbellum.Ga naar voetnoot8 Vader leest een studie van Abraham Kuyper, moeder ‘zittend aan tafel bij het theelichtje en een schaaltje met kattekopjes’ (p. 7) bladert wat in een aflevering van De Spiegel, en de kinderen zijn verdiept in boeken van Johanna Breevoort, L. Penning en W.G. van de Hulst. Dit gezin voldoet geheel aan het standaardbeeld dat er van een protestantse familie in de jaren dertig bestaat. Danes dissertatie blijft vooral een reproductie van dit al bestaande beeld. Een kijkje achter de schermen van voorschrift en gebod biedt hij ons helaas niet. | |
Gij zult niet lezenAls startdatum van zijn onderzoek hanteert Dane circa 1880, omdat toen volgens hem de stroom lectuur door de verbeterde druktechnieken aanzwol en de levensbeschouwelijke kritiek op het lezen navenant groeide. In Gij zult niet lezen. De geschiedenis van een gedoogproces, de tekst van de voordracht die Marita Mathijsen hield in het kader van de jaarlijkse Bert van Selm-lezing, laat zij aan de hand van een stroom citaten zien, dat wat zij noemt het ‘lied van de antileespropaganda’ (p. 19) al veel eerder werd aangevangen, namelijk rond 1820. Zowel van protestantse als van rooms-katholieke zijde waren er krachtige antileestendensen. De steeds grotere belangstelling voor het lezen, gepropageerd door aanhangers van de Verlichting verenigd in de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, bracht volgens hen namelijk waanwijsheid, verderf en onzedelijkheid. Volgens Mathijsen is het nog maar de vraag of de toename van de leeslust werkelijk zo massaal heeft plaatsgevonden als tegenstanders van het lezen wilden doen geloven, of dat we te maken hebben met een retorisch middel dat antileespropagandisten gebruikten om een stemming te kweken waarin hun waarschuwingen goed zouden gedijen. Men zou de angst voor een leesepidemie aangegrepen hebben om een alarmstemming te kweken (p. 12-13). Of de angst voor een leesepidemie slechts een collectief Europees waandenkbeeld is geweest, wordt door Mathijsen in dit kort bestek nog niet geheel aannemelijk gemaakt. Maar opvallend is wel, dat ook Dane geen empirische bewjzen heeft kunnen vinden over de veronderstelde afname van het bijbellezen ten gunste van andere lectuur (Dane, p. 26-27). Onder de leesbevorderaars lag de nadruk op de toename van beschaving die door toename van kennis bevorderd zou worden. Onder de tegenstanders wordt juist de zedenondermijnende werking van het lezen benadrukt. De sterkste tegenwerking kreeg de leesbevordering volgens Mathijsen van de kant van de orthodox-protestanten (p. 19). Tegelijk wijst ze op het door Dane genegeerde paradoxale feit dat de leesbevorderende leiders van de Nutsbeweging overwegend protestant waren (p. 8). Danes ‘protestants-christelijke voormannen’ en hun opvattingen over (on)gewenste lectuur kwamen dan ook voornamelijk uit de hoek van het orthodoxe Reveil. | |
[pagina 152]
| |
Mathijsen citeert in Gij zult niet lezen een elftal welluidende ‘aria's’, die door de zedenmeesters, dominees, priesters en pedagogen tegen het veellezen werden gezongen. Zij laat zien dat de protestanten en rooms-katholieken ten einde raad al rond 1840 (en dus niet rond 1880 zoals Dane ons wil doen geloven) verantwoorde literatuur voor de eigen kring gaan schrijven, als antidotum tegen het veellezen (p. 28-32). In beide kerkelijke kringen ontstaat langzaam maar zeker een self-supporting-systeem van lectuurvoorziening. Het zwaard van de tegenstander werd omgesmeed tot een ploegschaar voor eigen gebruik. | |
Zwijsen een passie voor uitgevenRooms-katholieken zagen volgens Mathijsen al vrij vroeg in, dat een eigen pers de enige mogelijkheid was, het lezen in goede banen te leiden. Toen Joannes Zwijsen in 1832 pastoor van de Tilbugse parochie 't Heikske werd, werd hij getroffen door de grote armoede die er onder zijn parochianen heerste en door de slechte onderwijssituatie in zijn parochie. Daarom besloot hij tot de oprichting van een ‘gesticht van liefdadigheid’ en een Congregatie van de Zusters van Liefde (p. 12-13). Deze congregatie nam, naast onderwijs aan een armenschool, ook de zorg voor weeskinderen op zich. Na enige jaren zaten de zusters met een zevental opgroeiende weesjongens in hun maag. Zwijsen stichtte daarom in 1844 de Congregatie der Fraters van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. Deze fraters namen in 1845 de zorg voor de weesjongens van de zusters over. Om hun de gelegenheid te geven een vak te leren en om te voorzien in hun levensonderhoud én dat van de fraters, stichtte Zwijsen op 18 oktober 1846 een rooms-katholieke drukkerij. In eerste instantie moest de drukkerij drukwerk verzorgen voor religieuzen: gebedenboeken, meditaties en geestelijke lectuur. Zwijsen voorzag dat de vrijheid van onderwijs nog een kwestie van tijd zou zijn. Als die vrijheid wettelijk werd geregeld, zou er op katholieke scholen een grote vraag ontstaan naar goedkope, katholieke schoolboeken. Door de uitgave van schoolboeken in eigen hand te nemen, kon hij effectief controle uitoefenen op de inhoud van de lectuur. Vanaf het midden van de vorige eeuw trok de Drukkerij van het Roomsch Katholiek Jongensweeshuis uit Tilburg de markt voor rooms-katholieke schoolboeken naar zich toe. Ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan is de geschiedenis van deze uitgeverij beschreven in een fraai uitgevoerd, rijk geïllustreerd herdenkingsboek, Zwijsen een passie voor uitgeven. Geschiedenis van een educatieve uitgeverij. Het bedrijf werd opgericht als Drukkerij van het Roomsch Katholiek Jongensweeshuis (RKJW). In de loop der jaren is die naam meermalen gewijzigd. Aan deze naamswijzigingen zijn de opeenvolgende krachtbronnen af te lezen die bij het drukken gebruikt werden: Snelpersdrukkerij van het RKJW (1870), RKJW Stoomdrukkerij (1883), Electrische Drukkerij RKJW (1913), en toen de elektriciteit als krachtbron was ingeburgerd, weer gewoon Drukkerij van het Roomsch Katholiek Jongensweeshuis. In 1958 vond de meest radicale naamswijziging plaats. Niet alleen verdween het Roomsch Katholiek Jongensweeshuis uit de naam, maar het bedrijf diende zich voortaan uitdrukkelijk aan als uitgeverij, en niet meer als drukkerij. De nieuwe naam Uitgeverij Zwijsen | |
[pagina 153]
| |
verwees naar de man die het iniatief tot de oprichting nam. Tot 1972 vormde de uitgeverij een onderdeel van de Congregatie van de Fraters van Tilburg. De daarop volgende twintig jaar was Uitgeverij Zwijsen een besloten vennootschap met de congregatie als aandeelhouder. Tot en met 1977 maakten leden van de congregatie deel uit van de leiding van het bedrijf. In 1992 werd de uitgeverij door de fraters van Tilburg verkocht aan de Weekbladpers Groep in Amsterdam. In acht hoofdstukken wordt de geschiedenis van deze uitgeverij beschreven. Doordat Zwijsen zich vanaf het begin op het uitgeven van onderwijsmateriaal heeft gericht, is het boek behalve als een geschiedenis van de uitgeverij ook te lezen als een geschiedenis van de didactiek van het Nederlandse (katholieke) basisonderwijs. Zwijsen is tegenwoordig vooral bekend door de (algemene) aanvankelijk lezen-methode Veilig leren lezen (voortgekomen uit de katholieke versie Zó leren lezen), die door meer dan 80% van de basisscholen gebruikt wordt. Zeker vijf miljoen Nederlanders hebben met ‘boom-roos-vis’ leren lezen in de periode 1960-1990. Het boek beschrijft naast dit succesverhaal de ontwikkeling van methodes voor het voortgezet lezen, rekenen, schrijven en het jeugdboekenfonds. Ieder hoofdstuk wordt gelardeerd met portretten van de founding fathers van de verschillende methoden, van enkele typerende jeugdboeken en tijdschriften.
In 1848 stond de grondwet het bijzonder onderwijs officieel toe. De behoefte aan katholieke scholen nam daarmee toe. Het doel dat het katholieke onderwijs voor ogen stond was ‘de jonge mens te helpen door het ontwikkelen van zijn vermogens en het vergaren van kennis “meer waardigheid” en “beschaving van geest” te laten verwerven.’ Het wezenlijke doel was echter niet kennis, maar ‘de vorming van het hart tot ware deugd’ (p. 15). Het leesmateriaal behoorde volgens Zwijsen ‘op fiere wijze de katholieke levensbeschouwing uit te dragen’ (p. 17). Niet alleen in de godsdienstlessen, maar in alle schoolboeken moest de katholieke geest tot uiting komen. Een voorbeeld hiervan komt uit de rekenmethode Rekenen voor het leven, die het RKJW tussen 1914 en 1933 op de markt bracht, waarin de redactiesommen niet alleen uit zogenaamde ‘koopmansommen’ bestonden, maar de scholieren ook geacht werden de volgende opgave uit het vierde rekenboek tot een goed einde te brengen: Als gij eerbiedig een kruis maakt, verdient gij 50 dagen aflaat. Doet gij het met wijwater, dan hebt gij 100 dagen aflaat. Hoeveel dagen aflaat verdient Jan elken dag? 4-maal daags maakt hij een kruis met wijwater, 10-maal zonder (p. 218). Bij leesboekjes werd het katholieke karakter gerealiseerd door de keuze van de onderwerpen. De Leesboekjes voor eerstbeginnende kinderen (die tussen 1850-1900 herdruk op herdruk beleefden) bijvoorbeeld zijn rijkelijk voorzien van eenvoudige godsdienstige teksten. Het aanvankelijk lezen staat vanaf het allereerste begin ten dienste van de godsdienstige opvoeding getuige de volgende oefening van drie- en vierletterwoorden: | |
[pagina 154]
| |
mor in geen leed of pijn op God den heer; maar hoop op hem. - ik ken en loof God, en min hem, wijl hij goed is. - wat doet God aan hem, die goed doet? (p. 37). Van de leesboekjes van de methode Ik lees al zijn tussen 1910-1956 1.225.000 exemplaren verkocht. Kleurrijke vertelplaten met godsdienstige voorstellingen moesten het katholieke karakter van deze methode waarborgen. Vóór 1915 verschenen er bij het RKJW nauwelijks kinder- of jeugdboeken. Frater Sigebertus Rombouts, een van de grote voorvechters van de katholieke opvoeding en het katholieke onderwijs en auteur van onder veel meer het boek Katholieke Pedagogiek dat vele jaren op vrijwel alle katholieke onderwijzersopleidingen als handboek werd gebruikt, constateerde in 1912 een schreeuwend tekort aan katholieke jeugdboeken van goede kwaliteit en waarschuwde voor het gevaar van populaire neutrale literatuur. De katholieke boeken die er waren, werden vaak gekenmerkt door een ‘zeer opdringerige godvruchtigheid en een levensvreemd karakter’ (p. 117).Ga naar voetnoot9 Rond 1915 ging het RKJW zich duidelijker op lectuur voor de jeugd richten. In navolging van andere uitgeverijen als Van Holkema & Warendorf of Kluitman startte men een drietal kleurrijk geïllustreerde reeksen: de Klasbibliotheek, Van 't Jonge Leven en de Roomsche Reeks. Sommige verhalen waren eerst als vervolgverhaal verschenen in het katholieke maandblad De Engelbewaarder. Al de verhalen uit de Klasbibliotheek voor kinderen van het vierde tot en met het zevende leerjaar ademden een katholieke sfeer. Typerend is bijvoorbeeld het kaboutersprookje Sim en Sam. De kleine lezertjes werden meegevoerd in een sprookjeswereld van kabouters en reuzen, waarin ook mensen voorkomen. Dat gaf de gelegenheid het roomse aspect in het sprookje in te voeren: een van de mensen vergeet bijvoorbeeld te bidden voor het eten; hij denkt er weer wel aan zijn engelbewaarder te bedanken die hem zo goed geholpen heeft bij het doden van de boze wolf (p. 122). De meest populaire reeks kinderboeken die bij het RKJW werd uitgegeven, was de reeks verhalen over Puk en Muk. In totaal zijn er meer dan een en een kwart miljoen Puk en Muk-boeken gedrukt. Een veelvoud van lezertjes heeft ze echter gelezen. Volgens Mommers en Janssen leven deze twee kabouterfiguurtjes bij veel (katholieke) volwassenen in hun herinnering voort. Ze geven daarvan echter geen andere voorbeelden dan dat de Puk en Muk's tegenwoordig geliefde antiquarische verzamelobjecten zijn. Het katholieke maandblad De Engelbewaarder dat vanaf 1892 bij de drukkerij verscheen, functioneerde als een soort proeftuin voor de educatieve materialen en kinderboeken. Technische veranderingen in de drukkerij en gewijzigde ideeën over lay-out | |
[pagina 155]
| |
© Uitgeverij Zwijsen by Tilburg.
en illustraties werden eerst in dit tijdschrift uitgeprobeerd. Meer dan zestig jaar bepaalde De Engelbewaarder voor een niet onbelangrijk deel het gezicht van de Drukkerij het RKJW. Het aantal abonnees groeide van 4000 in 1895 tot ruim 100.000 in 1951. In de jaren vijftig liep de belangstelling flink terug, tot het blad in 1958 verkocht moest worden aan Uitgeverij De Spaarnestad en fuseerde met de Okki (Onze Kleine Katholieke Illustratie) en de Taptoe. De congregatie behield ook na de verkoop medezeggenschap in de redactie om het katholieke karakter van de gefuseerde bladen te waarborgen. Volgens de auteurs van het herdenkingsboek is het moeilijk na te gaan wat de invloed van De Engelbewaarder is geweest. Men stelt echter wel unverfroren dat het tijdschrift ‘ongetwijfeld het lezen in de katholieke gezinnen bevorderd heeft’ (p. 149). | |
Voorgeschreven orde en geleefde praktijkMaakt Zwijsen een passie voor uitgeven duidelijk hoe rooms-katholieke lectuur er volgens de voorlieden van de uitgeverij uit moest zien? Op deze vraag geven de auteurs een systematisch en boeiend antwoord. Krijgen we bovendien zicht op de ontvangst en het effect van de producten? Het antwoord op deze tweede vraag luidt helaas, net als bij Danes dissertatie, grotendeels ontkennend. Ook in het boek over Uitgeverij Zwijsen wordt vooral de ‘voorgeschreven orde’ gepresenteerd. De ‘geleefde praktijk’ is ook in dit boek te weinig een aandachtspunt geweest. Zo laat men de kans voorbij gaan mogelijk een gefundeerd weerwoord te geven op de door protestanten vaak gepropageerde stelling dat katholieken niet lezen (Mathijsen, p. 27). De toon van het boek is bovendien soms wat al te nostalgisch en weinig afstandelijk (‘Sommige lesstof uit het begin van deze eeuw laat de lezer achter met een brok in de keel’, p. 157), maar dat heeft ongetwijfeld te maken met het jubileumkarakter en de betrokkenheid van de twee hoofdauteurs bij de uitgeverij. De hier besproken boeken zijn met name gericht op de leesgeboden van verschillende maatschappelijke groeperingen. Over de regulering van de lectuur in protestantse en rooms-katholieke kringen leveren Dane en Mommers cum suis interessant materiaal. Betekent het feit dat deze auteurs zo weinig aandacht besteden aan het boek- | |
[pagina 156]
| |
gebruik, de toe-eigening van de teksten, het failliet van de door Kloek geschetste uitweg uit de impasses van het lezersonderzoek? Een probleem is natuurlijk dat het materiaal voor dergelijk gebruikersonderzoek niet voor het oprapen ligt. Toch is er met enige inventiviteit wel meer materiaal over het feitelijk boekgebruik te achterhalen dan in de hier besproken studies werd gepresenteerd. Informatie over boekgebruik is mogelijk te vinden in leesverslagen, egodocumenten of de aanschaf- en uitleengegevens van lees- en schoolbibliotheken. Ook via bijvoorbeeld een enquête of interviews zou nu nog onder beide publieksgroepen nagegaan kunnen worden hoe men tegen het lezen aankijkt, of de lezers zich aan de leesvoorschriften van de kerken hielden en of er een verschil in omgang met lectuur is tussen mensen die opgevoed zijn met ‘innerlijke censuur’ of met censuur van bovenaf.Ga naar voetnoot10 Elders is bijvoorbeeld gewezen op het merkwaardige fenomeen dat ondanks de aanmoediging van het lezen en de belangrijke plaats van het (bijbel)lezen in het protestantse gezinsleven, een protestantse letterkunde nooit van de grond is gekomen. Dat zou te maken hebben met de gedachte dat lectuur in deze cultuur altijd een middel was en nooit een doel in zichzelf mocht zijn.Ga naar voetnoot11 De beschrijving van de ‘leescultuur’ van een groep is mijns inziens niet compleet wanneer slechts het aanbod en de voorschriften zijn beschreven. De geleefde praktijk is van even groot belang. Want het is immers in het gebruik dat de werkelijke macht van het gedrukte woord tot uiting komt. |
|