Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 4.
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdHet boek behouden
[pagina 243]
| |
Marco de Niet
| |
[pagina 244]
| |
beter ontsluiten van de collecties. Toch hebben automatisering in het algemeen en informatietechnologie in het bijzonder ook nieuwe onderzoekstaken voor bibliotheken opgeleverd, die voor bibliotheekgebruikers niet altijd zichtbaar zullen zijn. Vooral de nieuwe vormen van informatie-uitwisseling die door de aanleg van computernetwerken mogelijk zijn gemaakt, hebben aanleiding gegeven om te onderzoeken wat de invloed ervan is op traditionele bibliotheektaken als collectioneren, ontsluiten, conserveren en beschikbaarstellen van informatie. Dergelijk onderzoek kan gemotiveerd worden vanuit bezorgdheid voor het behoud van de collecties (onder andere in verband met het ‘verzuren’ van een omvangrijk deel ervan), maar ook vanuit het streven naar een betere dienstverlening. Op internationaal niveau bijvoorbeeld is er een sterke vraag ontstaan naar uitwisseling van formele boekbeschrijvingen ten behoeve van grootschalige bibliografische projecten. Omdat bibliotheekautomatisering zich op nationaal en meestal zelfs op lokaal niveau heeft ontwikkeld, zijn onderzoek en ontwikkeling nodig om die internationale uitwisseling mogelijk te maken. Sinds enkele jaren, en met name sinds de komst van het Internet, worden bibliotheken ook geacht nieuwe computerfaciliteiten te ontwikkelen waarmee bibliotheekbezoekers elektronische documenten kunnen raadplegen. De ontwikkeling van dergelijke faciliteiten kan niet overgelaten worden aan automatiseringsdeskundigen. Kennis van de wijze waarop wetenschappers gebruik maken van bibliotheekcollecties is noodzakelijk om een deugdelijk functionerend systeem te kunnen ontwerpen. Het betreft nu immers niet meer alleen tamelijk uniforme titelbeschrijvingen in een catalogus, maar de hele wetenschappelijke communicatie. In de Koninklijke Bibliotheek zijn dergelijke nieuwe onderzoekstaken ondergebracht bij de sectie Bibliotheekonderzoek, ressorterend onder de afdeling waartoe ook de Bijzondere Collecties behoren. In plaats van mee te doen met tamelijk zinloze discussies over de vraag of de computer wel of niet het boek zal verdringen, neemt de KB een praktisch standpunt in. Computertechnologie biedt vele nieuwe mogelijkheden voor de bestudering en het behoud van drukwerk en handschriften en het is dan ook zeer zinvol beide onderzoeksgebieden aan elkaar te koppelen. In het navolgende zal de invloed van de computer op het verrichten van bibliografisch en boekhistorisch onderzoek nader bekeken worden. Tevens zullen enkele innovatieve projecten waarin de Koninklijke Bibliotheek participeert beschreven worden en zal een indicatie gegeven worden van de wijze waarop boekhistorici in de toekomst hun werk zullen verrichten. | |
BibliotheekautomatiseringDe Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken zijn ten opzichte van andere westerse landen tamelijk laat begonnen met automatisering, maar ze hebben het vanaf het begin wel groots aangepakt. De oprichting van PICA (Project Integrated Catalogue Automation) aan het eind van de jaren zestig had tot doel een totaal bibliotheeksysteem te ontwikkelen waarmee de gehele gang van het boek, van acquisitie via catalogisering tot | |
[pagina 245]
| |
beschikbaarstelling, geregeld kon worden.Ga naar voetnoot4 Bijna alle grote bibliotheken in Nederland namen vanaf het begin deel aan PICA, waardoor de centrale database, het Gemeenschappelijk Geautomatiseerd Catalogiseersysteem (GGC), kon uitgroeien tot een uiterst omvangrijk en belangrijk instrument voor bibliografisch onderzoek. Het GGC is echter voor catalogiseerders en andere bibliotheekmedewerkers ontwikkeld en niet voor onderzoekers. Voor hen worden er vanuit deze database diverse catalogi gegenereerd. De omvangrijkste is de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC), waaraan het interbibliothecaire leenverkeer (IBL) is gekoppeld. Indien een publicatie niet in de bibliotheek waar een onderzoeker normaal werkt aanwezig is, kan deze via NCC/IBL elders (eventueel in kopie) aangevraagd worden. Dat deze dienstverlening zeer succesvol is, moge blijken uit het feit dat in 1995 de driemiljoenste aanvraag in het IBL-systeem werd ingevoerd. Het GGC herbergt ook titelbeschrijvingen die ten behoeve van speciale projecten worden gemaakt. Enkele subsets van het GGC zijn de Short-Title Catalogue, Netherlands (de nationale bibliografie tot 1800), de Catalogus Epistularum Neerlandicarum (de centrale catalogus van brieven in openbare collecties), de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap en andere vakbibliografieën. Deze worden alle als aparte databases met eigen zoeksleutels door PICA aangeboden. Behalve de NCC en de speciale bestanden worden ook de lokale systemen van de deelnemende bibliotheken vanuit het GGC gevoed, zoals de Online Publiekscatalogi (OPC's). Het was echter goed merkbaar dat de eindgebruikers niet alleen letterlijk aan het einde van de lijn zaten. Het heeft lang geduurd totdat de OPC's van PICA zich ontwikkeld hadden van nauwelijks te hanteren instrumenten tot redelijk te bedienen online catalogi. Bibliotheken hebben zelf al snel na de invoering diverse evaluaties uitgevoerdGa naar voetnoot5, en er is ook spontaan door onderzoekers gepubliceerd over het gemak en ongemak van OPC's en andere online systemen.Ga naar voetnoot6 De doorbraak van de personal computer op de consumentenmarkt en recentelijk de grote aantrekkingskracht van het Internet hebben ervoor gezorgd dat de gebruikers veel ‘computermondiger’ zijn geworden en daardoor beter in staat kritiek te leveren op de bestaande, in veel opzichten eigenzinnige, systemen. Zoals boven al is vermeld, wordt op internationaal niveau veel geld geïnvesteerd in een betere aansluiting van diverse bibliotheeksystemen op elkaar. Een belangrijke ont- | |
[pagina 246]
| |
wikkeling in dit opzicht is de toepassing van het zogeheten Z39.50-protocol. Dit zorgt ervoor dat een gebruiker met de commando's van een hem of haar vertrouwde online catalogus kan zoeken in een (in technisch opzicht) geheel afwijkend bibliotheeksysteem waarvoor een andere catalogusinterface is ontworpen. Deze ontwikkeling lijkt echter weer aan de kant geschoven te worden door de razendsnelle ontwikkelingen op het World Wide Web, een van de toepassingen van het Internet. De snel groeiende populariteit van het Internet heeft ervoor gezorgd dat de wijze waarop de gegevens over dit netwerk verzonden worden (het zogeheten Internet Protocol) de facto de standaard is geworden voor communicatie via netwerken. Andere protocollen die enkele jaren geleden nog de standaard leken te worden, zoals het X25-protocol dat de PICA-systemen gebruiken, zijn hierdoor naar de achtergrond gedrongen. De consequentie hiervan is, dat PICA en andere ontwikkelaars van bibliotheeksystemen gedwongen worden hun systemen om te bouwen, zodat die via het Internet geraadpleegd kunnen worden. In feite is de ontwikkeling rond standaardisering van netwerkprotocollen te vergelijken met die rond de vervaardiging van boeken. De meeste mensen staan er niet meer bij stil waarom een boek is zoals het is. Ze pakken het op en zonder erbij na te hoeven denken, weten ze hoe ze het moeten openen, waar ze moeten beginnen met lezen en hoe ze het boek moeten hanteren om zonder beschadigingen een bladzijde om te slaan of de rug te buigen. Afwijkingen die deze onbewuste hantering van boeken doorbreken, zijn vaak bedoeld als gimmick, zoals de zogeheten meerlingbanden (Ill. p. 254) en leporello-boekjes. Leuk, maar volstrekt onpraktisch in het gebruik. Totale standaardisering zal er echter nooit zijn. Net zo goed als er schriftvormen en dus gedrukte werken blijven waarbij van rechts naar links of van boven naar beneden gelezen dient te worden, zullen er verschillende vormen van netwerkcommunicatie blijven. Maar het belang van de uniformering is dat eindelijk de tijd rijp is geworden voor grootschalig gebruik van geautomatiseerde systemen door mensen die zich niet willen verdiepen in de materiële kant van die media. Elementaire kennis moet voldoende zijn om er adequaat mee te kunnen werken. Mogelijk is dat tot op heden de grootste verdienste van het World Wide Web: de aanzet tot intuïtief gebruik van een wereldomspannend informatiesysteem. Niet meer echter dan een aanzet, want de ontwikkelingen rond het Internet zijn nog lang niet afgerond.
Het is ook hoog nodig dat de aandacht verschoven wordt van ontwikkeling van systemen naar (uniforme) informatieoverdracht. We zitten immers decennia na de introductie van bibliotheekautomatisering nog steeds midden in een overgangsfase van de oude systemen naar de nieuwe. Afhankelijk van het moment waarop een publicatie door een bibliotheek is aangeschaft (op zich geen zoekcriterium voor een onderzoeker), moet een kaartcatalogus, microfiche- of een online catalogus geraadpleegd worden. Alle grote bibliotheken werken weliswaar met voortvarendheid aan de zogeheten retro-invoer van de oude catalogi, maar voor bibliotheken als de Koninklijke Bibliotheek en de grote universiteitsbibliotheken is dat een veeljarenproject. Bovendien zijn de OPC's in- | |
[pagina 247]
| |
middels zo ingeburgerd, dat veel gebruikers zich niet realiseren dat ze slechts een deel van de bibliotheekcollecties ontsluiten. Een bijkomende complicatie is, dat in verband met de sterke groei van het aantal wetenschappelijke publicaties steeds meer elektronische bibliografische hulpmiddelen worden opgezet, die min of meer een eigen leven leiden in bibliotheken. Er worden aparte computers ingericht om cd-rom's of online databanken te kunnen raadplegen, een systematische wijze van attendering ontbreekt vaak, en, niet in de laatste plaats, het wordt voor onderzoekers steeds moeilijker op de hoogte te blijven van dergelijke nieuwe faciliteiten door de afnemende aandacht voor ‘apparaatkennis’ aan opleidingen. Voor enkele vakgebieden zijn wel goede vakgidsen beschikbaarGa naar voetnoot7, al zijn nieuwe elektronische media daar niet altijd in vertegenwoordigd, en sommige bibliotheken spannen zich in om goede wegwijzers te ontwikkelenGa naar voetnoot8, maar voor de lange termijn zijn er structurele voorzieningen nodig die een integratie tot stand brengen van de veelheid aan systemen in de bibliotheken. Zo zouden die bibliografische hulpmiddelen direct gekoppeld moeten worden aan de online catalogiGa naar voetnoot9 of documentleverantiediensten. Het is hoog tijd dat de gebruiker niet meer geacht wordt van het bestaan van een bepaald type computer af te weten om een bepaald type elektronisch naslagwerk te kunnen raadplegen. Standaardisering van de informatietechnologie is echter wel een noodzakelijk voorwaarde voor zo'n structurele oplossing. Een interessant project op Europees niveau in dit opzicht is Gabriel, Gateway to Europe's National LibrariesGa naar voetnoot10, ontwikkeld door de KB in samenwerking met de British Library en Helsingin Yliopiston Kirjasto, de nationale bibliotheek van Finland. Gabriel is een gids op het Internet naar alle nationale bibliotheken in Europa, met informatie over collecties, openingstijden, diensten en samenwerkingsprojecten. Ook in gedrukte vorm zijn dergelijke gidsen beschikbaar, maar karakteristiek voor Gabriel zijn de (soms zeer uitgebreide) aanwijzingen hoe ingelogd kan worden op de diverse online systemen, zoals nationale bibliografieën, centrale catalogi en indexen op tijdschriften. Dankzij een Internet-dienst als Gabriel wordt het mogelijk de uniformering van bibliotheeksystemen op Europees niveau te volgen. Hoe meer systemen aan de World Wide Web-technologie aangepast zullen worden, des te minder extra uitleg nodig zal | |
[pagina 248]
| |
Beginscherm van Gabriel, Gateway to Europe's National Libraries (URL: http://www.konbib.nl/gabriel/).
blijken. De investeringen in online systemen kunnen dan (eindelijk) leiden tot een beter en ruimer gebruik van de rijke collecties van de nationale bibliotheken. De standaardisering maakt het ook mogelijk om de collecties van diverse bibliotheken in één keer te doorzoeken, en in het geval van digitale documenten zelfs raadpleegbaar te maken. Wat een tijdwinst zou het opleveren voor de samensteller van een auteursbibliografie, als hij met één druk op de knop alle publicaties van een auteur zou kunnen vinden in bijvoorbeeld de KB, de British Library en de Bibliothèque nationale de France. Op dit moment verkeren dergelijke nieuwe mogelijkheden nog in een experimenteerstadium, maar de verwachting is dat ze binnen enkele jaren ingeburgerd zullen zijn. Vanuit het perspectief van bibliotheken lijken er dus duidelijke vorderingen gemaakt te worden als het gaat om een betere dienstverlening. De aansluitende vraag is: kunnen en willen wetenschappers wel van dergelijke nieuwe diensten gebruik maken? In hoeverre heeft de computer het onderzoek en de attitudes van bijvoorbeeld boekhistorici veranderd? | |
[pagina 249]
| |
Het grote getalSinds de doorbraak van de personal computer in de jaren tachtig worden in de voorwoorden van boekhistorische proefschriften en andere publicaties niet alleen meer de leermeesters, meelezers, bibliotheekmedewerkers en familieleden bedankt, maar ook degenen die ondersteuning hebben geboden bij het gebruik van de computer.Ga naar voetnoot11 In veel opzichten is de computer een zegen voor boekhistorici. Voor al hun veelzijdige, vakgebiedoverschrijdende onderzoeksactiviteiten lenen de drie meest gebruikte applicaties voor thuisgebruik - tekstverwerking, databases en spreadsheets - zich uitstekend. Het is veel eenvoudiger geworden bijvoorbeeld gegevens over uitgeversfondsen systematisch te verwerken, bibliografieën op te zetten, of advertenties in kranten statistisch te verwerken en in grafieken weer te geven. Bezoekers van leeszalen in bibliotheken hebben geen bakje met systeemkaartjes meer als attribuut, maar een laptop. Maar de invloed van de computer op de werkzaamheden van boekhistorici reikt mijns inziens verder dan slechts het vergemakkelijken van onderzoek. Hij heeft ook de loop van het onderzoek veranderd. Het lijkt mij geen toeval dat de schaalvergroting van het boekhistorisch onderzoek sinds 1980 samenvalt met de opkomst van de computer.Ga naar voetnoot12 De verschuiving van bibliografisch-filologische analyse naar kwantificering (wat Han Brouwer noemt: ‘de macht van het grote getal’Ga naar voetnoot13) had niet zonder de computer plaats kunnen vinden. Grootschalige bibliografische projecten als de Short-Title Catalogue, Netherlands, de internationale Incunable Short-Title Catalogue en de Britse Eighteenth Century Short-Title Catalogue, dure projecten omdat collecties in feite opnieuw gecatalogiseerd moeten worden, zouden nooit van de grond zijn gekomen, als ze de geautomatiseerde verwerking niet centraal hadden gesteld. Ook voor onderzoekers als aio's en oio's is het mogelijk geworden, zij het op bescheidener schaal, in een kort tijdsbestek degelijk kwantitatief onderzoek te verrichten. Was de bestudering van het fonds van een uitgever voorheen een activiteit van lange adem, vanwege de beschikbaarheid van geautomatiseerde bibliotheekcatalogi en (zelfgemaakte) databases worden dergelijke opdrachten tegenwoordig bijna vanzelfsprekend als onderdeel ingepast in vierjarige onderzoeksprojecten. Dit artikel biedt niet de ruimte om de rol van de computer in relatie tot het moderne boekhistorisch onderzoek in extenso te bespreken. Hier volgen slechts enkele observaties. | |
[pagina 250]
| |
Een van de belangrijkste geautomatiseerde hulpmiddelen voor boekhistorici is ongetwijfeld de Short-Title Catalogue, Netherlands. Omdat de STCN aan het eind van de jaren zeventig is opgezet, biedt deze database inzicht in de wijze waarop de computer bibliografisch onderzoek heeft veranderd. Het is altijd de bedoeling geweest dat er van de STCN, die zoals gezegd als speciale database in het PICA-systeem wordt gemaakt, een volledige, gedrukte versie zou worden uitgegeven als de nationale retrospectieve bibliografie, ter aanvulling op de Brinkman en de Saalmink. Juist in verband met die uitvoer op papier zijn er diverse eigenaardigheden in de database te vinden. Er komen bijvoorbeeld zogeheten ‘stuurtekens’ in voor, die het wisselen van lettertype (zoals cursief, superscript of Grieks) moeten regelen. Ook is een constructie bedacht om in de gedrukte STCN kruisverwijzingen aan te brengen naar titels die een ander hoofdwoord hebben gekregen dan het eerste woord van de titel (bijvoorbeeld wanneer anonieme publicaties aan een auteur zijn toegeschreven, of wanneer sorteertitels zijn aangebracht). Speciaal ook voor de STCN is een set diakritische tekens aangelegd (de STCN-character set) om de verwerking van niet-standaard tekens die relevant zijn in beschrijvingen van oud drukwerk (bijvoorbeeld de symbolen die als signatuur in voorof nawerk gebruikt worden) mogelijk te maken. Hoewel deze ook te zien zijn op speciale terminals waarop de STCN-software is geïnstalleerd, zullen de meeste gebruikers ze alleen kennen van uitvoer op papier. Hoewel het idee om de STCN in gedrukte vorm uit te geven zeker niet is opgegeven, is er in de afgelopen jaren wel extra aandacht besteed aan het on line beschikbaar stellen ervan.Ga naar voetnoot14 Was de STCN, evenals vele andere databases in het PICA-systeem, voorheen slechts toegankelijk op aanvraag bij bibliotheekmedewerkers en tegen betaling, het groeiende belang van de computer als instrument voor bibliotheekbezoekers heeft ervoor gezorgd dat hij nu ook toegankelijk is gemaakt via het zogeheten ‘Open Bibliotheek Netwerk’ (OBN) van PICA. Als zodanig is hij nu gratis te raadplegen via de online publiekscatalogi van onder andere de Koninklijke Bibliotheek en enkele universiteitsbibliotheken. Bovendien is bij de ontwikkeling van de software gelet op betere zoekmogelijkheden. De bezwaren die Henk de Kooker in 1990 opsomde tegen de PICA-systemen zijn dan ook voor een belangrijk deel weggenomen.Ga naar voetnoot15 Omdat dergelijke ontwikkelingen de bruikbaarheid van de STCN zeer ten goede zijn gekomen, wordt hij niet alleen meer gebruikt voor kleine zoekacties, bijvoorbeeld om een bepaalde editie van een boek te achterhalen. Steeds vaker wordt ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een download te maken, bijvoorbeeld om de STCN-titels als basis te gebruiken voor een auteurs- of uitgeversbibliografie (fondsreconstructie). Juist het eenvoudig hergebruiken van informatie (‘knip-en-plak’) is immers een van de grootste voordelen van het werken met geautomatiseerde bestanden.Ga naar voetnoot16 Der- | |
[pagina 251]
| |
gelijk hergebruik is mogelijk gemaakt dankzij standaardisering van protocollen. In dit opzicht is het interessant te zien of, en zo ja, hoe de niet-gestandaardiseerde elementen in de STCN, aangebracht met het oog op de uitvoer op papier, aangepast zullen worden ten behoeve van automatische verwerking door eindgebruikers. Dat de STCN een belangrijke bron is voor boekhistorici, wil niet zeggen dat hij alleen voor hen interessant zou zijn. Onlangs is er kritiek geleverd op de aandacht voor bibliografische details en de daarmee gepaard gaande traagheid in de voltooiing van het project.Ga naar voetnoot17 Hoewel ik het ongeduld van deze critici deel, is de kritiek als zou de STCN zich hoofdzakelijk op een (analytisch-)bibliografisch ingesteld publiek richten, onterecht. De STCN-titelbeschrijvingen bevatten weliswaar bibliografische elementen als collatieformules, maar daarnaast worden ook vele inhoudelijke gegevens ter aanvulling overgenomen uit betrouwbare oude en recente studies. Een van de grootste voordelen van het werken met een geautomatiseerde literatuursysteem is immers de vrijheid om naar believen informatie te compileren. Dergelijke aanvullende gegevens kunnen essentieel zijn voor (boek-)historisch onderzoek in brede zin. Een probleem bijvoorbeeld met een fondsreconstructie die in een korte periode moet worden gemaakt door een student of onderzoeker met weinig bibliografische ervaring, is dat deze heel gemakkelijk slachtoffer kan worden van de val die een uitgever heeft uitgezet. Een fonds wordt gereconstrueerd om een uitgever te kunnen typeren. In zo'n reconstructie mogen niet alleen de titels terecht komen waarvan een uitgever heeft laten weten dat hij er verantwoordelijk voor is. Om een te flatterend beeld te voorkomen moeten ook zijn anonieme uitgaven achterhaald worden. Op dit moment bestaat meer dan twintig procent van de titels in de STCN uit publicaties die zonder naam van uitgever of onder valse naam op de markt zijn gebracht.Ga naar voetnoot18 Vele tienduizenden anonieme publicaties zullen nooit in snel opgezette fondsreconstructies worden opgenomen, als ze niet al eerder door specialisten zijn toegeschreven aan bepaalde uitgevers. Het achterhalen van dergelijke toeschrijvingen in een veelheid aan negentiende- en twintigste-eeuwse bronnen kost veel meer tijd dan bijvoorbeeld het collationeren van een boek of het maken van een STCN-vingerafdruk. Daar komt bij dat de STCN-beschrijvingen gemaakt worden door professionele bibliografen die ‘met een oogopslag (...) tien, twintig details zien, die een ongeoefend oog niet opmerkt’.Ga naar voetnoot19 Een versnelde (= gekortwiekte) beschrijfprocedure voor de STCN zou uiteindelijk niet alleen een inperking van het aantal (analytisch-) bibliografische elementen tot gevolg hebben, maar juist ook een inhoudelijke verschraling. De consequentie hiervan is, dat wanneer de STCN daadwerkelijk is afgerond, onderzoekers nog steeds tijdrovend onderzoek in vele naslagwerken zullen moeten | |
[pagina 252]
| |
verrichten in plaats van alleen maar controlerende zoekacties in specialistische, op het onderwerp toegespitste bronnen.Ga naar voetnoot20
Dit brengt me op een soms gehoord punt van kritiek op het gebruik van computers door onderzoekers. In het kader van de ontwikkeling van de Alfa Informatie Werkplek, waarover verderop meer, onderhoudt de Koninklijke Bibliotheek contacten met onderzoekers van diverse disciplines.Ga naar voetnoot21 Bij sommigen van hen blijkt de vrees te bestaan dat het kritisch vermogen van studenten afneemt wanneer informatie met een druk op de knop beschikbaar komt. Het leren hanteren en op waarde schatten van primaire en secundaire informatiebronnen maakt immers deel uit van het aanleren van een wetenschappelijk verantwoorde kritische houding. Hoewel ik me een dergelijke vrees kan voorstellen, lijkt hij me toch ongegrond, en ik deel de mening dan ook niet dat de toepassing van automatisering dus slechts met grote argwaan moet worden ingepast in universitaire programma's. Het eventueel afnemen van een kritische houding bij studenten lijkt me niet samen te hangen met het wel of niet gebruiken van de computer, maar met het wel of niet correct gebruiken van het ‘bibliografisch apparaat’, al dan niet geautomatiseerd. Het feit dat de aandacht voor de hantering van bronnen en voor de methodiek van onderzoek aan veel opleidingen bijna tot nul is gereduceerd, is een veel grotere bron van zorgen dan het gemak dat de computer oplevert bij het verwerven van informatie. Juist door dat gemak waarmee gegevens verzameld kunnen worden, dienen de zin en de onzin van ieder kwantitatief onderzoek in een vroeg stadium kritisch bekeken te worden. Is alles wat telbaar en oud is werkelijk de moeite en kosten van (boek-)historisch onderzoek waard? In hoeverre kunnen grote hoeveelheden geïnventariseerde details bewijsmateriaal vormen voor of tegen algemene stellingen en aannames? Dergelijke vragen lijken mij aan de basis te staan van wetenschappelijk onderzoek, maar ze waren voor de komst van de computer minder aan de orde. De nieuwe mogelijkheden tot (verwerking van) kwantitatief onderzoek lijken de noodzaak van een kritische houding juist te benadrukken. Een mooi voorbeeld is het onderzoek van Han Brouwer naar het Zwolse boekbedrijf in de late achttiende en vroege negentiende eeuw.Ga naar voetnoot22 Aan de hand van de klantenboeken van enkele Zwolse boekverkopers geeft hij een beeld van het koop- en leesgedrag van de regionale bevolking in die periode. Omdat kwantiteit een essentiële factor is in het historisch lezersonderzoek (zoals bij de vraag of er wel of geen lezersrevolutie heeft plaatsgevonden), wordt Brouwer gedwongen de waarde en onwaarde van zijn boekhoudkundige details te bepalen, om ze in stelling te kunnen brengen tegenover | |
[pagina 253]
| |
Claes Jansz. Visscher, Schaatser, Pen in bruin, penseel in blauw, over een schets in zwart krijt, contouren doorgetrokken, rood krijt aan keerzijde, 7.5 × 5.9 cm. (Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam).
| |
[pagina 254]
| |
Rugloze zeslingband, vervaardigd ca. 1575 te Dresden, vermoedelijk door Jacob Krause. (KB 1790 E 9).
| |
[pagina 255]
| |
algemene concepten binnen het historisch lezersonderzoek. Zijn onderzoek heeft mijns inziens een meerwaarde gekregen, niet alleen doordat het de eerste omvangrijke wetenschappelijke studie over Nederlandse leescultuur in de vroegmoderne periode heeft opgeleverd, maar vooral ook omdat hij het verrichten van historisch lezersonderzoek vanwege zijn bronnenmateriaal programmatisch aan de orde heeft moeten stellen. Vrijwel tegelijkertijd met het verschijnen van het proefschrift van Brouwer lijkt er een bezinning plaats te vinden binnen het onderzoek naar historische lezers. Naar aanleiding van de bundel Bladeren in andermans hoofd signaleerde Boudien de Vries bijvoorbeeld dat er een sterke neiging bestaat ‘om uit het aanbod van boeken de geschiedenis van lezers te reconstrueren’.Ga naar voetnoot23 Weliswaar wordt op een creatieve wijze met diverse (zij het schaarse) bronnen omgesprongen om greep te krijgen op historische lezers, maar in de meeste gevallen wordt er meer over de bronnen gezegd, dan over de lezers. Dit probleem hangt deels samen met de moeilijkheid om feitelijke leesprocessen te reconstrueren, maar ook deels met het kwantitatief onderzoek, of beter, met de analyse die na de kwantificering plaats zou moeten vinden. Net als auteurs en uitgevers laten lezers zich gewillig kwantificeren, als klanten van boekhandelaars, als genootschapsleden, als boekbezitters, als intekenaars enzovoorts. Auteurs en uitgevers echter verschaffen ons extra informatie die we bij de analyse van de inventarisatie kunnen gebruiken, bijvoorbeeld in de vorm van voorwoorden in hun uitgaven. Lezers daarentegen brengen in het gunstigste geval annotaties in de marge aan, of wijden een enkele opmerking aan het gelezene in een dagboek. Meestal is een verzameling gegevens over lezers/kopers in een database dus niet veel meer dan dat: een verzameling gegevens. De computer biedt ons dus weliswaar een eenvoudig hulpmiddel om grote hoeveelheden gegevens te verzamelen, maar daarbij worden we wel gedwongen het onderzoek aan de basis te rechtvaardigen. In dit verband wil ik niet nalaten op te merken, dat ik het communicatieschema ‘zender - boodschap - medium - intermediair - ontvanger’ vruchtbaarder als uitgangspunt vind voor boekhistorisch onderzoek dan de trits ‘productie - distributie - consumptie’. In plaats van processen die we meestal slechts zijdelings kunnen reconstrueren, biedt dit communicatieschema een invalshoek via concrete personen en media (die ook nog eens telbaar zijn). De grootste tekortkoming in het gebruik van de ‘boekhistorische trits’ is naar mijn mening de ondergeschoven rol van zowel de auteur als de boodschap. Lankhorst en Hoftijzer bijvoorbeeld omschrijven ‘productie’ als: ‘de geschiedenis van papier, en alles wat verder met het drukproces te maken heeft, het lettersnijden en lettergieten, de typografische vormgeving, het zetten en drukken, de boekillustratie en de boekband.’ Zeer ten onrechte wordt de auteur hier niet genoemd. De relaties tussen auteurs en uitgevers, tussen kopij en druk, zijn altijd een sterk en | |
[pagina 256]
| |
vruchtbaar onderdeel geweest van het boekhistorische onderzoek in Nederland.Ga naar voetnoot24 De contacten met auteurs zijn evenzeer onderdeel van de biografie van een uitgever als het aantal drukpersen dat hij mogelijk bezat of het aantal publicaties waarin zijn naam voorkomt (of niet!). Door ‘distributie’ als proces centraal te stellen (in de woorden van Lankhorst en Hoftijzer: ‘alle aspecten van de handel in en verspreiding van boeken’Ga naar voetnoot25), is ook de inhoud van de uitgaven, de boodschap, naar de achtergrond gedrongen. Fondsen worden gereconstrueerd om uitgevers een economisch, sociaal of cultureel profiel te kunnen geven. Het is belangrijk dat hierbij verder gekeken wordt dan alleen de titels van de werken in de lijst. Lisa Kuitert heeft er in haar proefschrift ook voor gewaarschuwd, dat een fondsreconstructie, hoe belangrijk ook, niet meer dan een lijst met titels blijft, als zij niet in een context wordt geplaatst.Ga naar voetnoot26 Juist een korte analyse van de werken is voor een dergelijke profilering dus essentieel. In dit verband lijkt het me veel zorgwekkender dat de moderne onderzoeker grote delen van fondsen niet meer kan doorgronden vanwege een gebrek aan kennis van taal (Latijn) of historische achtergrond, dan dat het gebruik van de computer de onderzoeker zou afstompen. Ook voor het lezersonderzoek zijn auteur en boodschap essentieel. Als we de invloed van boeken op lezers willen meten, moeten we de functie van het boek niet loskoppelen van de inhoud. Er wordt mijns inziens op dit moment teveel gelet op de omstandigheden waaronder een historisch persoon een werk kon kopen of lezen, en te weinig op de aantrekkingskracht die van een auteur of genre uitging op het koop- en leesgedrag.
Ter afronding van deze paragraaf een vraag: wat gebeurt er met de door boekhistorici aangelegde databases van historisch drukwerk? Mijns inziens zouden kopieën ervan na voltooiing afgedragen moeten worden aan de bibliotheken van de betrokken onderzoeksinstellingen, net als bijvoorbeeld afstudeerscripties. Op verzoek zouden ze dan raadpleegbaar moeten zijn. En indien er betrouwbare toeschrijvingen in voorkomen, zouden deze eventueel opgenomen kunnen worden in bijvoorbeeld de STCN, uiteraard met verantwoording, zoals ook bij de additionele informatie uit gedrukte naslagwerken gebeurt. | |
[pagina 257]
| |
Het internetNu de personal computer verankerd is geraakt in het boekhistorische onderzoek, verdienen twee nieuwe ontwikkelingen de aandacht: netwerken (met name het Internet) en digitalisering. Naar mijn verwachting zullen beide, zoals bij de PC het geval was, het onderzoek niet alleen vergemakkelijken, maar ook deels bepalen. Het Internet is opgezet als communicatiemiddel voor het Amerikaanse leger in tijden van oorlog. In de jaren tachtig werd het Internet opgepikt met name door studenten aan technische faculteiten van Amerikaanse universiteiten. De overgang van commandogestuurde naar menugestuurde programmatuur heeft ervoor gezorgd dat niet alleen wizkids er op een functionele manier mee om konden gaan, maar dat het medium ook geschikt werd voor thuisgebruik. Het is te danken aan de veelzijdigheid van het Internet dat er in de afgelopen vijf jaar een explosieve groei van het gebruik ervan heeft plaatsgevonden.Ga naar voetnoot27 Het functioneert inmiddels niet meer alleen als communicatiemiddel, maar ook als nieuwsmedium, verkoopkanaal, informatiedrager, ja zelfs bibliotheek (virtual library).Ga naar voetnoot28 Voor boekhistorici zijn vooral de volgende toepassingen van het Internet relevant: Telnet is een programma dat het mogelijk maakt om in te loggen op andere computers en vervolgens applicaties op te starten, zoals een online catalogus. Wereldwijd zijn inmiddels vele honderden bibliotheekcatalogi en databases via Telnet toegankelijk gemaakt. Bibliografisch onderzoek in buitenlandse bibliotheken is op deze wijze veel eenvoudiger geworden, al geldt ook hier dat veel bibliotheken hun oudere bezit (nog) niet ontsluiten via de online catalogus. De tweede, tevens de meest gebruikte toepassing van het Internet is e-mail. E-mail wordt niet alleen gebruikt voor persoonlijke communicatie, als alternatief voor brief, telefoon of fax, maar ook voor deelname aan discussielijsten. In zijn bijdrage aan Geboekt in jaargangen, verschenen ter gelegenheid van de tiende verjaardag van De Boekenwereld, vraagt A.G. van der Steur zich af of de vragenrubriek uit De Navorscher niet in ere hersteld kan worden: ‘zou dan de tijd niet rijp zijn voor een Nieuwe Navorscher [...]? Of zou het een idee zijn de vragen en antwoorden in een culturele weekendbijlage van een dagblad of in een algemeen weekblad op te nemen? Qua snelheid en lezerskring zou dit laatste natuurlijk te verkiezen zijn’.Ga naar voetnoot29 Het moge duidelijk zijn dat Van | |
[pagina 258]
| |
der Steur toen hij dit schreef geen e-mailgebruiker was. Wat hij hoopte weer nieuw leven in te kunnen blazen, bestaat immers al geruime tijd in de virtuele informatiestroom. Er bestaan al enige jaren discussielijsten waarin vragen en antwoorden over diverse aspecten van het gedrukte boek uitgewisseld worden, zoals SHARP-L (de discussielijst van de Society for the History of Authorship, Reading and Publishing), PAPER-L, BOOK-ARTS-L en BOOKWOMAN. Hoewel ik wel eens geluiden van onvrede opvang over het niveau van sommige discussies (bijvoorbeeld over de vermelding van boeken in moderne popsongs), blijken discussielijsten in de praktijk toch een zeer stimulerend middel te zijn voor informatie-uitwisseling. De Nederlandse Boekhistorische Vereniging had ook het plan om een discussielijst op te zetten (NBV-L?), maar heeft er voorlopig helaas van afgezien. De meest spectaculaire toepassing van het Internet is het World Wide Web, dat door middel van hypertext alle mogelijke vormen van informatie (teksten, beelden, geluid, video, software enzovoorts) aan elkaar koppelt. Allerlei vormen van communicatie via netwerken die voorheen gescheiden van elkaar plaatsvonden, zijn geïntegreerd in het World Wide Web. Het Web blijkt met name geschikt voor het publiceren van elektronische documenten. Handleidingen, tentoonstellingscatalogi, termenlijsten, overzichtswerken, ze zijn tegenwoordig alle op het Web te vinden. De Koninklijke Bibliotheek was een van de eerste bibliotheken die de moeite hebben genomen een overzichtswerk van topstukken uit eigen collectie te digitaliseren. De in april 1995 gelanceerde digitale versie van Honderd hoogtepunten van de Koninklijke Bibliotheek is een eclatant succes.Ga naar voetnoot30 Tot op heden zijn de beschrijvingen en afbeeldingen van deze topstukken meer dan tweehonderdduizend maal opgevraagd en nog dagelijks wordt het gastenboek door bezoekers van over de gehele wereld getekend.Ga naar voetnoot31 Omdat de gedrukte versie van Honderd hoogtepunten als een coffee-table book is bedoeld, kan de digitale tegenhanger ervan gezien worden als een publicitaire manifestatie van de KB op het Internet. Door de sterk groeiende professionalisering van het gebruik van het Internet zijn er echter steeds meer omvangrijke studies op te vinden.Ga naar voetnoot32 In samenwerking met vier universiteitsbibliotheken ontwikkelt de KB een catalogus van Internet-publicaties van wetenschappelijke importantie, het Nederlandse Basisclassificatie Web.Ga naar voetnoot33 In de rubriek ‘06 Documentaire informatie’ van het NBW zijn enkele interessante sites op het gebied van boek- en bibliotheekgeschiedenis te vinden, zoals Graphion's Online Type Museum en de WWW-dienst van de Antiquarian Bookseller's Association of | |
[pagina 259]
| |
America, waarop onder andere wordt bijgehouden welke catalogi van antiquaren on line beschikbaar zijn en, in overleg met de FBI, welke topstukken gestolen zijn en dus aan antiquaren aangeboden kunnen worden. De selectie van de bronnen ten behoeve van het Nederlandse Basisclassificatie Web wordt verzorgd door de vakreferenten van de deelnemende bibliotheken. Zij zijn immers ook degenen die verantwoordelijk zijn voor de selectie en aanschaf van gedrukte publicaties. Hoe indrukwekkend het World Wide Web zich ook op dit moment aan het ontwikkelen is, het is zeker nog niet in een eindstadium beland. Kenmerkend voor het huidige Internet is dat verreweg de meeste informatie nog gratis (public domain) is. Zoals in de eerste paragraaf is beschreven, heeft het succes van het Internet professionele informatieorganisaties als PICA en de Research Libraries Group in de Verenigde Staten ertoe aangezet de techniek van het World Wide Web te benutten voor hun eigen commerciële diensten. De verrekening van het gebruik ervan via het Internet is echter nog een probleem, omdat het open Internet niet veilig genoeg is om op grote schaal wachtwoorden of bijvoorbeeld credit card nummers te gebruiken. Zodra hiervoor oplossingen zijn gevonden, zal naar mijn verwachting het Internet drastisch van karakter veranderen. Steeds vaker al loop je als Internet-gebruiker tegen inlogprocedures op. Hier spelen bibliotheken als intermediair een belangrijke rol. Door zich bijvoorbeeld centraal te abonneren op dergelijke informatiediensten, helpen ze voorkomen dat onderzoekers zelf aparte accounts moeten openen. Het zou een slechte ontwikkeling zijn als je je als onderzoeker moet gaan aanmelden bij afzonderlijke uitgevers om artikelen uit hun online tijdschriften te kunnen raadplegen. Een probleem hierbij is de mate waarin de kosten die aan dergelijke nieuwe diensten verbonden zijn, verhaald kunnen worden op de gebruikers. Het is al gebruikelijk in bibliotheken om voor het zoeken in sommige elektronische naslagwerken de kosten door te berekenen. In tegenstelling tot gedrukte naslagwerken kunnen de elektronische niet alle gratis ter beschikking worden gesteld, omdat er niet alleen eenmalige aanschafkosten mee zijn gemoeid, maar ook (ongelimiteerde) verbindingskosten. Het vragen van een vergoeding voor het raadplegen van online informatiediensten blijkt wel een enorme drempel op te werpen voor grootschalig gebruik ervan. Omdat die commerciële diensten door professionele organisaties zijn opgezet, zijn ze inhoudelijk vaak betrouwbaarder dan de bronnen, die vrijelijk via het Internet toegankelijk zijn en waarvan de status niet altijd duidelijk hoeft te zijn. Juist van professionele organisaties mag immers een hogere kwaliteit en betere dekkingsgraad verwacht worden dan van particulieren die toevallig op het Internet kunnen publiceren. Dergelijke diensten zijn dus voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar. Zowel voor bibliotheken als voor hun gebruikers is het belangrijk dat er faciliteiten worden ontwikkeld die inhoudelijke en technische ondersteuning bieden voor het raadplegen van de veelheid aan elektronische bronnen die beschikbaar komt. Om alle diensten van de Koninklijke Bibliotheek geïntegreerd toegankelijk te maken, is in april 1996 | |
[pagina 260]
| |
Beginscherm van de Alfa Informatie Werkplek (URL: http://www.konbib.nl/aiw/aiw/docs/beginaiw.html).
de Alfa Informatie Werkplek (AIW) geïntroduceerd.Ga naar voetnoot34 De AIW bevat enkele overkoepelende diensten, zoals een algemene index die alle online bestanden waarin publicaties in het bezit van de KB ontsloten worden, in één keer doorzoekbaar maakt. Via deze index kunnen dus niet alleen gedrukte en handschriftelijke bronnen gevonden worden, maar ook elektronische, of die gratis toegankelijk zijn of niet. Omdat de rol van de computer in ieder stadium van onderzoek steeds belangrijker wordt, is de AIW zo ontworpen, dat ondersteuning geboden wordt tijdens het gehele onderzoeksproces: van oriëntatie in algemene of gespecialiseerde naslagwerken, via selectie, verwerving en verwerking van bronnen met behulp van diverse applicaties (zoals WordPerfect) tot de publicatie van de eigen bevindingen. Een voorziening die de komende jaren veel aandacht verdient, is de doorschakeling van bibliografische beschrijvingen (in een catalogus of database) naar full text-documenten. Boekgeschiedenis is als vakgebied gekozen om te experimenteren met de mogelijkheden die de AIW op dit punt kan bieden. | |
Digitale kopieënBronnen kunnen op twee manieren full text beschikbaar zijn: in machineleesbare vorm, opgemaakt in bijvoorbeeld SGMLGa naar voetnoot35, of gescand, als een reeks digitale afbeeldingen van een gedrukt werk. Een van de redenen om digitale kopieën te maken van gedrukte | |
[pagina 261]
| |
werken is het veilig stellen van de informatie erin. De verzuring van het papier dat in de negentiende en vroege twintigste eeuw is gebruikt voor de vervaardiging van boeken, is een van de grootste problemen waar bibliotheken en archieven over de hele wereld mee worstelen. Het ziet ernaar uit dat grote hoeveelheden boeken niet meer te redden zijn, maar via conversie kan de inhoud ervan overgezet worden op andere informatiedragers, waaronder digitale media. De ontwikkeling hiervan biedt goede perspectieven voor grootschalige toegankelijkheid en snelle beschikbaarstelling van de informatie, maar de houdbaarheid van digitale dragers staat wel ter discussie. Ook de enorme opslagcapaciteit die vereist is, is een probleem. Derhalve lijkt microverfilming voorlopig de meest betrouwbare en relatief goedkoopste lange-termijnoplossing.Ga naar voetnoot36 Enig kwaliteitsverlies bij overzetting naar het zogeheten micromateriaal treedt echter wel op. Conservering is niet de enige motivatie om oude boeken te digitaliseren. Ook voor het vergelijken van exemplaren van bijzondere boeken kan de computer goede diensten bewijzen. Aangezien bibliotheken steeds strakkere eisen stellen aan het uitlenen van historisch drukwerk, en het aanvragen van xerox-kopieën steeds sterker ontmoedigd wordt om beschadiging aan de boeken te voorkomen, kunnen digitale kopieën een uitkomst bieden voor onderzoekers. Digitale afbeeldingen zijn zonder kwaliteitsverlies oneindig te vermenigvuldigen en behoeven dus slechts eenmaal gemaakt te worden, wat uit conserveringsoogpunt uiteraard aantrekkelijk is. Als gedrukte exemplaren niet naast elkaar gelegd kunnen worden, zouden digitale reproducties met elkaar vergeleken moeten kunnen worden. Dit was een van de centrale gedachten bij het vervaardigen van de Illustrated ISTC, een cd-rom waarop de bibliografische beschrijvingen uit de Incunable Short-Title Catalogue gekoppeld zijn aan ‘strategische’ pagina's in de incunabelen, zoals titelpagina's, eerste tekstpagina's en colofons. De volgende stap in deze ontwikkeling zou zijn om de reproducties niet op een cd-rom te zetten, maar ze via netwerken beschikbaar te stellen. Toch zal digitalisering van oud drukwerk niet het definitieve antwoord zijn op de discussies die met name in de jaren zeventig en tachtig zijn gevoerd over de rol van transcripties en fingerprints enerzijds en afbeeldingen anderzijds om op een bibliografisch verantwoorde wijze edities van elkaar te onderscheiden of (titel)pagina's weer te geven. Onlangs nog stelde Ben Salemans de STCN-vingerafdruk ter discussie door te wijzen op de voordelen van het werken met digitale kopieën van gedrukte pagina's.Ga naar voetnoot37 Door digitale pagina's over elkaar heen te schuiven, kan bekeken worden of boeken wel of niet tot dezelfde editie behoren. Maar Salemans geeft zelf al enkele problemen aan. De pagina's moeten bijvoorbeeld op exact dezelfde wijze gescand worden. Een kleine afwijking in grootte of resolutie is al voldoende om digitale afbeeldingen onbruikbaar te maken voor vergelijking. Ook het feit dat boeken vaak zo strak zijn ingebonden dat het verkrijgen van een perfecte kopie niet mogelijk is, is een probleem. Ook Tanselle | |
[pagina 262]
| |
heeft gewezen op het belang van transcripties náást fotografische reproductie.Ga naar voetnoot38 Een reproductie geeft de titelpagina van slechts één (mogelijk defect) exemplaar weer, terwijl een beschrijving het niveau van één exemplaar dient te overstijgen. Hoewel afbeeldingen op het eerste oog dus ideaal lijken als hulpmiddel bij de identificatie van zetsel, wijst de praktijk uit dat er even grote (of kleine) onzekerheden zijn als wanneer gewerkt wordt met beschrijvingen die voorzien zijn van een vingerafdruk. Het krachtigste instrument waarover toekomstige bibliografen zullen beschikken, zal dus wel de combinatie van beide technieken zijn. Het Internet kan hier goede diensten bewijzen, door bijvoorbeeld zoekacties in databases waarin vingerafdrukken zijn geregistreerd te koppelen aan zoekacties naar digitale afbeeldingen van gedrukte werken, waar ter wereld deze ook zijn opgeslagen op een computer. Het is mijn verwachting dat het Internet met name in dit laatste opzicht het boekhistorisch onderzoek zal beïnvloeden: een toenemende internationalisering in bronnengebruik en kennisuitwisseling. | |
Informatiegeschiedenis?Al met al is de computer een niet meer weg te denken hulpmiddel in de wereld van het boek. Het vervaardigen van drukwerk zonder computer is een activiteit van drukkers in de marge. Het onderzoek naar boeken, oude en moderne, steunt inmiddels voor een groot deel op de mogelijkheden die computers bieden. Een spanningsveld met boeken (en andere schriftdragers, ook handgeschrevene) ontstaat, doordat computernetwerken de rol van boeken deels overnemen. Ze zijn immers ook dragers van informatie. Schriftelijke communicatie verloopt meer en meer via e-mail, en het Internet is een uitnodigende omgeving om te publiceren. Dit dwingt ons tot een bezinning op de grenzen van boekhistorisch onderzoek. Uitgangspunten als productie, distributie en consumptie (of het communicatieschema) zijn voor de studie van het gebruik van computernetwerken even valide als voor de studie van drukwerk. Hoeveel jaren moeten er verstreken zijn voor we de huidige ontwikkelingen ook als onderdeel beschouwen van historisch lezersonderzoek? Of beperken we het onderzoek tot één type informatiedrager, het boek? Het boek heeft zowel een materiële als een ideële waarde of, zoals Janssen stelde, het boek is zowel product als beweger.Ga naar voetnoot39 Materieel gezien is een boek niet veel meer dan de som van zijn onderdelen: papiervezels, inkt, dierenhuiden, linnen, garen enzovoorts. Dit kán niet de basis zijn voor een breed interdisciplinair onderzoeksveld. Het is met name de waarde van het boek ‘als drager van informatie, kennis en ideeën, als communicatiemedium van de (vroeg)moderne mens bij uitstek’Ga naar voetnoot40, die het zo'n aantrekkelijk onderzoeksobject heeft gemaakt. Alle media die in deze eeuw zijn uitgevonden, zijn hoofdzakelijk gericht op visuele en auditieve informatie. Het boeiende van het Internet is dat het een nieuw medium is voor de verspreiding van tekst. De | |
[pagina 263]
| |
studie naar de productie en verspreiding van menselijke cultuuruitingen in de vorm van geschreven teksten dient mijns inziens andere media die dezelfde ideële waarde hebben als gedrukte werken niet uit te sluiten. Dat zou een kunstmatige beknotting van het vakgebied tot resultaat hebben. Ook Brouwer heeft gewezen op de (mogelijk verliefde) verblinding bij boekenvorsers voor de wereld buiten de wereld van het boek.Ga naar voetnoot41 De vraag doemt dus op of het gemeenschappelijke, overkoepelende idee achter dat ‘uitwaaierend multidisciplinair onderzoeksveld’ inderdaad ‘de plaats van het boek [cursivering MdN] in de ontwikkeling van cultuur en maatschappij’ isGa naar voetnoot42, en of het eerste deel van het woord ‘boekgeschiedenis’ wel zo gelukkig gekozen is. Daar komt bij dat computernetwerken niet alleen als alternatief voor boeken beschouwd kunnen worden, maar zelfs als alternatief voor bibliotheken. De drager is namelijk ook bibliotheek geworden. Ook de bibliotheekwetenschap zal gedwongen worden zich te bezinnen op haar beginselen. Zijn boekgeschiedenis en bibliotheekwetenschap in de afgelopen decennia enigszins hun eigen wegen gegaan, in de toekomst zullen ze zeker weer naar elkaar toegroeien dankzij de ontwikkelingen rond de elektronische informatieketen. Wellicht moeten we toewerken naar de discipline informatiegeschiedenis, als overgang tussen boekgeschiedenis in engere zin enerzijds en cultuurgeschiedenis en communicatiewetenschappen anderzijds. Boekhistorici beoefenen een vak waarbij de inhoud, functie én vervaardiging van informatiedragers in harmonieuze samenhang bestudeerd worden. Welke naam dat vak uiteindelijk zal krijgen, is niet echt van belang. Zolang die praktijk maar in stand wordt gehouden. |
|