Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 4.
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdHet boek behouden
[pagina 101]
| |||||||||||||||
P.J. Buijnsters
| |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Van Veen, noch zijn interviewer zullen toen vermoed hebben dat dit ‘onvoorspelbare’ uur zo dichtbij lag. Juist op de zaterdagochtend van 8 mei 1982 dat ik in de Nijmeegse stadsbibliotheek het stuk over onze vriend Coen van Veen las, stierf hij thuis op zijn boerderij te Warder aan een plotselinge hartaanval. De operatie ‘Duizend windstreken’ kon beginnen. Maar alvorens daarover te berichten eerst enige informatie over de hoofdpersoon van deze geschiedenis, zijn verzameling en de daarachter liggende gedachte. Verschuren sprak over Van Veen als een algemeen bekend verzamelaar. Toch geloof ik dat maar weinigen hem en zijn controversiële opvattingen naar waarde hebben geschat. Kennis daaromtrent levert niettemin alle ingrediënten voor een nog te schrijven hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie. | |||||||||||||||
De verzamelaarCoenraad Frederik van Veen werd 20 augustus 1912Ga naar voetnoot3 te Alkmaar geboren als de op een na oudste uit een gezin met vijf kinderen. Zijn vader, Mr. Bastiaan Carel van Veen (1883-1946), was daar werkzaam aan de griffie. Maar omdat hij evenmin als later zijn zoon Coen bevrediging vond in de ambtelijke juristerij, zocht en vond hij na enige tijd een passender werkkring bij Misset te Doetinchem, een kleine drukkerij-uitgeverij die zich hoofdzakelijk bezighield met de verspreiding van allerlei vakbladen. Deze nieuwe baan werd eerst gecombineerd met en vervolgens verruild voor een betrekking bij de Amsterdamse investeringsbank ‘Fidia’, waarvan een tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, Otto Bernhard Schuster, directeur-eigenaar was.Ga naar voetnoot4 Coens middelbare schooljaren verliepen niet helemaal probleemloos. Ik heb nooit nagegaan of hij werkelijk in elke klas tweemaal bleef zitten, zoals hij later aan onze kinderen ter bemoediging vertelde. Maar feit is dat hij wegens lastig gedrag en frequent gespijbel op het gymnasium te DoetinchemGa naar voetnoot5 niet te handhaven bleek en in 1926 noodgedwongen moest uitwijken naar het Baarns lyceum - ondanks de protectie van zijn leraar Nederlands P.J. Meertens (1899-1985), naamgever van het huidige P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam.Ga naar voetnoot6 Hij zou er Meertens tot het eind van zijn leven dankbaar voor blijven en bezocht hem tijdens diens moeilijke jaren, waarin hij aan afasie leed, wekelijks met ware hondentrouw. Op het | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
lyceum te Baarn vond Coen van Veen tot zijn geluk een nieuwe beschermgeest in de persoon van rector dr. Hendrik de Marez Oyens, een classicus die hem in huis opnam en grote invloed had op zijn intellectuele vorming. Ook hier werd deze vriendschap later dubbel en dwars terugbetaald door Coens vaderlijke zorg voor de jonge Felix de Marez Oyens, het huidige hoofd antiquariaat van Christie's veilinghuis in Londen en Parijs. Na het behalen van zijn gymnasiaal diploma ging Van Veen begin 1934 rechten studeren aan de Amsterdamse universiteit.Ga naar voetnoot7 Het vrolijke uitgaansleven met Wein, Weib und Gesang, dat op de middelbare school al begonnen was, werd nu met verhevigde intensiteit voortgezet. Op zijn drieëntwintigste was hij al getrouwd en vader. Maar op 4 mei 1939 verwierf de zevenentwintigjarige student de meestertitel en sindsdien zou hij, zonder ooit maar één dag als advocaat gefunctioneerd te hebben, altijd te boek blijven staan als Mr. C.F. van Veen. Het lag in de bedoeling dat Coen van Veen naast zijn vader in dienst zou treden van de Fidia-bank of liever van het daaraan gelieerde bankierskantoor Albert Graef, waarvan een andere Duitse jood, dr. Sigmund Wassermann uit Bamberg, directeur was. Zo gebeurde ook en het duurde niet lang of hij werd er procuratiehouder. Daarnaast was Mr. C.F. van Veen tot 1941 tevens directeur van de N.V. Hastrania. Hoofdactiviteit: de handel in effecten voor vreemde rekening, incasso-bedrijf en vermogensbeheer. Het klinkt allemaal zo hyperbolisch of men Elsschots roman Lijmen leest en misschien wás Coen van Veen in zijn vroege jaren ook wel een soort Boorman. Ter voorbereiding op deze nieuwe werkkring liep hij eerst enkele maanden stage bij banken in Londen, Parijs en Berlijn. Het mondaine, cosmopolitische grotestadsleven van de jaren dertig paste helemaal bij hem. Onweerstaanbaar charmeur, kon hij vrijwel iedere vrouw betoveren; zelf was hij overigens absoluut weerloos tegenover dieren en kinderen. Autodidact ondanks zijn universitaire opleiding, streefde hij naar een verfijnde levenskunst waarin het spirituele en het materiële gelijkelijk tot hun recht kwamen. Tot die spirituele activiteiten behoorden vanaf zijn twaalfde jaar ook het kopen en het verzamelen van mooie dingen. Dat kon van alles zijn: een stel porseleinen vazen (zijn eerste objet d'art), een meubelstuk, glaswerk, een primitief beeld, een schilderij en natuurlijk boeken en prenten. Rasverzamelaars worden geboren, niet gemaakt, en Van Veen was zo'n type: een connoisseur met een instinctief gevoel voor kwaliteit op elk gebied. Zulk een niet door wetenschappelijk onderzoek getoetste smaak geldt tegenwoordig als verdacht. Een kunstgeschiedenis die wetenschap wil zijn en daardoor wil uitstijgen boven gevoelsimpressies veracht doorgaans dergelijke mensen, zoals deze omgekeerd dikwijls vijandig staan tegenover alle academische kunstwetenschap. Voor dit dilemma moet Coen van Veen al vroeg in zijn leven hebben gestaan en de keuze was voor hem niet twijfelachtig: hij werd met verve de dilettant, de amateur pur sang, die er plezier in schepte om de officiële autoriteiten op bibliothecair of kunstgebied met zijn onverwachte kwajongensstreken te provoceren. | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Voor Duitse, veelal joodse bankiers, was het in de jaren twintig om zowel inflatoire als politieke redenen aantrekkelijk geweest om zich in Nederland te vestigen. Maar daar kwam eind jaren dertig snel verandering in. Per 8 mei 1939 verdween Schuster als directeur-eigenaar van Fidia om plaats te maken voor Wassermann, die op zijn beurt in 1940 moest aftreden. Tijdens de Duitse bezetting (Wassermann was inmiddels naar Amerika gevlucht) kwam de N.V. Fidia Financieering en Disconteering Maatschappij in handen van Van Veen Sr., die haar in 1940 weer overdeed aan zijn zoon Coen. Het bedrijf telde toen drie personeelsleden en was gevestigd aan de N.Z. Voorburgwal 130 te Amsterdam. Vanuit deze egelstelling voerde Van Veen ook een kleine guerrillaoorlog tegen De Nederlandsche Bank, die hij wegens haar jaarlijkse accountantscontroles als een lastige pottenkijker beschouwde. Toen hem naar zijn gevoel de duimschroeven te vaak werden aangedraaid, verkocht directeur-eigenaar Van Veen in 1971 zijn Fidia-bank aan Pierson, Heldring & Pierson bankiers (thans Mees Pierson).
De stolpboerderij (achterzijde) te Warder waarin Mr. C.F. van Veen sinds 1963 woonde.
Mr. C.F. van Veen was een behendig financier, die het Nederlandse antiquariaat na de Tweede Wereldoorlog weer mede op de been heeft geholpen. In deze naoorlogse jaren legde Van Veen ook de grondslag voor zijn fabuleuze verzameling kinderboeken en kinderprenten. Hij was daar al zeer vroeg in geïnteresseerd geraakt, naar eigen zeggen omdat dergelijke zaken op veilingen altijd in grote partijen onverkocht bleven liggen. Men kan er dan ook zeker van zijn dat hij toen, als vrijwel enige belangstellende, de zeldzaamste kinderboekjes voor heel weinig geld kon verwerven. Dat was ook hard nodig, want Van Veen had ook nog andere interesses. Woonde hij in de week op eenvoudige kamers in Amsterdam, in de weekends reed hij met zijn stokoude auto naar het Utrechtse kasteel Heemstede bij Houten, dat hij in 1953 voor minder dan honderd gulden per maand van de zakenman H.J. Heymeyer te Amsterdam had kunnen huren.Ga naar voetnoot8 Het was daar, in dat onderkomen zeventiende-eeuwse kasteel zonder telefoon, gas of elektriciteit, dat hij zijn schatten had ondergebracht. Het was ook daar dat de journaliste Bibeb hem herfst 1956 bezocht. In haar verslag ‘Mysterieuze tocht naar oud kasteel’ in Vrij Nederland van 3 november beschrijft ze haar gastheer als een magere, wat nukkige man van onbestemde leeftijd, ‘de nagels aan de smalle vingers met zorg gevijld en, tegen de verwachting | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
in, met zorg gekleed.’ Pas in de intimiteit van zijn woonvertrek liet hij even zijn masker vallen en toonde Bibeb wie hij was: een mens die alles anders wou, een zonderling, eeuwig op jacht naar mooie dingen. Vooral naar dat wat niet meer meetelt in deze tijd. Hij liet me zien wat hij vergaard had voor het kasteel dat hem, sinds hij 't ontdaan had van ‘stof en schimmels, ratten en wurmen’, in z'n macht had als een veeleisende vrouw. Op veilingen en verkopingen vond hij ware schatten voor prijzen zo laag als alleen het door niemand gewenste kosten kan. Zo trachtte hij dit kasteel alles terug te geven. Iedereen heeft iets nodig om voor te leven. En wat hem betrof, hij had meer dan dit kasteel alleen. Dat meerdere waren zijn kinderboeken en -prenten, volgens de eigenaar ‘de op een na grootste verzameling kinderboeken van de wereld’, die daar overal in kasten en op de vloer hoog lagen opgestapeld.Ga naar voetnoot9 In schijnbare willekeur: ‘want deze bibliotheek was geen gril van de laatste tijd, maar het resultaat van vele jaren kritisch verzamelen van wat er aan goeds in ons land, Engeland, Frankrijk en Duitsland verscheen.’ Dat Van Veen overigens meer liefhebber dan hébber was, bleek toen hij zijn onthutste bezoekster bij haar vertrek een stapeltje meegaf met de woorden ‘Wees lief voor m'n boekjes’. Heymeyer, die zeer gesteld was op Van Veen, wilde het kasteel in 1962 graag aan hem verkopen. Toen dat niet haalbaar bleek, verhuisde Van Veen eind 1963 met heel zijn verzameling naar het Noord-Hollandse dorp Warder, gemeente Zeevang, waar hij een vervallen stolpboerderij kocht, deze met smaak liet opknappen om er vervolgens tot zijn dood toe in te blijven wonen met zijn tweede echtgenote, Greetje Beerepoot. Hij had haar, een veel jongere, beeldschone en intelligente vrouw, voor het eerst leren kennen ten huize van de dichter Adriaan Roland Holst in Bergen. En op 19 mei 1965 zijn zij ook in Warder getrouwd. Sinds zijn pensionering in 1971 op negenenvijftigjarige leeftijd kon Mr. Van Veen zich geheel wijden aan zijn vele verzamelingen. ‘Warder’ werd in die periode een graag bezocht verzamelaarsoord, waar de vroegere boerendeel was omgetoverd tot een kinderparadijs met boeken, prenten, antiek speelgoed en andere kostbaarheden.Ga naar voetnoot10 Het mooist was misschien een piepklein theatertje, waarin heel fragiele kartonnen spelersaan-touwtjes een voorstelling konden geven en dat ook werkelijk voor het oog van de camera deden, toen de cineast Huegenot van der Linden in 1973 over dit beweegbare speelgoed een documentaire kwam maken: ‘de enige Nederlandse film die ooit een Oscar won’. Het was ook in die Warderse periode dat mijn vrouw en ik het echtpaar Van Veen hebben leren kennen, een vriendschap die door regelmatige bezoeken over en weer en door wekelijkse correspondentie op peil werd gehouden. Met Coen van Veens overlijden was de magie van het sprookje meteen verbroken. | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
De stolpboerderij werd in de kortste keren van alle boekenschatten ontdaan en later eveneens verkocht. Nu ligt ze er onherkenbaar bij, haast net zo desolaat als het enkele jaren geleden door brand verwoeste kasteel Heemstede. | |||||||||||||||
De verzamelingVan een verzameling wil de geïnteresseerde altijd graag vier dingen weten: Waaruit bestaat ze? Wat is de omvang? Hoe en wanneer is ze bijeen gebracht? En waar is ze gebleven? In het geval Van Veen moet men zich echter goed realiseren dat hij diverse grote en kleine collecties heeft bezeten en ook weer van de hand gedaan. Daaronder bijvoorbeeld een bijzondere postzegelverzameling die tijdens de oorlog bij de tandarts als betaalmiddel kon dienen. Een dynamische geest als Van Veen was allerminst afkerig van enige ruilhandel met antiquaren of andere verzamelaars. Zijn overredingskracht was dan zo groot dat zelfs museumdirecteuren als W.A. Braasem van het Westfries Museum te Hoorn soms hun schatten uit de vitrine haalden om die in te wisselen voor iets wat - volgens Van Veen dan - daar beter op zijn plaats was. De kinderboeken werden veelal op veilingen in binnen- en buitenland verworven: onder andere bij G.Theod. Bom en later Van Gendt te Amsterdam, bij J.L. Beijers en Van Huffel te Utrecht en bij Van Stockum te 's-Gravenhage. Van de antiquaren die hem zijn beste stukken leverden, noem ik enkel Simon Emmering met wie hij later definitief gebrouilleerd raakte. Want zo was Van Veen: wie in zijn ogen niet voldeed, ging wat hij noemde ‘in de grote la’. Slechts eenmaal - in 1946 - kocht Van Veen ‘voor zes à zeven duizend gulden’ een grote collectie school- en kinderboeken en bloc van de onderwijsman en straatliedverzamelaar Douwe Wouters (1876-1955) uit Zeist.Ga naar voetnoot11 Wouters had zijn collectie reeds in mei 1944 voor f 25.000, - te koop aangeboden aan de Koninklijke Bibliotheek, waarbij hij f 14.000, - rekende voor het geheel van straatliederen en f 11.000, - voor zijn circa 2200 kinderboeken.Ga naar voetnoot12 Later zakte zijn vraagprijs voor de kinderboeken tot f 13.000, -, maar de toenmalige bibliothecaris dr. L. Brummel kreeg daarvoor geen extra krediet. Uiteindelijk werd daarom in 1946 alleen (het grootste deel van) Wouters' verzameling liedboekjes en straatliederen door de KB gekocht. De kinderboeken kwamen, als gezegd, bij Van Veen. Toch behield deze aan de transactie geen goede herinnering: hij verdacht Wouters ervan juist de bijzonderste kinderboeken te hebben achtergehouden. Ook verklaarde hij bij elke gelegenheid dat Wouters, die wegens zijn oorlogsverleden een publicatieverbod had gekregen, de naam van mevrouw E. Tierie-Hogerzeil (1872-1962) had geleend voor de uitgave van Hoe men het ABC begeerde en leerde (Utrecht/Brussel 1946).Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Voor de kinderprenten was Van Veens voornaamste bron de veel oudere verzamelaar op dat gebied ir. W.C. van Kuyk (1885-1980) uit Haarlem, wiens prenten tussen december 1972 en juni 1974 in vier veilingen bij Paul Brandt te Amsterdam onder de hamer kwamen.Ga naar voetnoot14 Deze Willem Cornelis van Kuyk - een broer van de spotprentverzamelaar J. van Kuyk, wiens collectie op 7 juni 1971 bij Van Gendt te Amsterdam geveild werd - was tot zijn pensionering in 1950, directeur van de N.V. Plaatwerkerij en Verzinkerij v/h P. Bammens & Zn. te Maarssen. De van hem afkomstige prenten zijn altijd te herkennen aan een handgeschreven plakbriefje op de achterzijde. Uit deze topcollectie verwierf Van Veen de mooiste stukken. Daarnaast kreeg Van Veen ook geregeld allerlei losse boeken en prenten aangeboden door particulieren die van zijn speciale belangstelling gehoord hadden. Op beide gebieden, dat van de centsprent en dat van het kinderboek, ondervond hij gevoelige concurrentie van de Leidse verzamelaar Jan de Koning (1913-1977)Ga naar voetnoot15 zoals hij zich publicitair overvleugeld voelde door de alom aanwezige Leonard de Vries (geb. 1919).
Mr. C.F. van Veen bij zijn boerderij te Warder met in zijn hand een aan Paulus Moreelse toegeschreven schilderij.
Met het klimmen der jaren verkocht Van Veen ook diverse deelcollecties. Zowerd zijn kleine verzameling antiek speelgoed (geen poppen of beren!) nog tijdens zijn leven door J.P. Glerum bij Mak van Waay geveild.Ga naar voetnoot16 Ook zijn exquise collectie erotica werd (gelet op de latere prijsontwikkeling voor zulke zaken) bijtijds afgestoten. Daarvan maakte de firma J.L. Beijers te Utrecht in 1980 zelfs een afzonderlijke, rijk geïllustreerde prijscatalogus: L Erotica RarissimaGa naar voetnoot17, die zelf weer een collector's item geworden is. Deze verzameling werd en bloc aan een New Yorkse handelaar verkocht. Voorts deed Van Veen in of omstreeks 1981 een aantal zeventiende-eeuwse schrijfboeken (onder andere | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
van Jan van den Velde) over aan antiquaar Nico Israel te Amsterdam. De in 1972 voor zichzelf gestarte Amsterdamse antiquaar en kinderboekenspecialist Bert Hagen herinnert zich met enige weemoed hoe Van Veen hem in die beginjaren geregeld opbelde met de boodschap dat er een doos voor hem klaar stond. Vaste prijs: vierhonderd gulden. ‘Maar je mag niet kijken wat erin zit!’. En daar waren volgens Hagen altijd verrassingen bij. Maar vooral met zijn centsprenten dreef Coen van Veen geregeld handel, al moest men hem daar wel uitdrukkelijk om bidden.Ga naar voetnoot18 Ten slotte bezat hij van allerlei zeldzame prenten twee tot drie exemplaren en steeds in goede tot zeer goede staat. Een van zijn vaste ‘afnemers’ in de jaren zeventig was de Brusselse volkskundige prof. dr. W.L. Braekman. Telt men alles bijeen, dan zou de collectie-Van Veen makkelijk drie middelgrote musea hebben kunnen vullen. Voor het vervolg echter zal ik mij beperken tot het hoofddeel van deze verzameling: de kinderboeken (met zijdelingse aandacht voor de daarmee zo nauw verbonden centsprenten). Helaas is Van Veen er nimmer toegekomen om een ex-libris of ander verzamelaarsmerk voor zijn schatten te laten maken. Ook schreef hij nooit zijn naam op het schutblad, zodat eenmaal door hem bezeten boeken moeilijk als zodanig te herkennen zijn. Wel hield hij op flinterdunne fiches, die bij elkaar anderhalve schoenendoos vulden, een catalogus bij van alle door hem geziene of hem anderszins bekende Nederlandse kinderboeken uit de periode 1778-1865. Dat was tevens het gebied dat hij als verzamelaar bestreek. Met dien verstande dat uitstapjes naar recenter terrein geenszins vermeden werden, terwijl incidenteel ook oude Franse, Duitse en Engelse kinderboeken als vergelijkingsmateriaal werden aangekocht. Zo groeide de in de jaren dertig begonnen collectie op den duur uit tot een enorme bibliotheek van omstreeks 6000 oude Nederlandse kinderboeken.Ga naar voetnoot19 Het blijft altijd moeilijk om over een bibliotheek in absolute termen te spreken. Als ijkpunt echter voor de grootte, samenhang en kwaliteit van de collectie-Van Veen komen twee soortgelijke Nederlandse kinderboekverzamelingen het eerst in aanmerking: te weten de collectie-De Koning en de collectie-Caljé-van Gulik. Beide collecties kwamen nog tijdens Van Veens leven in zijn aanwezigheid in openbare verkoop. De kinderboeken en -prenten van Jan de Koning, oud-employé van Shell Nederland, werden op 7 oktober 1975 bij Van Stockum te Den Haag geveild. De voorbeeldig uitgevoerde auctiecatalogus verschaft een goed beeld van wat deze Leidse verzamelaar zoal bijeen had gebracht: circa 1000 Nederlandse kinderboeken op allerlei gebied uit de periode 1750-1930, ongeveer 160 centsprenten en een honderdtal spelen. Conditie: goed tot zeer goed, maar een collectie zonder zwaartepunt of duidelijke samenhang. Een tragische bijzonderheid was dat De Koning tijdens deze veiling zelf weer allerlei boeken terug trachtte te kopen, nadat hij eerst in een vlaag van wanhoop wegens een mysterieu- | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
ze inbraak bij hem thuis alles op de veiling had gegooid. Hij overleed kort na deze mislukte poging tot restitutie op 21 juni 1977. Mevrouw ‘Mies’ Caljé, op 24 maart 1904 geboren als Alida Maria van Gulik, was ondanks haar zwakke constitutie een evenwichtiger natuur. Zij was net als Van Veen een geboren verzamelaar, speciaal van poppen en ander kinderspeelgoed.Ga naar voetnoot20 Maar kinderboeken waren haar eerste en grootste liefde. Zelf schatte zij de omvang van haar collectie kinderboeken, hoofdzakelijk Nederlandstalig, op ‘een paar duizend’.Ga naar voetnoot21 Maar het ging haar uitdrukkelijk niet om aantallen maar om de dingen zelf, zoals zij bij een interview verklaarde: Er zijn mensen bij wie het toch altijd alleen maar om de hoeveelheid blijft gaan en die sparen dan suikerzakjes, bierviltjes of sigarebandjes. Zij tellen het aantal en genieten daarvan. Meer niet. Ze doen er niets mee. Maar de andere verzamelaar telt nooit. Hij geniet van wàt hij heeft.Ga naar voetnoot22 Eenmaal, in 1961, heeft deze sympathieke verzamelaarster samen met Van Veen in de Rotterdamse Volksuniversiteit aan de Westzeedijk een kersttentoonstelling van kinderboeken, -prenten en speelgoed uit beider bezit ingericht.Ga naar voetnoot23 Na haar vroegtijdig overlijden op 12 augustus 1962 werd de verzameling nog geruime tijd voortgezet door haar echtgenoot Mr. C.F.J. Caljé, totdat de kinderboeken op 23 april 1979 bij A.L. van Gendt te Amsterdam onder de hamer kwamen. Ook daar kocht Van Veen, zij het reeds mondjesmaat. Wat omvang en samenhang aangaat, overtreft de collectie-Caljé-van Gulik die van De Koning ruimschoots, om echter op alle punten nog ver in de schaduw te worden gesteld door Van Veens boekerij.
Vreemd genoeg heeft Van Veen over zijn kinderboeken maar weinig gepubliceerd, minder nog dan over zijn kinderprenten, die hem zeker zo na aan het hart lagen en waarvan hij volgens mij ook het meeste afwist.Ga naar voetnoot24 Die weinige publicaties tekenden overigens de figuur Van Veen ten voeten uit. Eind 1958 trad hij met zijn verzameling kinderboeken voor het eerst naar buiten door een grote tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam. De begeleiden- | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
de catalogus Kinderen lazen/ kinderen lezenGa naar voetnoot25 vestigde onmiddellijk zijn naam als kenner bij uitstek van deze materie en werd sindsdien ondanks het gemis aan een register hét bibliografisch referentiewerk voor antiquaar en verzamelaar. Zo precies waren in Nederland nog maar zelden boeken, laat staan kinderboeken beschreven. Ook had geen bibliograaf hier ooit zo gedetailleerd aandacht geschonken aan de verschillende vormen van boekillustratie. En hoewel op het titelblad Van Veens naam slechts figureert te midden van zeven andere leden van de tentoonstellingscommissie, waren het op enkele uitzonderingen na toch zijn oude kinderboeken (ruim vijfhonderd items vóór 1900), kinderprenten (68 nummers) en spelen (14 stuks) die hier geëxposeerd werden. Maar wat vooral het Van Veen-stempel droeg was het prikkelende voorwoord met de overige commentariërende teksten. Men zag meteen: hier is geen gewone ‘droge’ bibliograaf aan het woord maar een singuliere persoonlijkheid die korte metten maakt met alle gevestigde meningen op pedagogisch-historisch gebied. Het meest geruchtmakend was ongetwijfeld Van Veens lezing in 1969 voor de Nederlandse bibliothecarissen. Hoe wantrouwend hij als particulier verzamelaar stond tegenover de grote musea (‘crematoria van de geest’) en institutionele bibliotheken was al gebleken uit zijn polemiek in het boekentijdschrift Folium met de bibliothecaris van de UBA, Herman de la Fontaine Verwey.Ga naar voetnoot26 Men had dus kunnen weten wie men uitnodigde. Van Veen liet de gelegenheid in elk geval niet voorbijgaan om de publieke bibliotheek als een bordeel voor boeken te karakteriseren. ‘Over het kind als sex-bom en als uitwerpsel - en over zijn literatuur’, zo heette zijn causerie.Ga naar voetnoot27 Ik zal zelfs niet trachten om deze cultuurfilosofie-in-een-notendop hier nog eens kort samen te vatten. Maar zijn betoog mondde via allerlei zijpaden uit in enkele, dikwijls herhaalde axiomata: dat ‘de Nederlandse kinderliteratuur uit vervlogen dagen uiteenvalt in drie grote en zeer verschillende groepen: het kinderboek in engere zin, de prent en het volksboek’; dat wat wij kinderboek noemen, zoals de versjes van Van Alphen, ‘uitdrukkelijk en alleen voor een kleine bovenlaag van onze bevolking bedoeld is geweest’; dat daarentegen het kroost van de handwerkslieden en de boerenkinderen vanaf de late zestiende eeuw juist zeer royaal lectuur heeft toegereikt gekregen in de vorm van kinderprenten en volksboeken. Maar van die armeluislectuur is nog minder bewaard dan van de ‘deftige’ kinderboeken. Het klassieke, met graagte gelezen kinderboek is (volgens Van Veen) altijd ‘een boek dat niet voor kinderen bedoeld is en het meest duidelijke voorbeeld daarvan zijn de sprookjes van Perrault. Die sprookjes zijn geschreven voor jonge dames die uitdrukkelijk gewezen moeten worden op de gevaren van heren van middelbare leeftijd met miserabele bedoelingen.’ Ook voor Robinson Crusoë, de sprookjes van Grimm, De | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
negerhut van oom Tom en Prikkebeen geldt dat ze kort na hun verschijning door kinderen zijn geannexeerd. In de ogen van Van Veen zijn de kinderboekjes van omstreeks 1850 het mooist maar ook het fragielst: Nederland heeft werkelijk beestachtig mooie antieke kinderboeken, die kunnen wedijveren met het beste wat in Frankrijk, en het beste wat in Engeland gemaakt is, die daar zelfs vaak ver bovenuit komen, en alleen royaal geslagen worden door de 18e-eeuwse Duitse kinderboeken. Als voorbeelden van zulke ‘beestachtig mooie’ Nederlandse kinderboeken noemde Van Veen ‘alles van Van Aken, Maaskamp en later Bom’ en - ‘waar niemand iets van weet’ - ‘de net tegen de chapbooks aanliggende vroege prenteboekjes van Trap uit Leiden, Rijnders en Stichter in Amsterdam en Hendriksen in Rotterdam.’ In de op zijn lezing volgende discussie ventileerde Van Veen - en ook dat werd een met de jaren nadrukkelijker klinkend leidmotief - zijn scepsis aangaande de wenselijkheid van een centraal depot van oude Nederlandse kinderboeken. Voor studiedoeleinden kon men beter het voornaamste in facsimiledruk gaan uitgeven om de originelen onder de veilige hoede van de particuliere liefhebbers te laten. Terloops: met zijn door L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage in 1967 gepubliceerde reprint van Hieronymus van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen heeft Van Veen zelf dit standpunt later kracht bijgezet. Wie intussen zou menen dat Van Veen het kinderboek enkel uit esthetisch gezichtspunt waardeerde, doet hem toch onrecht. Zo haalde hij in zijn lezing uit 1969 fel uit tegen Leonard de Vries en diens in grote oplage verschenen bloemlezing Bloempjes der Vreugd (1958), omdat daarin een vertekend showbeeld zou zijn gepresenteerd van het oude Nederlandse kinderboek. Een oud kinderboek dat er nog puntgaaf uitzag was meestal een boek dat kinderen nooit had bekoord of een onverkoopbare winkeldochter. Wel erkende hij dat ook zijn belangstelling in het algemeen meer uitging naar de vormgeving (speciaal naar de band)Ga naar voetnoot28 dan naar de dikwijls duffe inhoud: ‘Het gros der teksten laat mij meestal koud, doch vindt waardering als fenomeen.’ Al te veel waarde hoeft men overigens aan zulke boutades ook weer niet te hechten, omdat Van Veen zijn gehoor graag prikkelde tot tegenspraak. Dan kon hij in een mismoedige bui plotseling schrijven dat het oude Nederlandse kinderboek ‘in Europees verband niet zo heel veel voorstelt.’ Precies het omgekeerde dus van wat hij in 1969 met evenveel stelligheid de Nederlandse bibliothecarissen had voorgehouden. Inconsequent? Ongetwijfeld. Maar zijn levenslange toewijding aan het Nederlandse kinderboek bewijst wel dat het hier slechts om een moment van zelftwijfel ging. Op 29 september 1979 hield Van Veen tijdens het jaarlijks symposium van de Werkgroep Achttiende Eeuw een voordracht die hij zelf eerst weer een krankjoreme titel had meegegeven maar die later toch heel neutraal werd gepubliceerd als ‘Een bibliografi- | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
sche excursie op het gebied van het 18e-eeuwse Nederlandse kinderboek’.Ga naar voetnoot29 In deze voordracht kwamen opnieuw alle kwaliteiten en eigenaardigheden van de connoisseur Van Veen aan het licht. Enerzijds een bewonderenswaardige eerstehands kennis van het materiaal, anderzijds een pijnlijk onvermogen om deze kennis op een gestructureerde en voor de buitenstaander verstaanbare wijze over te dragen. Interessant blijven dan alleen zijn terzijdes en de spontane (helaas niet genotuleerde) antwoorden bij de discussie. Van Veen was eigenlijk op zijn best, als het ging over een nauw omschreven onderwerp zoals het beweegbare kinderboek. Daarover handelt zijn artikel ‘Beknopte genealogie van het geslacht Assepoester’ in het tijdschrift Antiek (1970).Ga naar voetnoot30 Voor het eerst in Nederland werd hier het fenomeen van die moeilijk af te beelden opzet-, uitklap- of anderszins beweegbare kinderboeken door een kenner uit de doeken gedaan. Pas vele jaren later zou dit pioniersartikel uitmonden in een grote tentoonstelling over ‘Beweegbare boeken’ in het Singer Museum te Laren.Ga naar voetnoot31 Van Veen zat wederom in de commissie van voorbereiding en leverde een drieëntwintigtal stukken. Maar toen de expositie 12 december 1982 geopend werd, was hij reeds gestorven. | |||||||||||||||
ProjectenHoeveel kinderboeken en centsprenten Van Veen ook gedurende een halve eeuw bijeenbracht, hij was geen hamsteraar uit pure bezitsdrift. Achter zijn verzamelarbeid lag een tweevoudige bedoeling. Primair was daar de behoefte om het allersimpelste en meest kwetsbare (en dus ook het mooiste) cultuurgoed, waar anderen de waarde dikwijls niet van inzagen, voor het nageslacht te bewaren. Op de tweede plaats moest deze reddingsoperatie de grondslag leggen voor een min of meer definitieve beschrijving van alle Nederlandse kinderboeken en -prenten uit de preïndustriële periode. Die twee projecten vormden feitelijk een geheel. Al verzamelend was Van Veen namelijk tot de conclusie gekomen dat er een nauwe band bestond tussen de centsprenten en de achttiende-eeuwse prentenboeken, die meestal door dezelfde uitgevers werden gepubliceerd met gebruikmaking van dezelfde oude houtblokken. Intussen echter was, wat de centsprenten aangaat, deze inventarisatie al ter hand genomen door de Antwerpenaar Maurits de Meyer (1895-1970), wat in 1962 resulteerde in diens onvolprezen standaardwerk: De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw. Zowel Van Kuyk als Van Veen hadden daar gulhartig aan meegewerkt door De Meyer (die zelf weinig prenten van belang bezat) toegang te geven tot hun verzameling en hun beste stukken beschikbaar te stellen voor reproductie. Maar het zette ongetwijfeld ook een domper op hun eigen plannen. Op 18 september 1972 schreef Van Kuyk aan Van Veen, naar aanleiding van diens suggestie om in het | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
Nederlands Openlucht Museum te Arnhem een centraal foto-archief van alle Hollandse kinderprenten in het leven te roepen: Inmiddels heb ik mijn plannen radikaal gewijzigd. Ik ga alles verkopen, omdat ik tot het inzicht ben gekomen, dat ik de betekenis van mijn collectie voor het nageslacht overgewaardeerd heb. Voor zoover deze het mede heeft mogelijk gemaakt om het historisch verband tusschen de verschillende uitgaven vast te stellen, heeft zij haar diensten gedaan. Alles is vastgelegd in het boek van De Meyer. In de toekomst is alleen nog plaats voor monografieën en daarvoor is materiaal voldoende beschikbaar.Ga naar voetnoot32 Van Veen van zijn kant is toch tot zijn dood toe blijven werken aan een project dat in zijn correspondentie de codenaam C. & A. kreeg, wat stond voor Corrigenda et Addenda (op De Meyer). Met dat doel inventariseerde hij bijvoorbeeld opnieuw de collectie centsprenten van de Ottema-Kingma Stichting in Leeuwarden. Ook kocht en ruilde hij nog voortdurend onbekende prenten, in de jaren tachtig dikwijls samen met de jongere verzamelaar drs. R.N.H. Boerma uit Landsmeer. Met het andere project, de bibliografie van de Nederlandse kinderboeken, ging het eigenlijk dezelfde weg op. Van Veen had al de handen meer dan vol aan het nauwkeurig beschrijven van zijn eigen verzameling. Toen de grote schoenendoos met fiches op den duur uit elkaar dreigde te barsten, werd een hulpdoos in gebruik genomen. Wanneer dat zo uitkwam vergeleek Van Veen zijn exemplaren graag met die van andere verzamelaars of van openbare bibliotheken. In de nabijgelegen Universiteitsbibliotheek van Amsterdam was hij zelfs een even regelmatige als veeleisende bezoeker. Maar eenmaal in Warder gevestigd, werd hij toch meer en meer honkvast en beperkte zich voor bibliografische controle veelal tot incidentele expedities en tot de gedrukte ‘Brinkman’. Van Veen was overigens de eerste om in te zien dat zijn gedroomde bibliografie op deze manier, zonder systematisch bibliotheekonderzoek, noodzakelijk onvolledig zou blijven. Ook dat zal hem weerhouden hebben van publicatie. Daar kwam bij dat hij, door anderen altijd scherp op hun tekortkomingen te wijzen, tegelijk voor zichzelf een hoge drempel had opgeworpen. Het was dan ook haast met een zucht van verlichting dat hij eind jaren zeventig zijn grote kinderboekenproject overdroeg aan mijn vrouw en mij om zich verder te beperken tot een veel kleiner project: een bibliografie van Nederlandse ABC-boeken tot 1865. In 1965 had het er al even naar uitgezien dat althans dit plan gerealiseerd zou worden met Thomas W. Rap uit Bunschoten als co-editor. Het werk zou toen verschijnen bij Menno Hertzberger te Amsterdam. Maar uiteindelijk is ook hiervan niets terecht gekomen. Bewaard bleven alleen een aparte verzameling fiches en een inhoudsopgave die ons nader informeert over opzet en omvang: | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
De balans van al zijn ondernemingen opmakend, is men misschien geneigd Van Veen te kenschetsen als een mislukt projectonwikkelaar. Maar dat zou (afgezien van zijn eerder aangewezen pioniersrol als verzamelaar) toch onrecht doen aan wat mede dankzij hem metterdaad in druk verscheen. Zo heeft hij een beslissend aandeel geleverd aan twee grote tentoonstellingen op zijn terrein: die in 1958 over de kinderboeken en die in 1976 over de centsprent, beide keren met een door hem samengestelde waardevolle catalogus. Bovendien hielp hij anderen, als de tegelspecialist Jan Pluis, bij het gereedmaken van boeken waar indirect ook zijn kennis in doorstraalt.Ga naar voetnoot33 | |||||||||||||||
De veiling: ‘duizend windstreken’Onmiddellijk na Van Veens overlijden verzochten de erfgenamen (zijn twee dochters mevrouw E.L. Ridders-van Veen en mevrouw Neck-van Veen) aan de bevriende Felix de Marez Oyens om, conform de uitdrukkelijke wil van hun vader, al diens boeken en prenten ter veiling te brengen. Meteen ook kwamen anderen tegen dit plan in het geweer. Zo stuurde het Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum (NBLC) te 's-Gravenhage op 5 januari 1983 aan diverse adressen een door directeur D. Reumer ondertekende brief met volgende aanhef: Zeer geachte Lezer, | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Omslag van het tweede deel van de veilingcatalogus van Mr. C. van Veen. (KB Verz Cat 25715).
De Marez Oyens, op dat moment nog managing director van het New Yorkse antiquariaat Lathrop Harper, had intussen met diverse veilinghuizen in binnen- en buitenland gesproken. Dr. H.L. Gumbert van de firma J.L. Beijers te Utrecht (die de collectie voor de successiebelasting getaxeerd had) was een van de gegadigden, maar zag deze trofee tot zijn ergernis toegewezen aan Sotheby's Londen en Amsterdam. Daar werden in 1984 alle kinderboeken en kinderprenten uit het bezit van wijlen Mr. C.F. van Veen in drie veilingen onder de hamer gebracht. Ook de catalogus bestond uit drie afzonderlijke delen: Part I (Londen, 28 februari 1984): Engelse, Franse en Duitse kinderboeken; miniatuurboekjes; kaartspelletjes; loterijspelen; aankleedpoppen; toverboeken; andere spelen; beweegbare prentenboeken; panorama's; peep-shows of kijkdozen; toverschijven of fantasmascopes; en sierpapier. Bij elkaar 342 nummers. | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
Bij de eerste, meest spectaculaire veiling in Londen waren, als te verwachten, vooral niet-Nederlandse bezoekers aanwezig.Ga naar voetnoot34 Hier gold het hoogste bod nr. 172: een handgekleurde speelgoedcatalogus van G.G. Fendler und Comp. te Neurenberg (?) van circa 1877, waarvoor de Parijse handelaar Braunschweig £20350 (taxatie £2000-3000) moest betalen. Een recordbedrag voor deze veiling die bij elkaar ongeveer een half miljoen gulden opbracht met antiquaar Justin G. Schiller, New York, als voornaamste koper. Ook catalogus III moeten we thans laten voor wat ze is. Vermelding verdient alleen dat het hoogste bod hier uitging naar een achttiende-eeuws scrapbook (nr. 315), dat een Amerikaanse verzamelaar de lieve som van f 23.200, - exclusief 16% veilingkosten (taxatie tussen f 2500, - en f 3500, -) waard was. Als we ons verder concentreren op de Nederlandse kinderboeken in catalogus II, dan moet daar wel worden bij gezegd dat ook catalogus I diverse Nederlandse kinderboeken bevatte en bepaald niet de gewoonste. Zo vinden we daar de mini-almanakken en zogenaamde ‘Kernen’ (Kern des Bybels, 1750Ga naar voetnoot35, Kern der Nederlandsche Historie, 1753Ga naar voetnoot36 enzovoort), terwijl ook de spelletjesrubrieken en de beweegbare kinderboeken zeldzame Nederlandse specimina lieten zien. Over de hele lijn geldt trouwens dat het gebodene kwalitatief van uitzonderlijk niveau was met als absolute topper - ook in Van Veens eigen waardering - het hornbook, Amsterdam, d'Erve de Groot, ca. 1710, van Catharina Wieuland (nr. 18)Ga naar voetnoot37, dat voor f 3600, - werd toegeslagen aan antiquariaat Forum. Van Veen had het zelf weer van ‘een engel van een dame’ cadeau gekregen. De totale opbrengst van deze veiling bedroeg circa f 340.000, -. Voor Nederlandse begrippen een behoorlijk resultaat. Toch lag het gemiddelde prijsniveau beneden dat van de veiling Caljé-Van Gulik in 1979, toen het oude kinderboek heel sterk in de lift zat. Bij de Nederlandse bibliotheken, antiquaren en verzamelaars ging de belangstelling natuurlijk hoofdzakelijk uit naar de tweede, door J.P. Glerum geleide, Van Veen-veiling, al gaven ook Amerikaanse (Justin G. Schiller) en Duitse handelaren acte de présence. Schiller kocht zelfs opnieuw de beste (lees: duurste) stukken. Verder wisten ook Seb. Hesselink van het Utrechtse antiquariaat Forum en het NBLC beslag te leggen op een substantiële hoeveelheid Nederlandse kinderboeken. Het NBLC, dat met zijn poging om de hele Van Veen-collectie ‘voor Nederland te behouden’ geen succes had geoogst, had als troostpremie voor deze veiling een flinke subsidie gekregen. Op deze wijze verwierven zij in totaal 43 nrs.Ga naar voetnoot38, waartegen de 16 door de KB gekochte nummersGa naar voetnoot39 | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
op het eerste gezicht wat magertjes afsteken. (Ill. p. 70) Tot de aanwinsten van de Koninklijke Bibliotheek behoorde echter een drietal extreem-zeldzame A.B.C.-boeken.Ga naar voetnoot40 De door Forum gekochte boeken zouden later grotendeels weer opduiken in catalogus 100 The Children's World of Learning 1480-1880 (1994-heden, 5 dln.). Voor het overige bleven de kopers meestal anoniem, omdat er niet op naam maar onder nummer toegeslagen werd. Wie echter gehoopt had dat deze drie catalogi een enigszins betrouwbaar beeld zouden geven van de collectie-Van Veen kwam wel bedrogen uit. En hiermee kom ik op een belangrijk punt van kritiek. Aan een veilingcatalogus mag men natuurlijk nooit dezelfde eisen stellen als aan een antiquariaatscatalogus of wetenschappelijke bibliografie. Beschrijvingen voor een auctiecatalogus moeten meestal in grote haast en volgens strikte beperkingen van ruimte worden gemaakt. Ook is het niet ongewoon dat minder geachte handelswaar tot één lot wordt samengevoegd of onder de vlag van een belangrijk stuk wordt aangeboden. Op de eerste, Londense, veiling was dat nog niet zo het geval. Maar bij de tweede en derde Van Veen-veiling werden gigantische partijen boeken en prenten en bloc verkocht, als gold het een uitdragerij. Alleen de dure stukken ontkwamen aan die praktijk. Dat leverde dan aanduidingen op als cat. II, nr. 196: vijf genoemde titels ‘and 94 others’; nr. 288: drie genoemde titels, 1.7 impliciet genoemde ‘and 77 similar books’; nr. 408: vier genoemde titels ‘and 65 others’. Daar komt dan nog bij dat de kinderboeken in catalogus II - grofweg gerubriceerd onder de noemer ‘Alpabeths and Counting Books’, ‘Almanacks’, ‘Chapbooks’, Robinsonades', Emblem Books', ‘Fables’, ‘History’, ‘Natural History’, ‘Periodicals’ en ‘Travel’ - door allerlei samenvoegingen dikwijls uiterst moeilijk zijn terug te vinden, voor zover ze überhaupt al vermeld staan. Het gevolg is dat met name catalogus II een bibliografische warwinkel is geworden: onhanteerbaar en zelfs misleidend wanneer men hem zou willen gebruiken als naslagwerk voor het oude Nederlandse kinderboek. Hij vormt slechts een zwakke graadmeter van wat eenmaal met zoveel liefde door Mr. C.F. van Veen gekoesterd was. Zou het dan toch niet voor alle partijen beter zijn geweest als deze boekenschat onderdak gevonden had in een grote Nederlandse bibliotheek als de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage? Daar zou de collectie allicht beter beschreven zijn en, naar men veronderstellen mag, ook goed geconserveerd. Voor de circa 6000 volks- en kinderprenten was dan natuurlijk het Rijksprentenkabinet te Amsterdam de aangewezen plaats geweest. Vanuit het oogpunt van ‘behoud Nederlands cultuurbezit’ is het uiteenvallen van de collectie-Van Veen zeker te beschouwen als een gemiste kans. Maar het is onjuist om daarvoor alleen de erflater of zijn erfgenamen verantwoordelijk te stellen. Ook de overheid of het Nederlandse bibliotheekwezen heeft zich op dat punt weinig alert getoond. Dat bleek nog eens toen er enkele jaren na de Van Veen-veiling voor de kinderboeken althans een herkansing kwam. Antiquariaat Forum, dat op basis van zijn aankopen uit de collectie-Van Veen opnieuw een imposante verzameling van circa 1924 items had bijeengebracht, gaf in 1990 de Nederlandse bibliotheekwereld ‘the first refu- | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
sal’. Maar wederom stuitte een eventuele aankoop en bloc af, ditmaal op de vraagprijs, waarna deze in tien jaar bijeengebrachte collectie op haar beurt her en der verspreid werd. In de jaren negentig berichtten de kranten diverse malen over plannen tot stichting van een Nederlands Kinderboekenmuseum. Verschillende locaties werden daarvoor genoemd. Totdat in 1995 inderdaad in Den Haag een zodanig museum verrees, als onderdeel van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Een museum, nu de boeken nog! |
|