Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 4.
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdHet boek behouden
[pagina 57]
| |
N.C.F. van Sas
In De Kroniek van P.L. Tak van 13 november 1898 schreef W.G.C. Byvanck een korte beschouwing ‘Bij het honderdjarig bestaan der Koninklijke Bibliotheek’, de instelling waarvan hijzelf sinds 1895 directeur was.Ga naar voetnoot1 Het was een stuk in typische Byvanck-stijl, speels, soms bijna terloops formulerend, maar en passant een intieme kennis van zijn onderwerp verradend, en vooral blijkgevend van een grote vertrouwdheid met zijn eerste voorganger, de cidevant abbé Charles Flament. Hij laat Flament letterlijk uit de lijst stappen van het bekende portret door J.J. Eeckhout, dat hem tekent als ‘de genius van de plaats’, ‘een gedienstig priester in den tempel der geleerdheid’. Flament was eerst custos van de Nationale Bibliotheek, die op 8 november 1798 werd gesticht, later koninklijk bibliothecaris (en secretaris) van Lodewijk Napoleon. In het begin treft Byvanck vooral de beweeglijkheid: ‘Hoe mobiel zijn ze, de menschen, in de eerste jaren van onze 19e eeuw, en alle dingen met hen, tronen en grenzen incluis! De boeken ook.’ Flament heeft ze moeten verslepen van Buitenhof naar Binnenhof, naar het Mauritshuis en ten slotte naar het Voorhout. En Byvanck, liefhebber van de Franse letteren, noemt het ‘merkwaardig dat de Nederlandsche nationale boekerij in de jaren
| |
[pagina 58]
| |
van haar eersten groei haar vruchtbare ontwikkeling te danken had aan een Franschen vorst en aan een Franschen bibliothecaris’. Flament gaf de bibliotheek een onuitwisbaar Frans cachet. Maar de ‘vreemdheid’ die nog in zijn ‘mooi geordende boekenhuis’, haast een museum, heerste, werd overwonnen door zijn opvolgers Holtrop (1835-1868) en Campbell (1869-1890) die de eerste eeuw vrijwel volmaken. Zij hebben de verzameling tot een ‘Haagsche en nationale bibliotheek gemaakt’. Holtrop - de leeuw van zijn eigen Haagse salon - is voor Byvanck de verzamelaar van oude Nederlandse drukken, Campbell de ware bibliotheekgeleerde. En de eerste honderd jaar zijn al bijna om als een nieuwe tijd zijn intrede doet met het kortstondige bibliothecariaat van Wijnmalen (1890-1895). Wijnmalen had een open oog voor de eisen van zijn tijd. Hij wilde, aldus nog steeds Byvanck, een ruimere kring van lezers trekken dan alleen geleerden en liefhebbers. Zo moesten onderwijzers ‘uit alle deelen van het land (...) opgewekt worden om van den voorraad, in de nationale boekerij aanwezig, nut te trekken’. Wijnmalen zag de maatschappij veranderen en wilde de bibliotheek niet laten achterblijven. De Koninklijke Bibliotheek, concludeerde Byvanck, was met haar honderd jaar even oud als de staatseenheid: ‘Zij kon er niet vroeger zijn geweest, en zij is juist op haar tijd gekomen.’ En steeds heeft zij ook, zij het wat apart van de grote stroom, ‘het nationale leven (...) meegeleefd’, ‘stemmigjes, naar den aard eener verzameling van zwijgende boeken, maar toch meegeleefd. Zij is gegroeid met den staat.’ | |
De notie van nationaal erfgoedIk heb Byvanck in grote trekken het panorama van de hele negentiende eeuw laten schetsen om mijzelf verder te concentreren op het begin daarvan, de Bataafs-Franse tijd van 1795 tot 1813, toen de bibliotheek in het kielzog van de eenheidsstaat werd gesticht en onder Lodewijk Napoleon behalve het predikaat koninklijk ook een aanmerkelijke uitbreiding verkreeg. Mijn vraag is of het bewaren van het gedrukte en geschreven nationale erfgoed, thans een prominente taak van de Koninklijke Bibliotheek, ook toen al een rol speelde. Dit betekent het situeren van de bibliotheek te midden van de nationale instellingen die destijds zijn gesticht, tegen de achtergrond van de nationale ideologie die de jonge eenheidsstaat werd meegegeven. Het betekent ook, meer algemeen, het peilen van de notie van (nationaal) erfgoed in het toenmalige Nederland. Nu breken begrip en besef van nationaal erfgoed in Nederland pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw goed door, vooral dankzij de activiteiten op het gebied van monumentenzorg en museumwezen van Victor de Stuers, die als referendaris voor kunsten en wetenschappen overigens ook de Koninklijke Bibliotheek onder | |
[pagina 59]
| |
zijn hoede had.Ga naar voetnoot2 In Frankrijk was dat besef al veel eerder aanwezig. Daar kreeg de notie van patrimoine in en door de revolutie een bijzondere binding aan de natie en het nationale verleden en daarmee een ideologische lading.Ga naar voetnoot3 Het verhaal is bekend: de vernielingen van de Franse revolutie aan koninklijke en kerkelijke goederen brachten oprechte revolutionairen als abbé Grégoire tot de wens dit voorvaderlijk bezit als nationaal erfgoed te bewaren en te beschermen. Midden in de Terreur muntte Grégoire voor die vernielzucht de term vandalisme. ‘Je créai le mot pour tuer la chose’, heeft hij zelf gezegd, met een voor die revolutietijd kenmerkend geloof in de macht van het woord.Ga naar voetnoot4 Het verleden - althans fragmenten daarvan, want het ging vaak letterlijk om stukken en brokken - van het ‘eeuwige’ Frankrijk sinds Clovis werd ontdaan van zijn religieuze en sacrale functie, maar het kreeg tegelijk als patrimoine, erfgoed van de natie, een nieuwe wijding en werd nu ‘gemusealiseerd’. Het mooiste voorbeeld van die musealisering was wel het Musée des Monuments français van Alexandre Lenoir.Ga naar voetnoot5 In Nederland kende de revolutie veel minder drama dan in Frankrijk en was er ook veel minder sprake van vandalisme. Toch is het zeker de moeite waard de notie van nationaal erfgoed in die revolutionaire context ook voor Nederland te exploreren. Want hoeveel minder bloed er ook gevloeid mag zijn bij de fluwelen Bataafse ‘Omwenteling’ - keurig vernederlandst voelt deze al meteen minder gewelddadig aan -, toch was die Bataafse revolutie in institutioneel opzicht zeker zo'n ingrijpende verandering als de Franse.Ga naar voetnoot6 Waar Frankrijk onder leiding van de monarchie al eeuwen een centraliserende politiek voerde, werden in de Bataafse tijd in luttele jaren de bakens verzet en werd de vastgelopen staatsmachine, die feitelijk nog stamde uit de Middel- | |
[pagina 60]
| |
eeuwen, gemoderniseerd en gecentraliseerd. Natuurlijk verliep die verandering niet zonder problemen. Het ging immers om een ingrijpende omslag in de politieke cultuur waarvan de horizon lange tijd niet verder had gereikt dan de eigen plaats of provincie. Cruciaal is evenwel dat de eenheidsstaat, toen die eenmaal was gevestigd door de staatsgreep van 22 januari 1798, er ook altijd is gebleven. Ook in Nederland is de vroegste geschiedenis van het patrimonium-begrip nauw verbonden met de radicale fase van de revolutie. In het verwarrende politieke debat van de eerste revolutiejaren (1795-1798) werd het onderschrijven van de leuze ‘één en ondeelbaar’ steeds duidelijker het criterium van de bereidheid tot echte hervormingen te komen.Ga naar voetnoot7 Die eenheidsstaat bracht ook mee dat er nationale instellingen moesten komen, niet alleen op het gebied van bestuur en financiën, maar ook waar het ging om de vorming van staatsburgers. Deze natievormende taak - met het onderwijs als spil - werd beschouwd als één van de voornaamste opdrachten van de overheid. Geheel nieuw was dit alles niet. Het was de erfenis van de Nederlandse Verlichting die nu door de Bataafse politiek was geannexeerd en tot overheidstaak gemaakt. Bij de vorming van de Bataafse burger moest, in de heersende ideologie, het vaderlandse verleden een prominente rol spelen. Het verleden, en dan vooral dat van Opstand en Gouden Eeuw, diende de Bataafse jeugd tot lichtend voorbeeld te zijn. Nederland moest een nieuwe start maken. Dat betekende tevens dat het vaderlandse verleden nu nadrukkelijk als ‘geschiedenis’ werd gemarkeerd. Het toonaangevende politieke weekblad De Democraten stipuleerde in 1797 met vooruitziende blik dat men er met het proclameren van de eenheidsstaat alleen niet was. Behalve die constitutionele omslag moest er ook een ‘zedelyke revolutie’ plaatsvinden. Staatsvorming zonder gelijktijdige natievorming was, met andere woorden, zinloos.Ga naar voetnoot8 Net als in Frankrijk werd ‘musealisering’ van het verleden tot de nationale opvoedingstaak van de overheid gerekend. En ook in Nederland droeg de revolutie bij tot een groeiend begrip van nationaal erfgoed. De eerste tekenen die daarop wijzen stammen uit het begin van de revolutie en vloeien voort uit de proclamatie van de Rechten van den Mensch en van den Burger, als programma van de revolutie. In Holland gebeurde dat op 31 januari 1795. De meeste andere gewesten volgden kort daarop, soms met een afwijkende tekst.Ga naar voetnoot9 Het uitgangspunt van de Hollandse Verklaring was ‘dat alle Menschen met gelyke rechten geboren worden, en dat deze natuurlyke rechten hun niet kunnen ontnomen worden’. Deze | |
[pagina 61]
| |
afkondiging van het gelijkheidsbeginsel leidde hier en daar tot ongeregeldheden.Ga naar voetnoot10 Sommige revolutiemakers waren niet tevreden met gelijkheid in het heden maar wilden ook het verleden nivelleren. Zij trachtten de geschiedenis te corrigeren door het verwijderen van rouwborden uit kerken en het weghakken van wapens op grafzerken. Stadsbesturen lieten dergelijke ‘tekens van onderscheiding’ daarom soms uit voorzorg verwijderen.Ga naar voetnoot11 Op 8 juni 1795 kregen deze lokale maatregelen een gewestelijk vervolg in een publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland. Daarin werd bepaald dat wapens op grafzerken zo spoedig mogelijk moesten worden uitgehakt; namen en sterfdata mochten blijven staan. Ook verder moesten wapens en rouwborden uit de kerken worden verwijderd en eergestoelten ‘egaal gemaakt’ worden. Van huizen, koetsen en jachten dienden onderscheidingstekenen en andere heraldische versieringen te verdwijnen. Uitgezonderd van deze nivellerende actie werden evenwel ‘Tombes, Gedenkstukken van Kunst, of diergelijke Monumenten, waardoor men de Nagedagtenis van Vaderlandsche Staatsmannen, Helden, Geleerden of Kunstenaars 't eeniger plaatse heeft willen vereeren of vereeuwigen’.Ga naar voetnoot12 Hieruit spreekt al een ontluikend besef van nationaal erfgoed. Een contemporaine geschiedschrijver meldt dat deze bepaling de weinige gedenktekenen die Nederland bezat, behoedde voor vernieling en voor een tweede beeldenstorm.Ga naar voetnoot13 Enkele weken later brak in Friesland toch zo'n beeldenstorm uit waarbij de grafkelder van de Friese Nassaus het moest ontgelden.Ga naar voetnoot14 Daarover zijn later allerlei mythen in omloop gekomen. Zo zou er gekaatst zijn met de schedel van Marijke Meu, de weduwe van Johan Willem Friso. Maar ook wanneer die verhalen tot hun ware proporties zijn teruggebracht, blijft er nog voldoende reden om te kunnen spreken van vandalisme in de trant - en ongetwijfeld naar het voorbeeld - van de schending van de Franse koningsgraven in Saint-Denis. Dit Friese vandalisme heeft ook over de grenzen aan- | |
[pagina 62]
| |
dacht gekregen doordat David Hess er één van de prenten aan wijdde uit de serie Hollandia Regenerata, getiteld ‘Het Committé van Remotie’.Ga naar voetnoot15 (Ill. p. 69). In Friesland zelf riep de kunstschilder Willem Bartel van der Kooi, overtuigd Bataaf en lid van de vergadering van representanten, op tot actie door de overheid nu ‘eenige stukken van konst (...) jammerlijk geruineerd, en deels geheel vernield zijn geworden’. Er waren immers in Friesland maar ‘zoo weinig stukken van konst en gedenkwaardige gedenkteekenen’ te vinden. Hij stelde voor dat men dergelijke kunstvoorwerpen ‘op onschaadelijke plaatzen in bewaaringe stelle (...) op dat men onze tijd niet brandmerke gelijk met de Eeuwen der Barbaarscheid’. Hij verwees daarbij naar wat de ‘woeste Gotthen’ hadden uitgehaald met de goddelijke kunststukken van de oude Grieken.Ga naar voetnoot16 De termen waarin Van der Kooi zijn voorstel vervatte - goede smaak, kunstzin en beschaving tegenover barbarisme - passen bij een in de tweede helft van de achttiende eeuw heel gebruikelijk discours. Beschaving werd daarin tegenover barbarisme gesteld om de dynamiek van de vooruitgang des te scherper te doen uitkomen.Ga naar voetnoot17 Deze notie van een voortschrijdende beschaving stimuleerde de ontwikkeling van een zeker historisch besef in Europa.Ga naar voetnoot18 In Nederland werd dit beginnende historische besefGa naar voetnoot19 vanaf omstreeks 1760 gekleurd door de bijzondere omstandigheden van het eigen land: het veelbesproken ‘verval’ van de Republiek - althans de perceptie daarvan - en de ‘vernederlandsing’ van de Verlichting.Ga naar voetnoot20 Eenduidig was dit bewustzijn van historische tijd en van verandering overigens niet. Men predikte vaak juist Verlichting | |
[pagina 63]
| |
om het verval te keren en de historische klok als het ware terug te zetten, zodat de bloei van de Gouden Eeuw zou kunnen terugkeren.Ga naar voetnoot21 Pas in en door de revolutie werd er een beslissende breuk met het verleden ervaren.Ga naar voetnoot22 De Gouden Eeuw was nu werkelijk geschiedenis geworden: voltooid verleden tijd. Tegen deze achtergrond past ook een groeiende aandacht voor de tastbare herinneringen aan dat verleden: het nationaal erfgoed. | |
Konst-gallerij en bibliotheekDe Bataafse Omwenteling kende in 1795 met de Verklaring van de Rechten van de Mens een vliegende start. Het bleek echter moeilijk een adequaat vervolg te geven aan die hooggestemde beginselverklaring. Veel bleef liggen in afwachting van het voltooien van de revolutie door de vaststelling van een constitutie. Allerlei ontwikkelingen die al in 1795 waren begonnen, kregen pas door de staatsgreep van 22 januari 1798 een nieuwe impuls. Dat gold bijvoorbeeld voor de nivellering van het verleden door het weghakken van wapens.Ga naar voetnoot23 Het gold ook voor de vraag wat er moest gebeuren met de door Frankrijk als oorlogsbuit geconfisqueerde stadhouderlijke verzamelingen die vervolgens - nadat de Fransen daaruit een keuze hadden gemaakt - aan de Bataafse Republiek waren geabandonneerd.Ga naar voetnoot24 Wat de bibliotheek betreft deed de agent voor Nationale Opvoeding Theodorus van Kooten op 24 mei 1798 het voorstel die tot Nationale Bibliotheek te bestemmen.Ga naar voetnoot25 Dit initiatief kreeg een vervolg na de tweede staatsgreep van dat voorjaar, op 12 juni 1798, toen de revolutie in rustiger vaarwater was gekomen. De eigenlijke oprichting van de Nationale Bibliotheek kan gesteld worden op 8 november 1798 toen de Tweede Kamer een daartoe strekkend besluit van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam bekrachtigde. Anderhalve week later volgde de stichting van de Nationale Konst-Gallerij (voorloper van het huidige Rijksmuseum), eveneens voortgekomen uit de ‘nationaal gemaakte’ stadhouderlijke verzamelingen. De motivering bij het oprichten van die beide nationale instellingen bevat interessante parallellen die inzicht verschaffen in het ontluikende erfgoed-denken in de context van het barbarisme-discours. | |
[pagina 64]
| |
Over de oprichting van de Nationale Konst-Gallerij zijn we nauwkeurig ingelicht door een archiefvondst van dr. F. Grijzenhout, in 1986 gepubliceerd.Ga naar voetnoot26 Het is een brief van het Uitvoerend Bewind, geconcipieerd door de agent van Financiën Gogel (en mogelijk deels ingegeven door zijn ambtenaar Temminck). In deze conceptbrief aan het Vertegenwoordigend Lichaam deed Gogel het voorstel de Oranjezaal van het Huis ten Bosch en belendende vertrekken te bestemmen tot een Nationale Konst-Gallerij.Ga naar voetnoot27 Als superintendent van de genationaliseerde bezittingen van de Nassaus maakte Gogel een onderscheid tussen goederen die verkocht konden worden en andere waarvan verkoop juist ‘schadelijk voor den lande’ zou zijn. Daarbij doelde hij vooral op de ‘geweesen lust, en jagthuisen der vorsten’. Die konden worden afgebroken maar er kon beter een passende bestemming gezocht worden. Allerlei nationale inrichtingen, werkhuizen, militaire scholen en fabrieken vereisten immers nieuwe gebouwen. Net als in Frankrijk werd hier - in eerste instantie uit praktische, utilitaire en ook financieel voordelige overwegingen - een hergebruik van dergelijke ci-devant bouwwerken voorgesteld dat uiteraard uit een oogpunt van behoud en monumentenzorg vaak zeer gelukkig is geweest. Het Huis ten Bosch verdiende aldus Gogel een ‘byzondere beoordeeling’ gezien de ‘overschoone Meesterstukken van kunst’ in de Oranjezaal, die terecht de ‘verwondering van vreemden en kenners’ trokken. Hij wees erop ‘hoe veel het na Barbarisme zweemen zoude om aan deeze en andere voortbrengselen van schoone Konsten de goede zorge van het gouvernement onverschillig te onttrekken’. Vandaar zijn voorstel om een deel van Huis ten Bosch ‘tot een Nationaal Musaeum aftezonderen’. Diverse, uit een oogpunt van erfgoed relevante overwegingen staan hier bij elkaar: het nationaliseren van stadhouderlijk bezit, de wens tot conservering (tegenover het barbarisme waarvan de overheid anders beticht zou kunnen worden) en - zij het nog vooral impliciet - de nationaal-opvoedende taak die een dergelijk museum zou moeten krijgen.Ga naar voetnoot28 Dit laatste sloot nauw aan bij de ideologie van het Bataafse bewind zoals die eerder door Gogel en Ockerse was ontwikkeld in hun politieke weekblad De Democraten. Nu de staatsvorming eindelijk in een stroomversnelling was gekomen, mocht de natievorming niet achterblijven. Het geplande ‘heiligdom der Kunsten’, zoals Gogel het noemde, zou in dat verband een belangrijke rol kunnen spelen. Net als Van der Kooi bij de Friese beeldenstorm, hanteerde Gogel als vanzelfsprekend de terminologie van | |
[pagina 65]
| |
het internationale barbarisme-discours. Qua strekking is zijn gebruik van ‘barbarisme’ vergelijkbaar met het door abbé Grégoire gemunte ‘vandalisme’. Ook bij de bestemming van de stadhouderlijke boekerij tot nationale bibliotheek speelde het argument mee dat het hier ging om nationaal erfgoed dat niet zomaar verkwanseld mocht worden. Na het plan van Theodorus van Kooten van 24 mei dat was blijven liggen, deed de Dordtse representant A.J. Verbeek, één van de opzichters van de aan de staat vervallen bezittingen van de stadhouderlijke familie, op 17 augustus 1798 in de Eerste Kamer een nieuw voorstel voor de stadhouderlijke bibliotheek, die zich nog steeds achter slot en grendel op haar oorspronkelijke plaats aan het Buitenhof bevond.Ga naar voetnoot29 Hij wilde die niet verkopen maar bestemmen tot - in mijn woorden - handboekerij van volksvertegenwoordiging en regering. Zijn doelstelling (en doelgroep) was daarmee heel wat minder ruim dan die van Van Kooten, die had gesproken over ‘bevordering der wetenschappen’ en de bibliotheek bovendien als dépot légal had willen inrichten.Ga naar voetnoot30 Verbeeks argumenten voor het instellen van een staatsboekerij klinken heel pragmatisch. Voor een goede vervulling van hun taak hadden de volksvertegenwoordigers letterlijk nogal wat op te zoeken. Aangezien ze in Den Haag vaak ver van hun eigen boeken verwijderd waren, was het raadzaam voor hen ‘eene Nationale Bibliotheek’ aan te leggen. De Eerste Kamer volgde dit voorstel en bestemde de bibliotheek met zoveel woorden voor volksvertegenwoordigers, regeringsleden en hun ambtelijk personeel. De Tweede Kamer die dit besluit moest bekrachtigen bekeek de kwestie nog eens van alle kanten. Een commissie van drie kwam met een uitgebreid rapport dat werd gepresenteerd en waarschijnlijk ook is opgesteld door de bekende oud-patriot G.J.G. Bacot.Ga naar voetnoot31 De commissie had de bibliotheek zelf geïnspecteerd en deze bleek nog heel wat fraais te bevatten, ondanks de keuze die de geoloog Faujas de Saint-Fond daaruit in opdracht van de Conventie voor de Franse nationale verzamelingen had gemaakt.Ga naar voetnoot32
Silhouet van G.J.G. Bacot. In: C. Rogge, Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk. Amsterdam 1799. (KB 3077 E 20).
De bibliotheek bevatte weliswaar het nodige aan ‘niet zo sterk thans gesmaakte Godgeleerde en andere Schryvers’, maar daarnaast toch een ‘zeer aanzienlyke schat (...) van meer gezochte en alleszins keurlyke Werken, en vooral van die, welke tot de Vaderlandsche Geschiedenis, Rechten en Oudheden behooren’. | |
[pagina 66]
| |
De commissie-Bacot boog zich ook over de alternatieven van het behouden dan wel het veilen en dus laten uiteenvallen van de stadhouderlijke collectie. Naast het argument dat een dergelijke bibliotheek niet zo makkelijk meer bijeen te brengen was, werd veelbetekenend verwezen naar het historische precedent van de vernietiging van de Alexandrijnse bibliotheek: ‘eene woestheid van Barbaaren’. Bacot gaf het behoud van de bibliotheek hiermee een andere draai dan de meer pragmatische - misschien overigens uit politieke opportuniteit gekozen - overwegingen van Verbeek. Vernietiging van deze verzameling zou een daad van barbarisme zijn, een beschaafd volk onwaardig. Verkoop zou niet alleen getuigen van misplaatste zuinigheid, maar ook onterend en vernederend zijn. Net als Van der Kooi en Gogel redeneerde dus ook Bacot in termen van het barbarisme-discours. Hij verwees zelfs uitdrukkelijk naar het voorbeeld van Frankrijk waar de boeken en handschriften van geseculariseerde kloosters ‘sous la main de la Nation’ waren geplaatst.Ga naar voetnoot33 Anders dan Verbeek plaatste Bacot het behoud van de bibliotheek ook in het bredere nationaal-opvoedende kader dat de Bataafse Omwenteling had ontleend aan de Nederlandse Verlichting. Hij verwees naar artikel 60 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de Staatsregeling van 1798 dat de bevordering van verlichting en beschaving tot taak van de overheid maakte. Onder de middelen om die taak uit te voeren, rekende hij ook openbare boekverzamelingen in grote plaatsen, waarbij hij zich afvroeg of een dergelijke verzameling altijd verbonden moest zijn aan een universiteit: ‘Moet een ten gemeenen gebruike, maar inzonderheid tot een Staatsboekery ingerichte verzameling, niet vooral mede te vinden zyn in een plaats, die ten middenpunt van vereeniging is?’ Moet de ‘Hoofdplaats der Bataafsche Oppermacht en der eerste Staatswerkzaamheden’ niet zo'n bibliotheek bezitten? Retorische vragen die hem de suggestie ingeven de bibliotheek breder toegankelijk te willen maken dan Verbeek en de Eerste Kamer voor ogen stond. De commissie-Bacot stelde voor ook toegang te verlenen aan andere ambtenaren en hoge militairen in Den Haag, ‘hooge Standspersoonen’, ‘ja alle verdere, zo Uitheemsche, als Bataafsche in Geleerdheid en Lettermin uitmuntende, en zich hier bevindende vernuften’. Onmiskenbaar zou dit de bibliotheek veel meer tot een echt nationale instelling gemaakt hebben, maar vooralsnog werd aan deze suggestie geen gevolg gegeven. Als de bibliotheek vervolgens van Buitenhof naar Binnenhof is overgebracht en daar een half jaar later wordt geïnspecteerd, blijkt er wel al iets van een nationaalhistorische verzameling te ontstaan.Ga naar voetnoot34 Er wordt dan speciaal melding gemaakt van het kistje dat zich oorspronkelijk bevond op de charterkamer van het gewest Holland, met daarin ‘veertig origineele oude Vaderlandsche Stukken’. Significant is ook de lacune die | |
[pagina 67]
| |
op dat moment wordt geconstateerd. Het blijkt namelijk dat de bibliotheek - in tegenstelling tot wat eerder werd aangenomen - ‘zoo weinig schriften van Vaderlandsche Geleerden’ herbergt, inderdaad een pijnlijk gemis voor een nationale collectie. | |
Oranje als hoeder van het erfgoedEen meer ontwikkeld besef van nationaal erfgoed staat of valt met de bedreiging daarvan: als alles goed gaat, is er weinig reden de noodklok te luiden. Enkele excessen zoals de Friese beeldenstorm daargelaten, viel het vandalisme in Nederland nogal mee. Het bleef vooral beperkt tot het sterk symbolisch geladen weghakken van wapens en verwijderen van rouwborden.Ga naar voetnoot35 Tegenstanders van de revolutie hielden in Nederland meestal hun mond en werden verder ongemoeid gelaten. Toen de politiek-actieve fase van de Bataafse omwenteling omstreeks 1800 voorbij was en er zelfs een ‘nationalisering’ van de revolutie plaatsvond die ook de voormalige Oranje-aanhang omvatte, konden ook principiële tegenstanders van de revolutie hun stem weer laten horen. Zo'n tegenstander was de Leidse lector Johannes Le Francq van Berkheij, een zeer verlichte geest, overtuigd orangist en één van Nederlands eerste reflexieve conservatieven (naast figuren als Adriaan Kluit en Rijklof Michaël van Goens).Ga naar voetnoot36 In 1801 publiceerde Berkheij De Bataafsche menschlijkheid, of de gevolgen der tweedracht. Betoogt uit de rampen van het vaderland in vijfhonderd twee-en-zestig scherp-dichterlijke sluitvaerzen en rondborstige vraegen, naer de rechten van den mensch, voor de tribune der eendracht. Voor wie de verzen niet meteen duidelijk waren, voegde hij in 1804 een uitgebreide annotatie toe in de vorm van ‘verdedigende ophelderingen’.Ga naar voetnoot37 De Bataafsche menschlijkheid was een omstandige reflectie op rijm op de revolutietijd en wat die de Bataafse burger gebracht had. Gedekt door de rechten van de mens verdedigde Berkheij ook de rechten van de Oranjes, in plaats van die tot antinationaal vijandbeeld van een juist nationale Bataafse Omwenteling te bestempelen. Scherp kantte Berkheij zich tegen de onteigeningen van de revolutie, zo strijdig met elk begrip van eigendom en vaderlijk erfgoed: | |
[pagina 68]
| |
Zijn geen Eigendommen veilig,
Wettig Erf en Vaders goed
Tegen dollen overmoed?
Wáár is dan het Volksrecht heilig?
Wáár, bij die Baldadigheid
Pligten van de Menschlijkheid?Ga naar voetnoot38
Met een keur van oud-vaderlandse en romeinsrechtelijke argumenten betoogde hij de onrechtmatigheid van de verbeurdverklaring van het Oranje-bezit. Door op te merken dat de Bataven het zelfs bonter gemaakt hadden dan de woeste Gothen en Visigothen, bediende ook de orangist Berkheij zich als vanzelfsprekend van het barbarismediscours. Net als bij zijn beroep op de rechten van de mens hanteerde hij dit als tweesnijdend zwaard juist tégen de Bataven. Iets dergelijks was trouwens in Frankrijk gebeurd waar het Schrikbewind na 1794 in deze termen werd veroordeeld.Ga naar voetnoot39 Berkheij kwam tot heel andere conclusies dan de revolutiemakers. Het voorvaderlijk erfgoed diende niet ‘sous la main de la Nation’ te worden geplaatst, maar juist in privé-handen te blijven. Op gezag van Eutropius meldde hij dat keizer Constantius (de vader van Constantijn de Grote) gezegd zou hebben: ‘het was beter dat de publike schatten van particulieren persoonen wierden behouden, dan dat dezelve onder één slot bewaerd wierden.’Ga naar voetnoot40 Dat het grafmonument van Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk in Delft met schotplanken was omheind - in andermans ogen waarschijnlijk een verstandige voorzorgsmaatregel - beschouwde hij als een schande, evenals de aantasting van allerhande ‘gedenkstukken monumenten, wapenen en blazoenen van de doorlugtige oranje stam’. Zelfs Alva zou zich in zijn tijd niet zo hebben misdragen, want die spaarde in Breda het graf van Engelbrecht van Nassau dat nu geschonden was.Ga naar voetnoot41 Oranje was overkomen wat zelfs een bankroetier nog bespaard bleef. Die mocht immers voorwerpen met affectieve waarde als familieportretten behouden. Daarentegen waren bij Willem V, geen bankroetier en iemand die keurig zijn verplichtingen nakwam, overal de ‘Familie stukken, de geschiedkundige geheugnissen van den wand gerukt, vervreemd en opentlijk verkogt’. Heel wat familiestukken van de Oranjes waren zo op lorrenmarkt terecht gekomen. Berkheij kon ervan meepraten want op een verkoping in Leiden had hij voor vier stuivers het originele portret van René van Châlons verworven, waarnaar enkele bekende gravures gemaakt waren, en dat nu ‘zonder | |
[pagina 69]
| |
David Hess, ‘Het Committé van Remotie’. In: David Hess, Hollandia Regenerate. London, 1795, pl. 16. (KB 314 B 24).
De Catalogus der Nationale Bibliotheek uit 1800. (KB Archief).
| |
[pagina 70]
| |
Veilingcatalogus II, nr. 91: Bloempjes van Nut en Vlijt. Plaat 5. (KB 1090 K 4).
| |
[pagina 71]
| |
lijst en met vuil besmeert, als een vod verkogt wierd’. Ook had hij daar een fraai schilderij aangeschaft van Willem I, Maurits, Frederik Hendrik en de hele Nassause familie op valkenjacht, ‘jammerlijk en smadelijk met sneden en scheuren mishandeld’.Ga naar voetnoot42 Hij sprak schande van wat de Bataven hadden aangericht in de lustplantage van Het Loo en het Afrikaanse arboretum in het Haagse Bos. Voorts kwamen de onvermijdelijke stadhouderlijke olifanten Hans en Parkie ter sprake, die als bandieten het land waren uitgeleid.Ga naar voetnoot43 (Hier lijkt de natuurlijke historiekenner Berkheij zijn tijd ver vooruit en al te anticiperen op natuurlijke rechten van het dier in het verlengde van de rechten van de mens.) Met dit al lijkt Berkheij zijn privaatrechtelijke uitgangspunt geheel uit het oog te verliezen en juist te betogen dat de Oranjes geen gewone mensen waren wier elementaire rechten geschonden waren. Het gaat om heel wat meer dan alleen familiebezit als hij de genaaste verzamelingen typeert als ‘'t Puik van Neêrlands Konstjuweelen, Beeldhouwkunst en Schilderij, Natuurschoonheên, Boekerij’.Ga naar voetnoot44 Dit klinkt inderdaad als een opsomming van Nederlands erfgoed, zij het niet ‘nationaal’ in de geladen revolutionaire betekenis van dat woord, maar eerder monarchaal gedefinieerd. Vertwijfeld vraagt hij zich af wat er precies met die prachtige collecties is gebeurd: vervoerd naar Frankrijk, verkocht, verborgen? En wat er is geworden van ‘de kostbaare Boekerij aan 't oog der konstlieve Menschlijkheid ontrukt?’Ga naar voetnoot45 | |
Koninklijke BibliotheekDe bibliotheek die in 1798 werd gesticht kende - zo blijkt uit het reglement - de beperkte taak- en openstelling van Verbeek en niet de ruimere opzet van Van Kooten en Bacot. Zij was vooralsnog niet meer dan handboekerij van het parlement en van de centrale overheid. In november 1800 pleitte H. van Wijn, die in 1802 zou worden benoemd tot Archivarius van de Bataafse Republiek, voor de stichting van een Nationale Bibliotheek: in welke, nevens de beste gedrukte en bekende auteuren, ook veelen der, te lange, in duister gelegen hebbende en daaglijksch meer en meer, schipbreuk lijdende, zeldsaame en essentieele byzonderlijk Nederlandsche en andere drukken en handschriften, mogten worden wedergevonden en voor gedreigd bederf bewaard.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 72]
| |
De agent voor Nationale Opvoeding Van der Palm wees hem toen evenwel op de reeds bestaande Nationale Bibliotheek als ‘een grondslag, waarop kan worden voortgebouwd’.Ga naar voetnoot47 Het is, zoals Byvanck opmerkt, ietwat paradoxaal dat die uitbouw van de Nationale Bibliotheek juist plaatsvond tijdens de regering van de Fransman Lodewijk Napoleon. Maar die Fransman moest zich Hollandser voordoen dan de Hollanders zelf. Bovendien was de bibliotheek één van de middelen om zich een monarchale allure aan te meten. Zijn koninklijke cultuurpolitiek voorzag in de stichting van enkele grote nationale instellingen, alle te vestigen in de nieuwe hoofdstad annex residentie Amsterdam: het Koninklijk Instituut, het Koninklijk Musaeum en de Koninklijke Bibliotheek.Ga naar voetnoot48 Brummel heeft laten zien hoe de bibliotheek juist tijdens het Koninkrijk Holland een sterk ‘vaderlands’ accent kreeg door het aankopen van enkele grote verzamelingen, zoals de collectie-Romswinckel in 1807.Ga naar voetnoot49 De Leidse kruitramp, een nationale tragedie die Romswinckels verzameling dakloos had gemaakt, had zodoende voor het cultuurbezit nog een positief effect. Ook de periode van de Inlijving droeg nog bij aan de versterking van de Koninklijke Bibliotheek als nationale verzameling. Napoleons conceptie van universeel erfgoed, waarvan het puikje in de Europese hoofdstad Parijs moest worden bijeengebracht, betekende een regelrechte bedreiging voor verzamelingen als de Koninklijke Bibliotheek.Ga naar voetnoot50 Ook de geboren Fransman Flament deed nu zijn best de schade voor de Nederlandse bibliotheek zoveel mogelijk te beperken.Ga naar voetnoot51 Dat de Koninklijke Bibliotheek een op zichzelf staande nationale instelling was geworden, bleek uit het optreden van Willem I in 1814. Hoewel Willem I eerst de mogelijkheid werd voorgelegd de Koninklijke Bibliotheek weer als zijn privé-verzameling terug te nemen, ‘als zijn de geweest en gebleeven’ het eigendom van zijn vader, bij nadere beschouwing bleek veeleer dat die door de uitbreiding en openstelling ‘nu meer in deszelfs aard en inrichting een Bibliotheek van het Rijk dan een bijzondere van den Vorst’ was geworden.Ga naar voetnoot52 Willem I aanvaardde deze situatie con amore en heeft geen enkele poging gedaan de confisquatie van 1795 weer terug te draaien. Hij deed precies het omgekeerde. Hij trok ook in dit opzicht, zoals in vele andere, de lijnen door die al in de Bataafse tijd en onder Lodewijk Napoleon waren uitgezet. | |
[pagina 73]
| |
Terugkijkend kan de stichting van de Nationale Bibliotheek als een direct gevolg worden gezien van de Bataafse Revolutie en van haar voornaamste verworvenheid: de eenheidsstaat. Bij die stichting speelde een zeker besef van nationaal erfgoed onmiskenbaar mee. Evenals bij de vrijwel gelijktijdige oprichting van de Nationale Konst-Gallerij ging het om een nieuwe bestemming voor de genaaste vezamelingen van de stadhouder, die niet werden verspreid en verkocht, maar juist voor het vaderland behouden. Het is geen toeval dat de term ‘nationaal’, één van de politieke toverwoorden van die tijd, in de naam van beide instellingen vooropstaat. (Ill. p. 69) Pierre Nora heeft voor Frankrijk betoogd dat het besef van nationaal erfgoed alleen denkbaar is bij een erkenning van het verleden als verleden en van de natie als natie.Ga naar voetnoot53 In Nederland is het niet anders. Hoeveel rustiger de Bataafse Omwenteling ook verliep vergeleken met de Franse zusterrevolutie, zij was er niet minder een revolutie om, zowel om wat teloor ging als om wat er aan nieuwe instituties werd geschapen, op staatkundig gebied, maar ook in de wereld van kunst en cultuur. In Frankrijk nam de natie als soeverein de plaats in van de monarch. Hier betekende de omwenteling dat de gewestelijke soevereiniteit werd vervangen door een nationale. Er is wel cynisch opgemerkt dat Frankrijk dankzij de revolutie een voorsprong kon nemen op het gebied van het nationaal erfgoed en de monumentenzorg. Het besef dat het eeuwige Frankrijk onder de mokerslagen van de revolutie dreigde te verdwijnen, leidde een tegenbeweging in voor het behoud van cultuurgoed aangevoerd door abbé Grégoire, met als strijdkreet vandalisme. Waarom Grégoire uitgerekend de Vandalen als mikpunt koos, is tot heden - ondanks uitgebreid lexicografisch en begripshistorisch onderzoek - niet helemaal duidelijk geworden. Had hij een bijzondere historische reden om juist hen als absolute tegenpool van beschaving op te voeren, golden ze wellicht als de meest barbaarse van alle barbaren of was vandalisme misschien de meest welluidende van alle varianten van barbarisme?Ga naar voetnoot54 Ik ben geneigd het Franse begrip vandalisme in zijn authentiek revolutionaire connotatie in de eerste plaats te beschouwen als één van de mogelijke varianten van barbarisme. Het is niet onwaarschijnlijk dat Grégoire bewust gezocht heeft naar een nieuw woord om de specifiek revolutionaire variant van barbarisme te benoemen. Dat past bij de behoefte van de Franse revolutiemakers het nieuwe, ongekende en ongehoorde van allerlei revolutionaire fenomenen onder woorden te brengen door het scheppen van een nieuw vocabulaire.Ga naar voetnoot55 In de vijfde editie van de Dictionnaire van de Académie française uit 1798 werd dit vocabulaire al gecanoniseerd in een speciaal supplement gewijd aan ‘les mots nouveaux en usage depuis la Révolution’.Ga naar voetnoot56 In Nederland veranderde er in de revolutietijd ook het nodige in het politieke taalgebruik maar wat het verschijnsel vandalisme betreft volstond men met redeneren in termen van het bestaande barbarisme-discours. Telkens als daartoe aanleiding was - | |
[pagina 74]
| |
bij de Friese beeldenstorm en het al dan niet behouden van de stadhouderlijke verzamelingen - werd geredeneerd in termen van barbarisme versus beschaving. De stichting van Bibliotheek en Konst-Gallerij onderstreept bovendien de nationaal-opvoedende betekenis die aan het erfgoed werd toegekend. |
|