Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Een vis op het droge
| |
[pagina 192]
| |
Prof. Hugo Verdaasdonk. Deze plotselinge uitbarsting van produktiviteit op hoog niveau vraagt om een uitvoerige bespreking. Wat is de bedoeling van deze ‘school’, en wat kunnen we ervan leren? De empirische literatuurwetenschap, waarvan de empirische literatuursociologie een onderdeel is, ontstond vanuit kritiek op de dominerende richting binnen de literatuurwetenschap. Deze zou niet wetenschappelijk genoeg zijn.Ga naar eindnoot1 Het uitgangspunt van de dominerende richting in de literatuurwetenschap is altijd de literaire tekst geweest, met tekstinterpretatie als belangrijkste oogmerk. De literatuurgeschiedenis met haar aandacht voor onder meer stromingen, of voor biografische gegevens van de auteurs, was en is een even belangrijke richting maar de resultaten werden van oudsher toch veelal gezien als een bijdrage tot de tekstinterpretatie.Ga naar eindnoot2 De critici wezen er onder meer op dat tekstinterpretatief onderzoek niet voldoet aan de wetenschappelijke eisen van intersubjectiviteit en controleerbaarheid, omdat er van een tekst verschillende interpretaties mogelijk zijn.Ga naar eindnoot3 Een interpreterende onderzoeker is in feite niet meer dan een lezer zoals alle andere lezers. Hij schrijft uitvoerig over zijn visie, en hij kan er interessante achtergrondinformatie aan toevoegen, maar dat is nog geen reden om zijn interpretatie op zichzelf beter te vinden dan die van anderen. De traditionele literatuurwetenschap zou echter het interpreteren en analyseren presenteren als een specialisme van zeer belezen mensen, iets van ingewijden, en dat vonden de kritische nieuwlichters elitair. Ook zouden niet-literaire, maar veel gelezen werken in traditioneel onderzoek uit de boot vallen en dat vond men al even verwerpelijk. De nieuwlichters pleitten voor een meer afstandelijk-kritische houding ten opzichte van het culturele erfgoed.Ga naar eindnoot4 Enerzijds zou dat bereikt moeten worden door het onderzoeksobject anders te formuleren, anderzijds door de onderzoeksmethode te herzien. Wat betreft de herformulering van het onderzoeksobject, heeft de empirische literatuurwetenschap voorgesteld om zich bezig te houden met neutrale vragen als ‘wat wordt in een gegeven periode onder literatuur verstaan’, ‘op wat voor manier wordt men verondersteld literaire teksten te lezen’ of ‘welke bevolkingsgroepen besteden de meeste tijd en geld aan literatuur’. Ook stond een tijdlang de grammatische structuur van literaire teksten in de belangstelling, om van daaruit op het spoor te komen wat nu eigenlijk een tekst tot literatuur maakt. De laatste jaren heeft de empirische literatuurwetenschap nieuwe impulsen gekregen vanuit de kunstsociologie, en wel dank zij de verfrissende ideeën van Pierre Bourdieu,Ga naar eindnoot5 Het zijn deze ideeën die - zij het niet zonder de nodige kanttekeningen - ten grondslag liggen aan de empirische literatuursociologie zoals die begin jaren tachtig werd geïntroduceerd door H. Verdaasdonk en C.J. van Rees, en zoals die momenteel aan de K.U.B. nog steeds wordt beoefend. Volgens Bourdieu, die zich in zijn theorieën concentreert op de beeldende kunst, bestaat er niet zoiets als ‘kunst’ of, in het kader van deze bespreking: ‘literatuur’. Er is alleen een collectief geloof dat ervoor zorgt dat wij een bepaald ob- | |
[pagina 193]
| |
ject tot kunst of literatuur rekenen. De ‘literairheid’ (of ‘literaturnost’, een russicisme dat sinds 1921 in het literatuurwetenschappelijke discours gebruikt wordt) is geen intrinsieke eigenschap van een tekst. Bourdieu heeft er de aandacht op gevestigd dat de waarde die aan een artistiek produkt wordt toegekend niet in relatie staat tot de geïnvesteerde tijd en geld, nodig om dat produkt te vervaardigen. Een schets van Vincent van Gogh is meer waard dan een eigentijds schilderij waar iemand jaren aan gewerkt heeft. Van Gogh staat voor ‘kwaliteit’. De kwaliteit die de individuele liefhebber aan Van Gogh toeschrijft vindt haar oorsprong in een leerproces waaraan het ouderlijk milieu maar vooral de dominerende instanties op het terrein van de beeldende kunsten debet zijn. Dat leerproces bestaat voornamelijk uit - heel letterlijk - het aanleren van een bepaalde kwaliteitshiërarchie, in plaats van een kritisch denkvermogen dat tot een eigenzinnige smaak zou kunnen leiden. We leren: Van Gogh is de beste. Dat smaak iets persoonlijks is, wordt door deze zienswijze ontkracht. Het vermogen om aan een kunstwerk een bepaalde waarde toe te kennen is met andere woorden het ‘vermogen’ om attitudes en opinies van deskundigen over te nemen, aldus Bourdieu. Dit patroon wordt door de empirische literatuursociologie geëxtrapoleerd naar de literatuur.Ga naar eindnoot6 Ook daar worden attitudes en opinies en ‘smaak’ overgenomen, op grond van de idee dat sommige mensen nu eenmaal meer inzicht hebben in literatuur en daarom gerechtigd zijn daar bepaalde uitspraken over te doen. De vraag ‘wat is literatuur’ kan daarom beter worden veranderd is: wie geven we het recht om iets ‘literatuur’ te noemen. Het is deze gedachte die de aandacht heeft gevestigd op de invloed van literaire instituties, want dat zijn de instanties die dat ‘recht’ bezitten. Het zijn de ter zake kundigen, die als apostelen rondgaan om het evangelie te verkondigen en ons ervan te doordringen dat het boek dat we op die kille novemberavond ter hand genomen hebben, toch heus literatuur is. Tot die instituties behoren onder andere de uitgeverij - die onder meer het boek met de NUGI-code ‘literatuur’ bij de boekhandels aanbiedt; de literaire kritiek - die in de krant afdrukt dat het hier om literatuur-van-de-bovenste-plank gaat; het literatuuronderwijs op school - dat de jeugdige lezers meegeeft dat het boek tot de culturele bagage van elk ontwikkeld mens hoort; en uiteindelijk de academische literatuurbeschouwing - die er met nieuwe analyses en interpretaties voor zorgt dat het boek zijn plaats krijgt, en houdt, in de literaire canon. Het zijn instanties die leven van het geloof in de literatuur. Samen met de auteurs en de lezers vormen zij een dynamisch geheel, waarin macht en invloed voortdurend aan verandering onderhevig zijn. Dit geheel noemt men, geïnspireerd door Pierre Bourdieu, het ‘literaire veld’. Dat literaire instituties een belangrijke functie vervullen in het literaire bedrijf zal zo langzamerhand door niemand meer betwijfeld worden, ook niet door de traditionele literatuurwetenschap. Er wordt buiten Tilburg eveneens onderzoek naar literaire instituties verricht.Ga naar eindnoot7 Maar Tilburg heeft waar het om dit onderzoeksobject gaat onmiskenbaar het voortouw genomen. | |
[pagina 194]
| |
Vanaf 1982 verschijnen daar met enige regelmaat studies op dit gebied. Er werd gekeken naar het aanbod van moderne poëzie in schoolboeken, naar de adviezen van de Raad voor de Kunst, naar fondsvorming van literaire uitgeverijen, naar literaire prijzen en naar de mate van overeenstemming onder literaire critici.Ga naar eindnoot8 Het betrof voornamelijk case-studies. De laatste jaren is de aandacht voor literaire instituties uitgebreid met onderzoek naar kopers en leners van boeken. Het idee daarachter is, dat instituties instemming proberen te verwerven voor hun opvattingen. Dat doen zij zowel binnen als buiten de eigen gelederen. De belangstelling van kopers en leners is een belangrijke graadmeter voor de instemming die een institutie heeft gekregen. De consument bepaalt in feite het succes dat het publiceren, verspreiden en recenseren van boeken ten deel valt. Een boek dat niet verkocht of geleend wordt, verdwijnt vroeg of laat van de schappen.Ga naar eindnoot9 Er is daarom onderzoek gedaan naar boekverwerving, onder andere door kinderen. Kan er een bepaalde groep kinderen worden aangewezen voor wie boeken kopen en lezen iets heel gewoons is? Ook is er onderzoek gedaan naar bibliotheken. De kopers/leners staan, zoals hierboven uiteengezet is, onder invloed van de literaire instituties. Daarmee is het kringetje rond, en het onderzoeksobject van de empirische literatuursociologie afdoende getypeerd. Maar hoe zit dat met het bijvoeglijk naamwoord ‘empirisch’ - oftewel proefondervindelijk in goed Nederlands? In welk opzicht met andere woorden, wijkt de onderzoeksmethode af van wat in de traditionele literatuurwetenschap gebruikelijk is? De kritiek van de empirische literatuurwetenschappers richtte zich zoals gezegd met name op de onwetenschappelijke werkwijze van de gangbare literatuurwetenschap. Die was niet intersubjectief en niet controleerbaar genoeg. De empirische literatuurwetenschappers willen een duidelijk onderscheid aanbrengen tussen wetenschap en waardeoordelen, tussen analyse en interpretatie en tussen onderzoeker en lezer.Ga naar eindnoot10 ‘Formele’ en ‘inhoudelijke’ eigenschappen van individuele literaire teksten worden daarom genegeerd.Ga naar eindnoot11 Er bestaan voor de empirische literatuursocioloog tijdens zijn onderzoek geen kwaliteitsverschillen tussen de bestudeerde literaire teksten. Het uitgangspunt is niet langer de tekst maar de institutionele context. Gegevens daarover moeten zo min mogelijk gekleurd zijn door de waardeoordelen of interpretaties van de onderzoeker. Er heerst dus een voorkeur voor de zogenaamde ‘harde’ gegevens, zoals cijfermateriaal en enquêtes. Daarnaast wordt ook wel gewerkt met historisch feitenmateriaal of met uitspraken in recensies. De uitgangspunten van de empirische literatuursociologie, zoals die hierboven zijn geschetst, prikkelen de literair-geïnteresseerde lezer. Er is heel wat voor te zeggen om literatuur op te vatten als een sociaal verschijnsel, en een controleerbare en intersubjectieve onderzoeksmethode is natuurlijk ook nooit weg. Maar hoe pakt het uit in de praktijk om onderzoek te doen naar literatuur zonder naar de formele en inhoudelijke eigenschappen daarvan te kijken? Hoe kunnen, als | |
[pagina 195]
| |
het om literatuur gaat, toetsbare hypothesen worden geformuleerd; toetsbaar zonder dat de uitkomsten door waardeoordelen of interpretaties van de onderzoeker gekleurd worden? En wat valt er van dit alles te leren over literatuur (‘teksten’), want daar gaat het toch uiteindelijk om? De empirische literatuursociologie is tenslotte een richting uit de literatuurwetenschap, en verricht geen onderzoek naar telefoonboeken of straatnaamborden of instituties die daarbij in het geding zijn. Het gaat hen om onderzoek naar teksten die al dan niet tot ‘literatuur’, voor mijn part ‘lectuur’, worden gerekend, op wiens gezag dan ook. Er is al eerder op gewezen dat de hypothesen die de empirische literatuurwetenschap opstelt over het algemeen niet erg spectaculair zijn, en misschien de enorme investering van tijd en moeite om bijvoorbeeld enquêtes op touw te zetten, niet waard zijn.Ga naar eindnoot12 Maar de titels van de vier genoemde proefschriften - ook al zijn het niet allemaal juweeltjes - wekken (althans bij mij) de indruk dat hier sprake is van iets substantieels. Patronen in, en politiek van de literaire kritiek, netwerken die iets met richtingen in de literatuur van doen hebben, boeken als hedonistische produkten; het zijn thema's die velen misschien al kennen van de borreltafel, en juist daarom schreeuwen deze onderwerpen om een wetenschappelijke onderbouwing. De vier proefschriften zijn ondanks de overeenkomsten, toch onderling heel verschillend. Alle reden om ze eerst afzonderlijk te bespreken.
Richtingen & lichtingen van Wouter de Nooy is van de vier het meest gewaagd. Hij snijdt een - voor Nederlandse begrippen -nieuw onderwerp aan, namelijk de classificatie van literatuur, en daarmee bedoelt hij de manier waarop verschillende schrijvers door deskundigen bijeengeveegd en van een etiket voorzien worden, bijvoorbeeld ‘de Maximalen’ of ‘de realisten’. Wanneer een groep zo'n soort naam krijgt, spreekt De Nooy van een richting. Veel vaker gebeurt het dat auteurs in een recensie alleen maar met elkaar in verband gebracht worden. Zodra dit lot drie of meer schrijvers in één recensie beschoren is, noemt De Nooy het een classificatie. Het clusteren van auteurs kan het verloop van de literatuurgeschiedenis beïnvloeden. Dat classificaties en richtingen bestaan, zal dan ook door niemand ontkend worden. Maar de wijze waarop ze tot stand komen, dat is een ander verhaal. Het onderzoek van Wouter de Nooy komt voort uit zijn onvrede met bestaande verklaringen voor richtingen en de gehanteerde argumenten om auteurs ergens toe te rekenen. Veelal doen literatuurhistorici een beroep op ‘de literaire conventie’ die de desbetreffende auteurs met elkaar gemeen hebben. De literaire conventie houdt in dat auteurs zich wat stijl en/of thematiek betreft conformeren aan een van de vigerende literaire modes. De literaire conventie is echter een meerduidig begrip, meent De Nooy. Hij toont aan de hand van voorbeelden uit bestaande literatuuroverzichten aan, dat de deskundigen zich nogal eens verliezen in cirkelredeneringen. Een mooi voorbeeld is literatuurhistoricus G. Knuvelder die een periodisering aanbrengt op basis van de ‘stijlvormen waarin een periode | |
[pagina 196]
| |
zich uit’. Maar daartoe moeten eerst de grenzen van die periode worden vastgesteld om te kunnen zien wat het eigene van de stijlvorm in dat tijdvak is. Zoals gezegd wil Knuvelder de afbakening echter laten gebeuren op basis van die stijlvorm, zodat de slang zich in zijn eigen staart bijt, en het Knuvelder vrij staat er op elk gewenst punt de hakbijl in te zetten. Met zijn onderzoek wil De Nooy laten zien dat een classificatie niet zozeer op basis van de tekst zelf, maar veeleer op grond van wat hij noemt ‘externe kenmerken’ van auteurs tot stand komt. Er ligt geen Fingerspitzengefühl of artistiek/esthetisch inzicht aan ten grondslag, maar bekendheid met de reputaties en posities van de desbetreffende auteurs. Die reputaties en posities leert men kennen door onder meer te kijken naar het literaire tijdschrift waarin iemand publiceert, of bij welke uitgever iemands werk verschijnt. Classificaties berusten niet alleen op buiten-literaire kenmerken, ook aan het gebruik ervan kleven niet-literaire motieven. In zijn inleiding expliciteert De Nooy de vooronderstelling dat classificaties gezien moeten worden ‘als pogingen om sociale normen en identiteit te creëren of te verstevigen’. Zo beschouwd zijn classificaties inderdaad hele bedenkelijke dingen en is er alle reden om ze te gaan onderzoeken. Voor zijn onderzoek koos Wouter de Nooy de jaren zeventig. Volgens hem is dat een geschikte periode om na te gaan hoe classificaties functioneren, omdat ze in dit tijdvak veelvuldig werden gebruikt. Hij bekeek alleen Nederlandse auteurs, maar zegt in de inleiding dat ‘er echter geen reden [is] om aan te nemen dat het classificeren naar richting in andere westerse taalgebieden fundamenteel anders verloopt.’ De Nooy presenteert daarmee zijn onderzoek als een case-study met algemene geldingskracht. Hij bekeek op basis van recensies en literair-historische overzichten wie met wie in verband gebracht werd. Vervolgens zocht hij uit hoe in materieel opzicht de posities in het literaire veld in dat decennium verdeeld waren. Wie publiceerden er in hetzelfde tijdschrift, wie zaten er bij dezelfde uitgeverij? De Nooy spreekt in dit verband van ‘netwerken’. Een van zijn conclusies is dat in de jaren zeventig een gemeenschappelijke uitgever de recensenten aanleiding moet hebben gegeven om auteurs met elkaar in verband te brengen. Wie publiceerde bij De Harmonie was tien-tegen-een een ‘realist’. Voor beginnende auteurs was vooral het tijdschrift waarin hun eerste bijdrage verscheen van grote betekenis, vooral als de auteur ook in de redactie zat. Wanneer een auteur zichzelf classificeert, wordt deze classificatie vaak overgenomen door de officiële kritiek, ontdekte De Nooy. Vooral manifesten van schrijversgroepen doen het in dat opzicht goed. Daarentegen lukt het een schrijver meestal niet zich een positie te verwerven door het noemen van literaire voorbeelden. De literaire oriëntatie van een auteur heeft veel minder effect dan zijn medewerking aan een tijdschrift of een ander extern kenmerk, aldus de onderzoeker. Naarmate de auteur echter een langere staat van dienst heeft, neemt het belang van dit soort externe activiteiten af. Gevestigde auteurs publiceren bijvoorbeeld in verschillend georiënteerde tijdschriften. | |
[pagina 197]
| |
De Nooy geeft zelf aan wat de beperking van een dergelijke ‘netwerkanalyse’ is. De relaties - en dan alleen de meetbare - tussen de verschillende schrijvers en hun posities staan centraal, en niet de kenmerken van die betrekkingen. Er is dan ook hoegenaamd geen aandacht voor een belangrijke bouwsteen van het contact tussen schrijvers: loyaliteit. Schrijvers en uitgevers die bevriend zijn of juist ruzie hebben, elkaar al dan niet een handje helpen zonder dat dat ook maar iets met ‘positie’ of ‘richting’ te maken heeft. Een classificatie op basis van vriendschappelijke betrekkingen, lijkt mij van een andere orde dan een classificatie op basis van overeenkomsten in thematiek of stijl, ook al zijn beide varianten een nader onderzoek dubbel en dwars waard. Bovendien identificeert De Nooy wel erg gemakkelijk de auteur met zijn oeuvre. Over de boeken heeft hij het namelijk niet, er wordt geen titel genoemd in zijn onderzoek. Maar bij sommige auteurs, Jeroen Brouwers bijvoorbeeld, hangt het maar net van het boek af of hij tot de ene of tot de andere of helemaal niet tot een groep gerekend wordt.Ga naar eindnoot13 Er kleeft nog een ander probleem aan zijn analyse. Zoals De Nooy zelf aangeeft, was classificatie van auteurs juist in de jaren zeventig een topic van de eerste orde. Er kwam toen namelijk ook een nieuwe en anders-georiënteerde generatie critici op, die zich een positie moest verwerven. Hier introduceert De Nooy een nieuw element in zijn studie, namelijk de literatuurgeschiedenis, opgebouwd uit interpretaties van historische feiten. De jaren zeventig zijn bijzonder, het was een tijdperk dat bol stond van manifesten en wapengekletter, niet alleen van auteurs maar ook van critici. Het lijkt mij niet vol te houden een onderzoek naar classificaties in de jaren zeventig te presenteren als een representatief geval, als een voorbeeld van alle tijden en alle westerse culturen. Naar mijn idee heeft De Nooy een interessante bijdrage geleverd aan de literatuurgeschiedenis van de jaren zeventig, niet meer maar ook niets minder. De netwerkanalyse vormt overigens maar een deel van zijn onderzoek. Nadat is onderzocht waar classificaties vandaan komen, is het interessant om te weten in hoeverre ze weerklank vinden in andere sectoren van het literaire bedrijf: de boekhandels, de bibliotheken, de leraren Nederlands op school. Door middel van interviews is De Nooy dit nagegaan. Zijn conclusie luidt dat de bekendheid met classificaties afhangt van de taak van de desbetreffende functionaris en van zijn verbondenheid met een bepaalde literaire institutie. Voor recensenten is het noodzakelijk om ze te kennen en te hanteren, voor een bibliotheekmedewerker veel minder. Die hebben hun eigen systeem met dito symbolen: doodshoofd voor detective, kasteel voor kasteelroman enzovoorts. Het is immers noch in de bibliotheek, noch in de boekhandel gebruikelijk dat een bezoeker vraagt: heeft u ook Revisor-proza? Boekhandelaren waren overigens beter op de hoogte dan bibliothecarissen. Vooral de classificaties op basis van een uitgeversstal waren daar bekend, maar dat is begrijpelijk gezien het belang van uitgeversnamen voor een boekhandelaar. Nadat de bekendheid van de functionarissen met classificaties is gemeten, gaat | |
[pagina 198]
| |
De Nooy nog een stap verder. Hij legde de verschillende functionarissen een lijst met elf schrijversnamen voor, en vroeg hun de elf te vergelijken met andere schrijvers. Vervolgens ging hij na wat de overeenkomsten tussen de aangeboden en de daarmee vergeleken schrijver waren. Hij abstraheerde daarbij van de tekst zelf en ging alleen de ‘pragmatische, minder verheven factoren’ na. Dus de uitgeverij, het tijdschrift waarin gepubliceerd is en ook de leeftijd, maar gek genoeg niet de woonplaats of stamkroeg. Dat abstraheren is mijns inziens nauwelijks relevant, omdat iemand juist vanwege zijn schrijfstijl of thematiek bij een bepaalde uitgeverij of tijdschrift terecht komt.Ga naar eindnoot14 Hier gaat De Nooy verder niet op in. Opvallende uitkomst van dit gedeelte van zijn onderzoek is dat vrouwen doorgaans met vrouwen, mannen met mannen worden vergeleken. Literair sexisme zit diep geworteld. Een meer voor de hand liggende uitkomst was, dat de elf vooral vergeleken werden met auteurs van wie men daadwerkelijk iets gelezen had. Aardig detail is, dat dit element voor bibliothecarissen en boekhandelaren in vergelijking met de recensenten minder zwaar woog. Vermoedelijk zijn zij dan ook verantwoordelijk voor de negentien ter vergelijking genoemde ‘auteurs’, van wie de onderzoeker helemaal geen boekpublikatie kon traceren. Het ging dan meestal om verhaspelde namen of tv-persoonlijkheden. De conclusie die Wouter de Nooy tenslotte trekt, is dat de classificaties die in literatuurgeschiedenissen kunnen worden aangetroffen, meer zeggen over de posities van auteurs in het literaire veld en hun strategieën om die posities te verbeteren, dan over ontwikkelingen in het schrijven zelf of in de literaire conventies. Voor toekomstige schrijvers of critici kan dat belangrijke informatie zijn, zegt De Nooy, dus de studie Nederlands - waar volgens hem critici, schrijvers en andere pionnen op het literaire veld hun opleiding krijgen - mag blijven. Maar het hele literatuuronderwijs op de middelbare scholen moet wel op de helling. Scholieren leren daar iets wat ze helemaal niet hoeven, namelijk de taak te vervullen van een literaire criticus. De scholier moet een waardeoordeel kunnen formuleren over de gelezen teksten. En waar is dat nou toch voor nodig, vraagt De Nooy zich af. Hier wordt volgens mij de onderzoeker de slang die in zijn eigen staart bijt. Dat de empirische literatuursociologen onderzoek willen doen naar literatuur zonder daarbij hun eigen waardeoordelen mee te laten wegen, vind ik best, maar het gaat me te ver om dan alle waardeoordelen over de literatuur maar af te schaffen. Als we allemaal net gaan doen alsof er alleen maar ‘teksten’ zijn, zonder kwaliteitshiërarchie, waarom zouden we ze dan nog lezen? Misschien is dit een van de aantrekkelijkste eigenschappen van het boek van De Nooy. De lezer wordt voortdurend meegetrokken in een discussie en is het maar al te vaak niet met de auteur eens. Zijn boek geeft te denken. Richtingen & lichtingen draagt veel verrassende gezichtspunten aan, die met name door schrijvers van literatuurgeschiedenissen en literaire critici eens zouden moeten worden bezien. Helaas zullen zij, vermoed ik, halverwege het boek afhaken, vanwege het lelijke jargon en het rigoureus negeren van boektitels, kwaliteitshiërarchieën of | |
[pagina 199]
| |
het bestaan van zoiets als ‘smaak’. En ook zij zullen zich ongetwijfeld ergeren aan het feit dat niet alleen de auteur van Richtingen & lichtingen, maar ook die van de andere drie proefschriften niet de moeite hebben genomen een register aan het boek toe te voegen.
In het licht van de kritiek, het proefschrift van Susanne Janssen, komt in vergelijking met dat van De Nooy veel ‘literairder’ over, al was het maar omdat zij veel beter schrijft. Zij beschikt bovendien over een gezonde dosis literatuurhistorisch inzicht, wat haar onderzoek meer overtuigingskracht geeft. Tussen de regels door levert het boek tal van interessante feiten en weetjes op. Het onderzoek van Janssen richt zich op één literaire institutie, namelijk de literaire kritiek. In de inleiding legt Susanne Janssen uit dat het onderwerp haar werd ingegeven op grond van haar opvatting dat dit de institutie is die het meeste gewicht in de schaal legt, en daarmee zijn de andere instituties meteen uitgeschakeld. Het is de aandacht van de recensent die volgens Janssen bepalend is voor verdere maatschappelijke erkenning van een literair werk als meer of minder waardevol. Die aandacht heeft een sociale en strategische achtergrond. Hoe gaat de kritiek te werk, is dan ook de grote vraag achter dit onderzoek. Janssen koos twee ijkpunten, 1978 en 1991, en ging na wat er door wie, waar en hoe, gerecenseerd werd. In 1978 verschenen er 133 nieuwe literaire Nederlandse proza-titels. De helft daarvan werd helemaal niet besproken. In 1991 was 2/3 van de in totaal 255 titels dat trieste lot beschoren. Critici blijken eenkennig. 40% van de recensies uit 1991 betrof slechts 5% van de titels. Op grond waarvan komen recensenten steeds bij hetzelfde boek uit? Net als Wouter de Nooy abstraheert ook Susanne Janssen van tekstinhoudelijke factoren die daarbij een rol zouden kunnen spelen. Dat is immers niet objectief te meten of te tellen en past derhalve niet in haar empirische aanpak. Ze deelde eerst het aanbod van auteurs in naar hun geboortejaar (dat wil zeggen generatie), geografische herkomst (dat wil zeggen Vlaams of Nederlands), debutant of niet, naar type uitgeverij (onder andere groot, literair of niet) en naar genre (onder andere groot, literair of niet). De indeling naar ‘literair’ gebeurde op basis van door uitgevers verstrekte gegevens over de NUGI-codes. Vervolgens deelde ze de aandacht van (Nederlandse) recensenten voor auteurs in naar diezelfde variabelen, en ging de overeenkomsten na. Een probleem is natuurlijk op grond waarvan de variabelen als ‘geboortejaar’ en ‘geografische herkomst’ gekozen moeten worden. Bij Janssen gebeurt dat op basis van vooronderstellingen, maar daar komt een kritische lezer niet veel verder mee, want waarom worden andere variabelen, zoals ‘de omvang van het boek’, ‘de uitvoering van het boek’ enzovoorts uitgeschakeld? En haar variabelen kunnen dan wel geteld worden, maar wat is nu precies de relatie tussen de variabele en het getal? Wordt een Vlaamse auteur besproken omdat hij Vlaams is, of gaat het hier louter om een toevalligheid? Laten we de vraag hoe ze precies geïnterpreteerd moeten worden dus even rus- | |
[pagina 200]
| |
ten, dan nog zijn de uitkomsten van haar tellingen vermeldenswaard. Opvallend was dat in 1991, in tegenstelling tot 1978, ook niet-literair verhalend proza werd besproken. Voor mij blijft het echter onduidelijk in hoeverre eventuele verschuivingen in de NUGI-codes daar iets mee van doen hebben. De jongere schrijvers krijgen over het algemeen meer aandacht, wat overigens in 1978 in mindere mate gold dan in 1991. Vlamingen hebben het moeilijker dan Nederlanders. Het type uitgeverij speelt ook een rol, de grote en literaire kregen de meeste aandacht van recensenten. Een tweede stap in haar onderzoek betrof uitsluitend het werk van niet-debutanten. Janssens hypothese luidde ‘dat dag- en weekbladcritici zich bij hun selectie van te bespreken werken in hoge mate laten leiden door de aandacht die eerder werk van de betrokken auteurs van de zijde van de kritiek ten deel is gevallen’. Eenmaal besproken = altijd besproken, met andere woorden. Veel tellen en bladeren leverde uiteindelijk een bevestiging van deze hypothese op. Toch is de lezer niet tevreden. Is hier niet sprake van een conclusie in de orde van ‘de wijn is drinkbaar dankzij het glas’? Het zit hem in de woorden ‘laten leiden’ van haar hypothese. Daar gaat de suggestie vanuit, dat critici een verborgen lijstje hebben waarop eerdere ‘aandacht’ bijgehouden wordt, en dat het in ieder geval niet de literaire verdiensten zijn, of de smaak van de criticus, die een auteur wederom aandacht bezorgen. Maar dat is een vooronderstelling, die Janssen helemaal niet getoetst heeft. Janssen interpreteert de cijfers vervolgens zo, dat ze die hypothese ten volle ondersteunen. Dat is haar goed recht, maar objectief kan haar conclusie niet genoemd worden. Had ze ook onderzoek gedaan naar het criterium van de smaak van een criticus dan zou dàt waarschijnlijk als doorslaggevend argument naar voren zijn gebracht. Meer reflectie ten aanzien van de beperkingen van haar opzet en de interpretatie van gegevens was geen overbodige luxe geweest. Schrijvers die haar betoog tot hiertoe gevolgd hebben, zouden er moedeloos van kunnen worden. Wat te doen als je Vlaming bent, bij een kleine niet-literaire uitgeverij publiceert en niet al eens eerder besproken werd? Deze kwestie komt aan bod in het tweede deel van het onderzoek. ‘Een schrijver’, filosofeert Janssen, ‘is niet zozeer iemand die schrijft, als wel iemand die als zodanig wordt erkend.’ De bereidheid van een uitgeverij om het werk te publiceren is daarvoor niet voldoende, volgens Janssen. Een auteur moet op enigerlei wijze actief zijn buiten het eigenlijke schrijven om, om als schrijver erkend te worden. Dan zal hij ook meer aandacht van de literaire kritiek ontvangen. Of deze hypothese juist is, moet blijken uit haar onderzoek naar de verschillende activiteiten van schrijvers in de jaren 1975-1978. Janssen ging niet alleen na hoeveel losse bijdragen de auteurs in tijdschriften en andere media publiceerden, ook telde ze het aantal literaire nevenfuncties per schrijver, waaronder jury-werkzaamheden, redacteurschappen en dergelijke werden verstaan. Over meer informele activiteiten, zoals briefwisselingen, cafébezoek of theevisite rept ze niet, terwijl bij dat soort gelegenheden vermoedelijk even vaak de basis wordt gelegd voor de erkenning van iemands schrij- | |
[pagina 201]
| |
verschap. Geerten Meijsings sleutelroman De Grachtengordel geeft daar een aantal voorbeelden van. Dat doet overigens niet af aan Janssens conclusie, die haar hypothese bevestigt: bijklussende auteurs krijgen in de pers meer aandacht dan hun minder actieve collega's - de vanouds gevestigde auteurs daargelaten. Cijfermatig is haar betoog tot in de details onderbouwd, zoals blijkt uit tabellen waar met naam en toenaam de activiteiten van de schrijvers zijn geturfd. Maar ook hier gaat het er weer om hoe je de cijfers interpreteert. Je kunt de zaak namelijk straffeloos omdraaien: schrijvers die veel aandacht krijgen in de pers worden sneller gevraagd voor een jury of een redacteurspost. Dit wordt weliswaar ook door Janssen opgemerkt, maar de lezer vraagt zich - kennelijk meer dan de onderzoeker - af of er aan de tabellen überhaupt nog wel een conclusie kan worden verbonden. Want als de nevenactiviteiten volgen uit de aandacht, in plaats van andersom, zie ik niet in wat we met haar tabellen kunnen aantonen. Janssen besluit haar onderzoek met een drietal buitengewoon interessante case-studies, waarin zij nagaat welke verschuivingen zich kunnen voordoen in de literair-kritische waardering voor een specifieke auteur, en welke factoren daarop van invloed zijn. De onderzochte auteurs zijn Rutger Kopland, Judicus Verstegen en J.F. Vogelaar. Wie voortaan onderzoek doet naar een van deze drie auteurs mag Janssens boek niet overslaan. Haar onderzoek laat goed zien op welke wijze critici onderling, èn ook de auteur zelf, gaandeweg steeds meer op één lijn komen te zitten als het gaat om de plaatsbepaling van een schrijver. Soms moet een criticus zichzelf tegenspreken, of een vroegere visie herroepen, terwijl echte ‘dissidenten’ er uiteindelijk het zwijgen toe doen. Dit proces noemt Janssen ‘orkestratie’, men bereikt een zekere consensus. Een belangrijke taak daarbij is weggelegd voor de pleitbezorgers. Zo heeft T. van Deel een sleutelfunctie vervuld in de waardering voor Kopland. Dat feit is op zichzelf niet nieuw, maar het is verrassend om nu eens te lezen hoe een en ander in zijn werk is gegaan. Janssen laat bij voorbeeld zien hoe Van Deel uitspraken uit een - door hem zelf geschreven! - juryrapport als argument hanteert wanneer hij in recensies Koplands grootheid wil aantonen. Vermakelijk is ook de bezorgdheid bij zowel Van Deel als Kopland wanneer de dichter plotseling wel heel erg populair lijkt te gaan worden. Dan zou Koplands poëzie niet langer poëzie voor ingewijden zijn. Van Deel suggereerde dan ook dat die populariteit misschien ‘haar basis vond in het misverstaan van de poëzie’. Uit de drie casussen concludeert Janssen onder meer dat doorgaans die auteurs die moeite doen om zich te profileren in interviews of beschouwingen, een meer serieuze ontvangst van hun werk kunnen verwachten. Maar deze stelling is ook alweer omkeerbaar, want het is niet ondenkbaar dat een auteur zich juist meer gaat profileren als hij goed ontvangen wordt. Al was het maar doordat hij dan eerder gevraagd zal worden voor interviews. Als er iets is wat In het licht van de kritiek duidelijk maakt, dan is het wel dat literatuur mensenwerk is, en dat derhalve de recensent niets menselijks vreemd is. | |
[pagina 202]
| |
Een psycholoog kan mijns inziens met Janssens onderzoeksobject beter uit de voeten dan een statisticus. De zuivere optelsommen zoals Janssen ze presenteert geven slechts een half antwoord op vragen die ook nog eens gebaseerd zijn op discutabele vooronderstellingen. Toch moet gezegd worden dat in mijn persoonlijke kwaliteitshiërarchie van de vier Tilburgse proefschriften In het licht van de kritiek op nummer één staat. Zou dat misschien komen omdat het beter geschreven is?
Het proefschrift van Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek laat zich lezen als een vierde case-study van Susanne Janssen, maar dan vanuit de tegenovergestelde richting. Niet een schrijver, maar een criticus staat hier centraal. Menno ter Braak (als criticus) is haar onderzoeksobject. Meer dan van Janssen en De Nooy gezegd kan worden, begeeft Nel van Dijk zich op het terrein van de literatuurgeschiedenis. Misschien is dat de reden waarom haar boek het minst ‘empirisch’ aandoet. Hier geen tabellen of grafieken, geen optelsommen, maar interpretatie - jawel - van uitspraken en beweringen uit geschreven bronnen. Dat zijn onder andere literatuurgeschiedenissen en brievenuitgaven. Van archiefonderzoek of nieuwe bronnen maakt zij geen melding. Het onderzoek is opgezet vanuit kritiek op het belang dat aan ‘literatuuropvattingen’ wordt toegekend. Een literatuuropvatting is het geheel van literaire normen en waarden dat een schrijver, criticus of essayist erop nahoudt. Met veel aplomb legt Nel van Dijk in de inleiding uit dat literatuuropvattingen niet de sleutel tot de literatuurgeschiedenis zijn waarvoor ze zo vaak worden aangezien. ‘De veronderstelling dat een literair optreden afdoende is behandeld met het in kaart brengen van een literatuuropvatting deel ik niet’, schrijft Van Dijk, en ze voegt daar bijna verontwaardigd aan toe: ‘Literatoren blijken zich in de praktijk vaak helemaal niet ten doel te stellen eenduidige uitspraken te doen’. De literatoren doen iets anders, ze bedrijven literatuurpolitiek. Zo uitvoerig als Van Dijk is in haar inleiding over literatuuropvattingen, zo summier wordt de literatuurpolitiek behandeld. Critici ‘streven naar het verwerven of consolideren van een positie in het literaire circuit’, veronderstelt Van Dijk, en het gevolg daarvan is een stevige concurrentie. Met die gedachte in het hoofd kan achter een geponeerde literaire opvatting een strategie worden waargenomen, bijvoorbeeld de wens zich van anderen te onderscheiden of meer status te verkrijgen. Van Dijk wil met haar onderzoek aantonen dat ook de door velen zo bewonderde Menno ter Braak zich aan dit soort strategieën bezondigde. Terecht merkt ze op dat er tot nu toe te weinig aandacht is geweest voor deze literatuurpolitieke kant van zijn schrijverschap, en dat mag gelden als een rechtvaardiging van haar tamelijk eenzijdige aanpak. Het onderzoek begint met een historisch overzicht waarin wordt aangegeven hoe op het vooroorlogse literaire schaakbord de posten verdeeld waren, en voor welke vakjes Ter Braak opteerde. De verkoop van zijn werk was niet bepaald indrukwekkend, en het werd zelfs niet onverdeeld positief besproken, maar hij was | |
[pagina 203]
| |
wel bekend. Dat kwam onder meer door zijn bemoeienissen met verschillende literaire tijdschriften. Nel van Dijk plaatst Ter Braaks activiteiten steeds in het licht van zijn streven om aanzien te verwerven. Status, aanzien, invloed en literaire reputatie zijn sleutelbegrippen in haar betoog. Zo laat zij zien dat de Forumredactie van auteurs voor hun tijdschrift niet alleen een zekere literaire opvatting verwachtte, maar omwille van de reputatie ook een bepaalde ‘literaire leeftijd’, namelijk die van moderne dertigers. Verder heeft Van Dijk steeds oog voor de financiële positie van Ter Braak. Zijn werk als recensent voor Het Vaderland was niet alleen publicitair interessant, maar betekende ook een vaste bron van inkomsten. Helaas nam Van Dijk niet de moeite uit te zoeken hoeveel hij daar dan wel mee verdiende. Janssen toonde in haar boek al aan dat een recensent tegenwoordig zo weinig verdient, dat hij genoodzaakt is daarnaast nog een ander beroep uit te oefenen. Met twee case-studies wil Van Dijk laten zien hoezeer de literatuurpolitiek van Menno ter Braak bepalend was voor zijn uitspraken. Louis Couperus en Willem Elsschot fungeren als toetssteen, maar die keuze wordt niet toegelicht. Over Louis Couperus was Menno ter Braak positief, met name over diens Haagse romans. Volgens Van Dijk wilde hij zijn visie op Couperus nog wel eens aanpassen als de situatie daarom vroeg. Ter Braak was bij voorbeeld eerst positief over Couperus' Korte arabesken, maar later negatief. Volgens Nel van Dijk was dat het gevolg van Ter Braaks onderscheidingsdrift. Hij kon Couperus goed gebruiken om zijn aanvankelijk wat kritische recensie over Du Perrons Het land van herkomst bij te stellen. Du Perron had hem daarover geschreven: ‘“Strategisch” is een stuk als dat van jou in Het Vaderland hiernaast zoo bleek, want de flair die je van je lezers verwacht, hebben ze niet, omdat ze het in ieder opzicht anders gewend zijn’, waarop Ter Braak zichzelf gekscherend omschreef als de ‘manager’ van Du Perron. Kort daarop vergeleek hij zijn vriend en collega in positieve zin met Couperus, in een lovende bespreking van een herdruk van De stille kracht. Ter Braaks bemoeienissen met Elsschot, en de publikatie van diens werk in Forum worden evenzo geanalyseerd. Elsschot werd tot ijkpunt van de moderne Vlaamse literatuur, en paste dus goed bij de reputatie van Forum. En public reageerde Ter Braak daarom enthousiast op zijn iets oudere collega. Maar ‘privé’ was hij heel wat kritischer, zoals uit briefcitaten blijkt. Het gaat hier beslist om een interessant verschijnsel, maar om dit nu, zoals van Dijk doet, als ‘literatuurpolitiek’ te bestempelen, lijkt mij wat overdreven. Als iedereen en public zou herhalen wat binnenskamers gezegd werd, zou niet alleen de literatuurgeschiedenis er anders uitzien. Ter Braak en Du Perron moesten soms rare capriolen uithalen om Forum te kunnen laten voortbestaan. Ook dit valt bij Van Dijk onder de strategieën, maar men kan toch niet beweren dat het behoud van een publikatiemedium een louter literatuurpolitieke strategie dient? Het lijkt me eerder een eerste voorwaarde voor een schrijver. In de lijn van Van Dijk doorredenerend zou je vervolgens moeten | |
[pagina 204]
| |
concluderen dat ook het schrijven zelf een strategie is, en dan blijft er van het eigenlijke onderzoek niet veel over. Zoals er alleen mooi bestaat bij de gratie van lelijk, zo bestaan er alleen strategieën als er ook niet-strategieën bestaan. Maar literaire onschuld komt in Van Dijks niemandsland niet voor. Van Dijk lijkt mij ook te streng wanneer ze - zij het voorzichtig - Menno ter Braaks verweer tegen het nationaal-socialisme in het literair-politieke kamp betrekt. Hij zal zich toch niet bij wijze van strategie van het leven beroofd hebben? Maar misschien ligt hier het probleem: wat is eigenlijk een strategie? Bij Nel van Dijk lijkt een strategie zo ongeveer alles-met-een-bedoeling te zijn, en dat is nogal wat. Natuurlijk heeft Nel van Dijk gelijk met haar kritische visie op de mythe-Ter Braak. Het zou een goed essay hebben opgeleverd. Zoals het onderzoek er nu ligt, is het in wetenschappelijk opzicht niet overtuigend. Ook háár onderzoek berust op vooronderstellingen die met veel retoriek op de lezer worden afgevuurd. Omdat ze zich bij de presentatie van haar materiaal volledig beperkt tot die informatie die de hypothese ondersteunt, voelt de lezer zich een beetje bekocht. De literatuur is daadwerkelijk gereduceerd tot een schaakbord waarop schrijvers en critici zich mechanisch voortbewegen. Een andere wereld bestaat niet meer. Waarschijnlijk is dat er de oorzaak van dat haar boek, in vergelijking met bijvoorbeeld Richtingen & lichtingen, zo weinig ruimte laat voor discussie. En die discussie is wel nodig, want is het bijvoorbeeld wel verstandig om terug te gaan naar de bron van de mythe? Naar de levende Ter Braak? Ter Braak zelf kon immers ook niet weten dat zijn uitspraken zo'n lange adem zouden hebben. Een mythe wordt gecreëerd door anderen, in dit geval de literatuurgeschiedschrijvers. Het grote belang van Ter Braak voor de literatuurgeschiedenis schuilt niet in zijn activiteiten van voor de oorlog, maar in hoe hij na zijn dood te pas en te onpas van stal werd gehaald. W.F. Hermans omschreef hem als de vader over wie in de kinderkamer gefluisterd werd: ‘...als vader dat eens wist!’ Nel van Dijk gebruikt in haar onderzoek bronnen van voor de oorlog en van na de oorlog door elkaar. De grootheid van de levende Ter Braak wordt onderstreept met de doorwerking van zijn ideeën na de oorlog, het belang van Ter Braak voor de latere literatuurgeschiedschrijving wordt op zijn beurt weer gerelateerd aan de vooroorlogse strategieën van die jonge man-met-bril. De man en de mythe lopen elkaar voor de voeten. Als Ter Braak na zijn dood een symbool geworden is, zoals Nel van Dijk ergens terecht opmerkt, dan doet het er niet toe hoe hij zich voor de oorlog manifesteerde. Dat is net zo iets als het hele christelijke geloof ophangen aan de kwestie of Jezus al dan niet echt geleefd heeft. Ik kan niet anders concluderen dan dat het Nel van Dijk op dit punt ontbroken heeft aan historisch besef. Met haar kritisch besef is niets mis; misschien zou ze zich in haar volgende onderzoek kunnen richten op een eigentijdse criticus.
Wanneer Menno ter Braak het proefschrift van Hein Leemans Het veelvormige boek had kunnen lezen, was hij misschien op slag woordblind geworden. Het is | |
[pagina 205]
| |
niet aardig om in recensies te verzuchten dat je een boek vanwege stijl en woordkeus, in dit geval vooral het jargon, knarsetandend hebt gelezen, maar hier moet het toch gezegd: lezing van Het veelvormige boek is niets minder dan een marteling. Jammer genoeg, want de stof is - alweer - interessant. Leemans is gaan zitten op de stoel van een andere literaire institutie: de uitgever. Wat houdt een uitgever het meest bezig? Dat is vermoedelijk de vraag hoe kopers naar boeken kijken en op grond waarvan zij hun keuze maken. Dat is dan ook het onderwerp van Het veelvormige boek. Leemans beperkt zich tot fictie voor volwassenen. Op grond van wat voor informatie nemen de lezers-in-spe hun beslissing om tot aankoop over te gaan? Deze vraag kan helaas maar ten dele beantwoord worden, anders waren er sinds de verschijning van Leemans boek alleen nog maar best-sellers op de markt verschenen. Toch komt zijn boek over als een marketingonderzoek waar vooral uitgevers en boekverkopers iets aan hebben. De naam van Bourdieu valt niet, en een duidelijke hypothese ligt aan zijn onderzoek niet ten grondslag. Eerder onderzoek van twee Nederlandse collega's wees uit dat informatie over het genre en de auteur van belang was voor een koper. Maar dat onderzoek deugde op een aantal punten niet. Te hoge ‘stresswaarden’, licht Leemans cryptisch toe. Er was een verkeerd model gebruikt. Het klassieke model van informatieverwerving dat gehanteerd werd, gaat volgens Leemans bij boeken niet op. Dat model gaat uit van een opeenvolging van consumentengedrag met ongeveer dit stramien: probleem of tekort ervaren, zoeken naar een produkt dat een oplossing biedt, aftasten van alternatieven, tenslotte: aankoop van het produkt. Dat boekenkopers anders te werk gaan komt volgens Leemans omdat boeken een experiential product zijn, dat wil zeggen dat ze geen utilitaire functie vervullen. Symbolische, subjectieve en esthetische criteria zijn bij experiential products relatief belangrijk, functionele criteria veel minder. De hedonistische betekenis staat voorop. Hij baseert zich voor deze en nog veel meer vooronderstellingen op een onderzoek van M.B. Holbrook en E.C. Hirschman, die het over alle mogelijke experiential products hebben, behalve over boeken. Leemans meent echter dat boekenkopers zich niet anders zullen gedragen dan consumenten van andere vrijetijdsbestedingsprodukten, waarbij hij naar mijn idee wel erg luchtig heenstapt over het prestige dat aan boekenbezit zou kunnen worden toegekend. Vandaar misschien het gemak waarmee hij in het spoor van zijn twee Amerikaanse collega's boeken tot ‘hedonistische produkten’ verklaart. Dat een begonia, een sjoelbak of een televisie een hedonistisch produkt is, wil er bij mij nog wel in, maar boeken? Het interessante van boeken zit hem volgens mij juist in dat ondefinieerbare extra, dat maakt dat er überhaupt geld wordt uitgetrokken voor een wetenschappelijk onderzoek als dat van Leemans. Of bestaan er ook proefschriften over de aankoop van sjoelbakken? Zoals elke uitgever zal verklaren, is het beste marktonderzoek nog altijd de uit- | |
[pagina 206]
| |
gave van het boek zelf, in een kleine oplage, en dan kijken wat het ‘doet’. Leemans onderschrijft dit en ging dus ook uit van al verschenen boeken. Hij toog naar een boekwinkel in Tilburg, en ondervroeg daar 82 klanten over een zojuist gekocht boek. Volgens eerder onderzoek verricht een consument gemiddeld twaalf handelingen en heeft hij of zij zo'n zeven à acht informatiebronnen geraadpleegd alvorens tot aankoop van het boek over te gaan. Die handelingen en informatiebronnen zijn als het ware een zoektocht door het hoofd van de consument, die wil weten wat hij van het boek kan verwachten. Hedonistische produkten worden namelijk gekocht op grond van eerdere ervaringen met het produkt. Volgens Leemans kunnen boekenkopers hun ervaringen met boeken baseren op wat zij kennen van een auteur of van een genre, maar niet op basis van een mooi omslag, want dat is (laten we hopen) nieuw en origineel. Van de ondervraagden noemde 74% inderdaad een genre als keuzecriterium, 62% noemde het onderwerp, 46% de auteur, toch nog 35% noemde de uitvoering van het boek, maar slechts 6% gaf aan dat publiciteit of een recensie het criterium was geweest. Het is niet duidelijk hoe nu de precieze vraagstelling luidde in deze, wat Leemans noemt, ‘halfgestructureerde mondelinge interviews’. De vraag ‘waarom kocht u juist dít boek?’ levert denk ik een ander antwoord op dan ‘welke informatiekenmerken waren van invloed op uw aankoop’? Het betrof hier overigens een vooronderzoek. Het tweede deel van het onderzoek vond plaats bij 50 inwoners van Tilburg thuis. De onderzoeker leende van de boekwinkel een stapel van 60 in plastic verpakte boeken en liet de respondenten een eerste keuze maken: welke zouden ze beslist niet, welke misschien wel kopen? Het plastic maakte dat er niet in de boeken gebladerd kon worden. De boeken moesten immers daarna weer terug naar de boekhandel. De situatie is daardoor niet meer levensecht te noemen, want wat doen de meeste mensen anders in de boekwinkel dan bladeren en nog eens bladeren? Uit dit deel van het onderzoek werd duidelijk dat alweer bekendheid met de auteur, diens schrijfstijl en het genre belangrijke duwtjes in de goede richting waren. Ook de kaft speelde een rol, maar het bleek niet te meten of het hierbij ging om de flaptekst of om het ‘plaatje’. De eventuele serie waarin een boek was uitgebracht bleek in de meeste gevallen een stimulans om het te willen kopen, terwijl ‘dik’ een negatieve kwalificatie inhield. Het eerste onderscheid dat wordt aangebracht is tussen moeilijke en niet-moeilijke boeken. In totaal beriepen de respondenten zich bij hun keuze op 52 verschillende kenmerken, ‘informatie-items’ noemt Leemans ze. Het keuzeproces varieerde over de hele linie sterk van persoon tot persoon, maar sociale differentiatie was nauwelijks aanwijsbaar. Leemans concludeert dat mensen dezelfde informatie gebruiken bij het bekijken van boeken als bij het uiteindelijke kopen. Het is de informatie die zij putten uit eerder opgedane ervaringen met auteurs en genres. De neiging van uitgevers om op de achterkant van het boek een citaat van een recensent te zetten, is dus nutteloos, zegt Leemans. Hij gaat dan echter voorbij aan het feit dat ook de re- | |
[pagina 207]
| |
censent uit eigen ervaringen put en daarmee misschien de juiste snaar weet te raken. Ook stapt hij te gemakkelijk heen over het onderscheid tussen een ‘goede’ en een ‘slechte’ auteur, dat volgens hem op ‘ervaring’ berust. Lezing van het boek van Susanne Janssen wekt de indruk dat recensenten de publieke opinie op niet mis te verstane wijze beïnvloeden. Niet iedere respondent zal zich ervan bewust zijn dat zijn oordeel gestuurd wordt door (onder meer) de literaire kritiek. Het resultaat van Leemans' onderzoek valt eigenlijk een beetje tegen, want ondanks de verwerping van klassieke informatieverwervingsmodellen en het invoeren van de term ‘hedonistisch produkt’, komt er geen nieuwe conclusie naar voren. Auteur en genre werden immers ook in eerdere onderzoeken als belangrijkste keuzecriteria genoteerd. Nog los van zijn magere conclusies moet ook getwijfeld worden aan de representativiteit van zijn proefpersonen. De klanten van één Tilburgse boekhandel kunnen mijns inziens in geen enkel geval representatief zijn voor boekenkopend Nederland. Het middelgrote Tilburg op zich is al evenmin representatief, vanwege de aanwezigheid van een universiteit en verschillende hbo-opleidingen. Meer dan de helft van de thuis ondervraagden had een hbo- of een wo-opleiding, en 32% kwam maar liefst elke week in de boekhandel! Misschien ligt hier de verklaring voor het feit dat zijn bevindingen met betrekking tot de sociale differentiatie van de keuzeprocessen, zo afwijken van wat onlangs is betoogd door G. Kraaykamp. In diens proefschrift Over lezen gesproken (1993) ging het om de mate waarin sociale achtergronden verantwoordelijk zijn voor het lezen van verschillende soorten boeken.Ga naar eindnoot15 Iemands achtergrond, opleiding en sociale status bleken bij Kraaykamp juist van grote invloed op de keuzeprocessen. Bij Kraaykamp vervullen boeken een sociale functie en hebben ze een zeker ‘nut’ namelijk in de vorm van status, bij Leemans is het boek slechts een hedonistisch produkt. Leemans heeft op de valreep het proefschrift van Kraaykamp verwerkt, maar komt niet verder dan enkele beleefdheidsfrasen aan het adres van zijn collega.
De verschillende uitkomsten leggen de vinger op de gevoelige plek. Het resultaat van cijfermatig onderzoek bestaat uit cijfers, en deze zeggen op zichzelf weinig. Het gaat er maar om hoe ze met de hypothese in verband worden gebracht. Het onderzoek van Janssen gaf een duidelijke illustratie van het gevaar dat cijfers naar eigen goeddunken geïnterpreteerd kunnen worden. Ongetwijfeld hebben de onderzoekers goed over die interpretaties nagedacht, tenslotte staan ze intersubjectief onderzoek voor. Maar hun hypothesen vragen mijns inziens om een andere, bredere aanpak. Veel van de hypothesen komen, zoals gezegd, tot stand op basis van vooronderstellingen, die niet zijn onderzocht en zeker niet door iedereen onderschreven zullen worden. Het zijn geen neutrale vooronderstellingen, maar opvattingen die een eigenzinnige, nogal wantrouwige kijk op het literaire bedrijf verraden. Daar is op zichzelf niets op tegen, maar als die vooronderstellingen alleen met oogkleppen op bevestigd kunnen worden, dan ben ik niet overtuigd. | |
[pagina 208]
| |
Onderzoek op basis van een hypothese is een alleszins vruchtbare methode. Het is gedurfd, en dat maakt het onderzoek vaak spannender, boeiender dan onderzoek zonder duidelijke hypothese, dat niet zelden de contouren heeft van een omgevallen boekenkast. De hypotheticus moet echter ogen in zijn rug hebben: er kunnen in de loop van het onderzoek méér hypothesen opgeworpen worden, misschien moet er nog wat aan de hypothese geschaafd worden, of wellicht blijken oorzaak en gevolg ongemerkt in elkaar over te lopen, ik noem maar iets. In de hier besproken boeken hebben de onderzoekers hun blikveld doelbewust beperkt. Een meer ‘historische’ kijk op het onderzoeksobject waarin allerlei contextuele gegevens een plaats krijgen, ontbreekt. Er wordt geabstraheerd van van alles en nog wat. Van kwaliteit, van boektitels, van lezers, van een eigen smaak en ga zo maar door. Het is alsof je de inhoud van een aquarium gaat bekijken door het water weg te laten. Je ziet wat slappe plantjes, een kleurloze vis die op het droge spartelt en waarvan je nu misschien de schubben kunt tellen, maar krijgt men daarmee een juist beeld van een aquarium? Mij lijkt van niet. Tilburg leert ons haarscherp ‘hoeveel’, maar niet ‘waarom’. Waarom maken nevenfuncties van een auteur voor de waardering zoveel uit, zij het niet voor iedereen in gelijke mate? Waarom blijft de ene classificatie tot op de dag van vandaag gehandhaafd, en de andere niet? Dat zijn vragen die niet alleen met empirie maar met interpretatie opgelost moeten worden. Hachelijk, maar onmisbaar voor een juiste kijk op het literaire bedrijf. Een tegenwerping die nu gemaakt kan worden is: hoe kan het anders? Hoe moet je de literaire instituties dan onderzoeken, zonder je te laten meeslepen door de retoriek van bijvoorbeeld uitgevers en recensenten? Het probleem is - zo zullen de tegenwerpers zeggen - dat het object van onderzoek (uitgevers, recensenten) tegelijkertijd de stoorzender is in dat onderzoek. Mijn tegenwerping zou dan zijn: de stoorzender is het object, daarom willen we het ook onderzocht zien. Het is immers die retoriek die ertoe bijdraagt dat wij bepaalde boeken als literatuur beschouwen? Hou je de retoriek erbuiten en doe je net alsof alle literatuur gewoon alleen maar ‘teksten’ zijn, dan bestaat het onderzoeksobject niet meer. Dan kom je terecht in Nel van Dijks niemandsland. Het lijkt me beslist mogelijk om kritisch onderzoek te doen naar een literaire institutie, zonder de smaak, de meningen en de sentimenten te vervangen door cijfers. Als de onderzoekers kritisch genoeg zijn om aan empirische literatuursociologie te willen doen, dan zijn ze, lijkt mij, ook kritisch genoeg om zich niet door de gewichtigdoenerij van uitgevers en recensenten te laten inpakken. Voor een voorbeeld daarvan hoeven de onderzoekers niet eens Tilburg uit. De drie case-studies van Susanne Janssen zijn naar mijn idee een goed voorbeeld van kritisch onderzoek op basis van uitspraken, waarbij de vis niet met het aquarium-water is weggegooid. In haar boek gaat de empirische benadering vreedzaam zij aan zij met de historisch-interpretatieve. Voor ‘harde’ gegevens kan men overigens ook terecht bij archiefonderzoek, dat | |
[pagina 209]
| |
in geen van de vier proefschriften is verwerkt. Op basis van brieven, van notulen van aanbiedingsvergaderingen, voorstellen voor flapteksten of reclameslogans is de werkwijze van de literaire instituties ook voor een deel te achterhalen.Ga naar eindnoot16 Een kritisch interview met medewerkers van een uitgeverij kan daarbij veel verhelderen.Ga naar eindnoot17 De kopers en leners blijven wel een probleem. Het gaat dan immers om grofweg vijfmiljoen mensen van wie de onderzoeker iets zou willen weten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Stichting Speurwerk betreffende het Boek weten waar we over praten. Ook zij doen niets anders dan turven en tellen; de conclusie laten ze aan de beschouwers. Zo'n conclusie is naar mijn idee niets anders dan het verhaal van de beschouwer in kwestie. Sommigen vertellen een goed verhaal dat we geneigd zijn te geloven, anderen vertellen het niet goed en dan geloven we het niet. Het is met de vier proefschriften eigenlijk net zo gesteld als met de literatuur: je moet erin geloven. Er zijn van die donkere winteravonden dat een mens wanneer hij voor de spiegel staat, dat graag zou willen doen. |
|