Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De erfenis van Mandrou
| |
[pagina 176]
| |
schenen in de jaren negentig. Het eerste is een persoonlijke keuze en het tweede is een logisch gevolg van de recente, grote produktiviteit van Engelse en Amerikaanse onderzoekers van ‘the popular press’. Ik concentreer me in deze bespreking op vragen als: hoe worden genres en categorieën drukwerk gedefinieerd? Wat verstaat men onder ‘populair’? Welke plaats nemen boekproduktie en -verspreiding in? Hoe worden leespubliek en receptie vastgesteld? Maar het zal vooral gaan om de wijze waarop populair drukwerk als bron voor mentaliteitsgeschiedenis wordt benut. | |
WonderenDavid Hall is in zijn Worlds of wonder op zoek naar het ‘popular religious belief’ van leken in het zeventiende-eeuwse New England.Ga naar eindnoot5 Daarbij hebben vooral de godsdienstige praktijk van alledag en de relatie tussen geestelijkheid en leken zijn belangstelling. De protestantse doctrines en de kerkelijke structuur zijn secundair. Onderzoek naar lekenreligiositeit in het zeventiende-eeuwse New England betekent iets heel anders dan dergelijk onderzoek in christelijk Europa in diezelfde periode. Nergens was de protestantisering zo ver doorgevoerd als in deze Engelse kolonie. Het onderscheid tussen officiële leer en volksgeloof was daardoor minder pregnant. Bovendien waren de mensen die in New England het ‘gewone volk’ vormden geen kleine boeren, maar eigenerfde boeren, ambachtslieden en kooplieden. Geletterdheid, taal en drukwerk vormen tezamen de spil waar Halls betoog om draait. In hoofdstuk 1 (‘The uses of literacy’) stelt hij dat in New England taal in gesproken, maar vooral in gedrukte vorm de basis vormde van de lekenreligiositeit. Hij verdedigt en adstrueert deze stelling in de hoofdstukken 2 tot en met 4. Hoofdstuk 5 is een case-study waarin de eerder behandelde onderwerpen samenkomen in het religieuze leven van de koopman, magistraat en rechter Samuel Sewall. Drukwerk speelde in de sterk geletterde samenleving van New England een belangrijke maar tevens paradoxale rol. De bijbel, gedrukte preken en ‘godly books’ werden enerzijds door de predikanten gebruikt om de leken te vormen. De kolonisten waren ontvankelijk voor deze lessen en gebruikten het idioom van de officiële leer om hun eigen religieuze ervaring te verwoorden. Anderzijds verscheen er ook drukwerk op de vrije markt dat de geestelijken onwelgevallig was. De eerste drukpers die in 1640 werd opgezet in Cambridge (New England), was een instrument in handen van de orthodoxie. Daarna echter gingen uitgevers en drukkers langzaam maar zeker een eigen koers varen en verkocht men niet alleen meer stichtelijke lectuur. Voerde men aanvankelijk nog seculier drukwerk in uit Engeland, later brachten uitgevers en drukkers in New England zelf ridderverhalen, prozaromans, ‘dirty books’ en almanakken op de markt. De predikanten werden door deze ontwikkeling gedwongen om voor de overdracht van hun ‘boodschap’ genres te gebruiken die meer aansloten bij de veranderde smaak van het publiek. Met succes koos men bijvoorbeeld voor de gepu- | |
[pagina 177]
| |
bliceerde levensgeschiedenissen van vrome leken. De gedrukte preek had net als de mondelinge preek altijd al een grote aantrekkingskracht gehad op de gelovigen. Een goed voorbeeld van het krachtenspel tussen religieuze doctrine en vrije boekenmarkt vindt men in de ontwikkeling van de almanak in New England. Hoewel vanaf de jaren veertig de ‘Cambridge-almanac’ een sterk protestants karakter had, bleek rond 1680 dat de door de dominees verfoeide astrologische voorspellingen er weer deel van uitmaakten. De toenemende concurrentie dwong ook de meest principiële drukkers tot het doen van concessies aan de wensen van de lezers. Hall formuleert de ambivalente relatie tussen drukpers en religie als volgt: ‘The interplay of clergy, printers, and readers worked in complex ways both to heighten clerical authority and to make it vulnerable to challenge from beneath’.Ga naar eindnoot6 Uitgevers in New England speelden met de produktie en verspreiding van spookverhalen, monstergeboorten, visioenen en voortekenen (hoofdstuk 2) in de vorm van ‘chapbooks’ (kleine goedkope boekjes) en ‘broadsides’ (aan één zijde bedrukt vel) gretig in op de behoefte aan dit genre. Zo werden via de drukpers oude verhalen uit de orale traditie levend gehouden en nieuwe verhalen aan de ‘populaire cultuur’ toegevoegd. Deze wonderverhalen vonden hun oorsprong in de apocalyptische profetie, de astrologie, de natuurfilosofie en de meteorologie. Door de kolonisten werden de verhalen vrijwel altijd geïnterpreteerd als tekenen van de Goddelijke voorzienigheid. Komeetverschijningen bijvoorbeeld waren uitingen van Gods woede over de zonde der mensen en wezen op naderend onheil. Tezelfdertijd beschouwde men de optelsom van al deze wonderbaarlijke verschijnselen als een getuigenis van Gods speciale bedoeling met New England en de protestanten. Aanvankelijk namen zowel hoog als laag, leek als geestelijke, deel aan deze gedrukte en orale cultuur, die naast heidense ook christelijke elementen bevatte. De kerken in Dorchester en Roxbury legden zich zelfs de plicht op allerlei wonderbaarlijke verschijnselen op te tekenen (een prachtige bron!). Rond de jaren negentig van de zeventiende eeuw begint de geestelijkheid zich echter te distantiëren van deze ‘world of wonders’. ‘The meetinghouse’ (hoofdstuk 3), oftewel de kerk, was de plaats waar de officiële rituele handelingen werden verricht. Daar werd de preek gehoord en werd men vertrouwd gemaakt met de taal van de bijbel. Uit dagboeken blijkt evenwel dat leken zelf bepaalden in hoeverre zij de kerk en zijn doctrines in hun leven lieten doordringen. Naast de bijbel las men bijvoorbeeld ook niet-religieuze lectuur. Men liet zich wel dopen, maar bezocht de avondsmaalviering slecht. Men las gretig de gedrukte biografieën van dominees (een vorm van calvinistische hagiografie), maar nam niet voetstoots aan wat de geestelijke voorschreef. Bovendien beleefde men religie niet alleen in de kerk, maar ook op de boerderij, in huis, in de herberg of tijdens privé-bijeenkomsten. Hall constateert echter dat, ondanks sporen van verzet, de protestantisering diep was doorgedrongen in de wereld van de kolonisten. Het zondebesef en het verlangen naar genade was sterk. | |
[pagina 178]
| |
Er leefde in New England een krachtig, christelijk gemeenschapsgevoel (Hoofdstuk 4). Men hechtte aan collectieve geloofsrituelen om eventuele verstoringen van de sociale orde op te heffen en het gevoel van broederschap te versterken. Naast het bidden, de geloofsbelijdenis, de publieke biecht en de openbare executies waren de vastendagen (‘fastdays’) en de dankdagen (‘thanksgivings’) de twee belangrijkste rituelen om ‘verlossing’ van zonden te bewerkstelligen. Ook hier speelde de drukpers een ondersteunende rol. In de vorm van ‘broadsides’ werden getuigenissen van, en preken over publieke executies gepubliceerd. De predikant Increase Mather was met zijn Sermon occasioned by the execution of a man (1686), de eerste die dit succesvolle genre beproefde. Omdat de ‘broadsides’ veelal ook de laatste, berouwvolle en waarschuwende woorden van de veroordeelde bevatten, ondersteunden ze het disciplinerende doel van de openbare terechtstelling. In de vorm van een case-study (Hoofdstuk 5) tracht Hall dieper door te dringen in de religieuze leefwereld van Samuel Sewall. Deze koopman hield een dagboek bij, waarin hij uitvoerig beschreef hoe hij zijn geloof beleefde en vooral ook wat en hoe hij las. Boeken hadden voor hem dezelfde rituele kracht als bidden en vasten. Hij gebruikte ze voor ‘the security of knowing truth and the obtaining of blessings for himself, his children, and New England’.Ga naar eindnoot7 In een kort naschrift gaat Hall in op boekbezit in New England in de zeventiende eeuw. Na de bespreking van de voor- en nadelen van de boedelinventaris als bron, geeft hij een overzicht van recente bevindingen op dit terrein. Hij ziet er een bevestiging in van zijn hypothese dat New England een ‘literate society’ was.
David Hall heeft een voorbeeldige cultuurhistorische studie geschreven met gebruikmaking van recente bevindingen op het terrein van de boekgeschiedenis, vooral met betrekking tot boekbezit en receptie.Ga naar eindnoot8 Hij maakt op heldere wijze aannemelijk dat de hoge alfabetiseringsgraad en de brede verspreiding van populair drukwerk hebben bijgedragen aan het eigen karakter van de volksreligiositeit in New England. Hall hanteert deskundig een grote diversiteit aan bronnenmateriaal, bestaande uit egodocumenten, kerkverslagen, boedelinventarissen, testamenten, rechtbankverslagen en uiteraard veel contemporain drukwerk. Het feit dat hij kon beschikken over deze schat aan bronnen en het feit dat hij te maken had met een relatief kleine, homogene, sterk geletterde gemeenschap, droegen ongetwijfeld bij aan het welslagen van deze studie. Halls behandeling van de leescultuur in New England is methodisch verantwoord. Naast een algemene schets van geletterdheid en boekbezit, plaatst hij een concreet voorbeeld van leesgedrag in de vorm van een case-study. Daarbij moet men zich overigens wel bewust zijn van het feit dat het in deze case-study gaat om slechts één dagboek, van een wellicht uitzonderlijk vrome en goed geschoolde leek. Hij beperkt zich, mijns inziens terecht, niet tot een reconstructie van omvang en aard van het leespubliek, maar gaat ook na op welke wijze lezers zich tek- | |
[pagina 179]
| |
sten toeëigenden.Ga naar eindnoot9 Bovendien legt hij steeds een relatie tussen vorm, inhoud en context van boeken.Ga naar eindnoot10 Halls boek bevat echter ook een aantal onduidelijkheden. Hij geeft namelijk wel een uitvoerige beschrijving van het uiteenvallen van de populaire cultuur en de verwijdering tussen geestelijkheid en leken omstreeks 1690, maar geeft er geen bevredigende verklaring voor.Ga naar eindnoot11 Verder verzuimt Hall om aan te geven wat de (geschatte) bevolkingsgrootte was in New England in de zeventiende eeuw. De verspreiding van drukwerk en het succes van de protestantisering hangen uiteraard samen met de omvang van de gemeenschap. Ten slotte vraag ik me af waarom het ‘naschrift’ over boekenbezit zo'n geïsoleerde plaats heeft gekregen in het boek. Het ware beter geweest dit gedeelte te integreren in hoofdstuk 1, waar het thuishoort. | |
Parvenu'sJames Raven wil in zijn Judging new wealth. Popular publishing and responses to commerce in England 1750-1800 de these bestrijden dat aversie tegen zakenlieden in Engeland een laat-negentiende-eeuws verschijnsel was. Deze beeldvorming zou volgens Raven reeds in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn wortels hebben. Hij komt tot deze slotsom na onderzoek van de manier waarop de ‘newly wealthy’ worden gekarakteriseerd in populaire literatuur, bestaande uit romans, essays, tijdschriftbijdragen, verhalen in economische handboeken, historische mengelwerken en etiquetteboeken. Massalectuur in de vorm van ‘chapbooks’ valt buiten zijn onderzoek omdat hij de actualiteitswaarde van de inhoud daarvan te laag acht. Het leespubliek van de door hem behandelde literatuur behoort ook niet tot het laagste echelon van de samenleving, maar tot de ‘middle class’. Het eerste deel van het boek is vooral boekhistorisch van aard. Hierin wil hij aantonen dat uitgeversstrategieën van invloed zijn op de inhoud van literatuur. Raven beschrijft onder andere hoe de tweede helft van de achttiende eeuw werd gekenmerkt door een sterke toename van populaire publikaties. Deze toename werd niet veroorzaakt door hogere oplagecijfers, maar voornamelijk door de groei van het aantal titels. Ook de aard van de bedrijfsvoering veranderde in deze periode. Er was sprake van specialisering en individualisering in de boekenbranche. Vooral het laatste maakte veel bedrijven economisch kwetsbaar. Voorheen werd het commercieel risico door samenwerking in compagnieën namelijk sterk verkleind. Door deze groeiende onzekerheid en sterkere onderlinge concurrentie was men gedwongen tot een snellere en hogere produktie. Bovendien moest men meer rekening houden met de smaak van het publiek. Naast deze ontwikkelingen was er ook sprake van nieuwe methoden in de produktie, verspreiding en promotie van literatuur. Zo constateert Raven een grotere aandacht voor de vormgeving van de gedrukte tekst en een groeiende populariteit van het vervolgverhaal in tijdschriften en mengelwerken. Verder ont- | |
[pagina 180]
| |
wikkelde er zich een fijnmazig distributienetwerk, in de vorm van bijvoorbeeld beter transport en ‘circulating libraries’. Nieuwe promotie- en marktstrategieën waren erop gericht kopers aan te trekken en vast te houden. Daarbij werd gebruik gemaakt van recensies, advertenties en lezersbijdragen in tijdschriften. Ook speelde men in op een groeiend modebewustzijn; ‘fashionable bookbuying’, oftewel de trend volgen, werd gestimuleerd. Ravens object van onderzoek, ‘imaginative prose literature’, is wellicht het best te vertalen als ‘fictioneel proza’. Hij maakt deze keuze omdat dit genre het sterkst groeide in de tweede helft van de achttiende eeuw, maar vooral ook omdat hierin de meeste reflecties en commentaren op de eigen tijd zijn te verwachten. Hij heeft uit de periode 1750-1800 steeds een vijfjaarlijkse steekproef genomen uit alle publikaties die onder dit genre vallen.Ga naar eindnoot12 Deze noodzakelijke beperking wordt volgens hem grotendeels weggenomen door het feit dat populaire werken meestal werden herdrukt en door de grote uniformiteit van de inhoud. Om de produktie en de inhoudelijke ontwikkeling van populaire literatuur vast te stellen is Raven, door gebrek aan andere representatieve bronnen, gedwongen de totale output van publikaties en van de meest populaire daarvan, te reconstrueren. Naast de bewaard gebleven werken, maakt hij daarvoor ook gebruik van advertenties en recensies in boeken en kranten. De populariteit van teksten wordt afgemeten aan de verkoop van copyrights, maar vooral aan het aantal herdrukken. Dat laatste instrument is volgens Raven acceptabel omdat de afzonderlijke drukoplagen van de door hem onderzochte werken vrijwel gelijk zijn. De prijs, die minimaal 2 shilling bedroeg, is voor Raven een indicatie dat het fictioneel proza niet voor het gewone volk bestemd was. De verspreiding van deze literatuur werd volgens hem namelijk niet alleen beperkt door de mate van geletterdheid, maar vooral ook door de beperkte koopkracht van veel onbemiddelde gezinnen. Volgens Raven betekende de toename van produktie en circulatie van literatuur dan ook dat het al bestaande middenklasse-publiek meer ging lezen, niet dat er zich een nieuw (lager geschoold en minder vermogend) lezerspubliek aandiende. In het tweede deel van dit boek gaat het er vooral om vast te stellen wat de aard was van de kritiek op de ‘newly wealthy’, welke argumenten daarbij een rol speelden en waarom juist zij mikpunt waren van vijandigheid en beschimping. Cruciaal daarbij is in hoeverre motieven in de populaire literatuur een weerspiegeling waren van de publieke opinie, en omgekeerd, in hoeverre lezers door deze literatuur werden beïnvloed. Er waren drie, met elkaar samenhangende, negatieve reacties op de ‘nouveau riche’ en zijn familie: afkeer van luxe en mode, van ‘vulgarity’ (ordinair gedrag) en van een plotselinge sociale stijging. De nieuwe zakenman maakte zich schuldig aan overvloedige luxe en modieuze consumptie. Bovendien gedroeg hij zich onbeschaafd. En daarbij kwam nog dat deze ‘upstart’ (parvenu) een bedreiging vormde voor de sociale en economische stabiliteit. Een aantal concepten was | |
[pagina 181]
| |
reeds oud, maar onderging in de tweede helft van de achttiende eeuw een betekenisverandering. Het begrip ‘vulgair’ bijvoorbeeld werd al sinds de vijftiende eeuw gebruikt als omschrijving van het gewone volk. Eind achttiende eeuw werd deze term steeds meer gebruikt om er een afwijking (de ‘upstart’) van de gangbare smaak (de gevestigde ondernemer) mee aan te duiden. De roman populariseerde deze nieuwe noties. In hoofdstuk 6 wordt dieper ingegaan op verkoop, promotie en receptie van de werken van Anna Gomersall uit Leeds. Zij was een van de vijftig vrouwelijke auteurs die een bijdrage leverden aan de populaire literatuur. Volgens haar didactische werken was de traditionele koopman sociaal correct, liefdadig en beschikte hij over een hoge morele standaard. Ze veroordeelde echter de ‘upstart’, de ‘merchant-manufacturer’ en de ‘petty trader’. Deze waren onbetrouwbaar, ongeschoold, egoïstisch en sociaal destructief. Raven komt tot de slotsom dat reeds in de tweede helft van de achttiende eeuw een sterke animositeit tegen commercie en handelslieden bestond. De bloeiende literatuurindustrie in die periode speelde een cruciale rol in het ontwikkelen van die vijandigheid. De populaire literatuur richtte zich als eerste tegen buitensporige consumptie, ze bepaalde mede wat als toelaatbaar commercieel handelen werd beschouwd en ze opende de aanval tegen de verwaandheid van de ‘nouveau riche’. Raven stelt dat de argumenten achter het negatieve beeld van de koopman niet economisch, maar vooral sociaal en ethisch van aard waren. Veel van de ‘middle class’-lezers van deze nieuwe literatuur waren zelf echter ook gevoelig voor rijkdom en mode en hadden eveneens sociale ambities. Er werd daarom een zondebok gecreëerd in de vorm van de ‘upstart’. Hij werd gebruikt als middel om goede smaak en goede opvoeding tegen af te zetten en om bepaalde vormen van sociale stijging te legitimeren. Extravagantie, verspilling en frivoliteit werden afgewezen en vrijgevigheid, liefdadigheid en fatsoen geprezen.
Raven levert met deze doorwrochte en intelligente studie een boeiende bijdrage aan de sociaal-economische geschiedenis, als ook aan de boekgeschiedenis. Zijn argumenten dat de negatieve beeldvorming ten aanzien van ondernemers reeds in de achttiende eeuw plaats vond, zijn sterk. Bovendien geeft hij een goede reconstructie van de achtergronden van deze beeldvorming. Raven is erin geslaagd de rol van drukwerk in het vormen, verpakken en versterken van ideeën te belichten. Zonder diep in te gaan op leespubliek en receptie (met uitzondering van hoofdstuk 6) weet hij op grond van de aard en omvang van de produktie, distributie en promotie van populaire literatuur aannemelijk te maken, dat de anti-commerciële houding wijd verspreid was. Raven doet geen poging om exact het leespubliek te omschrijven maar probeert eerder de grenzen van het leespubliek, vooral naar beneden, af te bakenen. De wijze waarop hij dat doet is echter laakbaar. De prijs van de literatuur waar hij zich op richt, vanaf 2 shilling, zou een indicatie zijn voor een ‘middle class’-lees- | |
[pagina 182]
| |
publiek. Nu is de prijs inderdaad een nuttig instrument, maar nietszeggend als niet ook gegevens over inkomen bekend zijn. Raven stelt het minimum jaarinkomen om überhaupt boeken aan te kunnen schaffen vast op £50, dus ook voor de onderste klasse, maar noemt geen norm voor de ‘middle-class’. Daarmee hangt de minimumprijs totaal in de lucht. Ook is het jammer, hoewel gezien de omvang van het onderzoek begrijpelijk, dat Raven de ‘chapbooks’ uitsluit van zijn onderzoek. Het fictioneel proza dat Raven behandelt, werd geproduceerd en geconsumeerd door de middenklasse. Bij wijze van contrast zou het interessant geweest zijn om het beeld van de zakenman in drukwerk voor de grote massa, waaronder de laagste sociale klassen, te achterhalen. De inhoud van ‘chapbooks’ mag dan minder actueel geweest zijn, hij staat zeker niet los van de samenleving waarin deze lectuur functioneerde. De studie van Jerome Friedman, de laatste die ik in dit artikel bespreek, toont dat aan. | |
PulpJerome Friedman vraagt zich in zijn boek af hoe ‘gewone mensen’ de schokkende, politieke gebeurtenissen van de Engelse revolutie (Friedman gebruikt meestal ‘revolution’ en nauwelijks ‘civil war’) ervoeren. Door bestudering van ‘news-books’ en ‘pulp publications’ (ca. 300 titels), geproduceerd in de periode 1640-1660, probeert hij daar een antwoord op te vinden. Gedurende de Engelse burgeroorlog circuleerde er onder de bevolking een groot aantal pamfletten en ‘newsbooks’ met verslagen van ‘ghosts, apparitions, miraculous events, witches and witchcraft, ancient prophecy, popular heroes, master criminals, sects and religious cults, monsters, and peculiar natural occurrences’.Ga naar eindnoot13 Het gaat hier om actueel drukwerk met een hoog sensatiegehalte, vergelijkbaar met de twintigste-eeuwse ‘tabloids’. Behalve op andere collecties van dit drukwerk baseert Friedman zich voornamelijk op de George Thomason verzameling (aanwezig in de British Library) bestaande uit maar liefst 22.000 pamfletten en couranten uit de periode 1640-1660. In vier delen en dertien hoofdstukken, die voor een deel de chronologie van de burgeroorlog volgen, wordt de inhoud van deze pamfletten afgezet tegen de politiek-religieuze gebeurtenissen in deze periode. Daaraan voorafgaand schetst Friedman de produktie-omstandigheden, de aard van het drukwerk en het leespubliek. De voorwaarden voor een sterke produktiegroei van actueel massadrukwerk waren tijdens de burgeroorlog zeer gunstig. De censuur functioneerde nauwelijks en met name de ‘pamphlets’ en ‘newsbooks’ onttrokken zich vanwege hun onregelmatige verschijning aan overheidscontrole. Ook de produktiecapaciteit was gegroeid. Tussen 1640 en 1649 steeg het aantal drukkersbedrijven in Londen van 25 tot 60. Daar komt nog bij, dat de behoefte aan nieuws groot was en de geletterdheid in de eerste helft van de zeventiende eeuw sterk was toegenomen. | |
[pagina 183]
| |
Friedman beperkt zich tot ‘pamphlets’ (die in dit boek gelijk staan aan ‘chapbooks’), ‘newspapers’ en ‘newsbooks’, een categorie drukwerk die we in het Nederlands zouden kunnen omschrijven als pamfletten, vlugschriften, vliegende bladen en couranten. Met name de couranten die Margaret Spufford in haar Small books and pleasant histories buiten beschouwing heeft gelatenGa naar eindnoot14, zijn voor Friedman van groot belang. Pamfletten en couranten overtroffen namelijk de populariteit van ‘ballads’ en almanakken tijdens de burgeroorlog. Bovendien waren de pamfletten en couranten gevarieerder van inhoud, actueler en beoogden ze een breder publiek, uiteenlopend van de hoog geschoolde tot de ongeletterde (die werd voorgelezen). Dat couranten een actueel-politieke waarde hadden is evident, maar ook fantasiegenres als de monsterverhalen en voorspellingen van natuurrampen hadden een politieke dimensie volgens Friedman. Uit analyse van dit populaire drukwerk blijkt volgens Friedman, dat er tijdens de burgeroorlog nauwelijks sprake was een politieke radicalisering van de bevolking. De mensen zochten een verklaring voor de gebeurtenissen in een, door de drukpers aangereikt, uitgebreid repertoire aan wonderverhalen en profetieën. Zo zagen ze in de vele astrologische voortekenen, de misgeboorten en de luchtverschijningen, waarvan de ‘pulp publications’ vol stonden, het bewijs dat God Engeland wilde straffen voor de executie van koning Karel I. Friedmans pamfletten geven ook inzicht in het resultaat van de puriteinse ‘battle for morality’, gericht tegen bierdrinken, prostitutie en andere ondeugden. De puriteinen gebruikten dit medium om een offensief tegen deze sociale misstanden te ontketenen. Belangrijker in getal echter waren de pamfletten die de spot dreven met deze campagne. Op het moment dat de bevolking de puriteinse campagne ging vereenzelvigen met de revolutie als geheel, werd volgens Friedman de kiem gelegd voor het falen ervan en voor de terugkeer van de monarchie. Vrijwel alle door Friedman onderzochte titels, en niet alleen de anti-puriteinse pamfletten, droegen een conservatieve boodschap uit. Een verstoring van de sociale en religieuze orde werd door God bestraft met monsterlijke geboorten, natuurrampen en ziekten. Het waren dan ook met name de royalisten die het meest van de pamflettenstroom in de jaren 1640-1660 profiteerden. Het grootste deel van de Engelse bevolking was, zo stelt Friedman, blij en opgelucht toen de monarchie in 1660 werd hersteld en Karel II de troon besteeg.Ga naar eindnoot15 Volgens Friedman corrigeert zijn analyse van de pamfletten en couranten het beeld dat veel historici van het politiek-religieuze denken in de periode 1640-1660 hebben. Zo waren de vermeende religieuze tegenstellingen tussen anglicanen en puriteinen in de pamfletten vrijwel afwezig. Bovendien bleef de koning voor het volk een door God gezonden figuur. Er werd niet gerefereerd aan zijn wanbestuur en aan de legitimiteit van het Parlement, zoals kenners van de Engelse burgeroorlog lange tijd hebben gesuggereerd. Verder bleek het puriteinse gedachtengoed, anders dan vaak is verondersteld, afgewezen te zijn door de brede massa. | |
[pagina 184]
| |
Dat Friedman een poging doet om deze veelbeschreven periode in de Engelse geschiedenis vanuit het perspectief van de gewone Engelsman te belichten is prijzenswaardig. De keuze van zijn materiaal, een omvangrijke collectie pamfletten en couranten, is goed te verantwoorden. Populair drukwerk is gezien de schaarste aan bronnen over het denken en handelen van het gewone volk inderdaad van grote waarde. Populair drukwerk mag dan een rijke bron zijn, het is echter ook een grillige bron, die in het verleden tot veel wetenschappelijke schermutselingen heeft geleid.Ga naar eindnoot16 Friedman lijkt zich daar niet altijd rekenschap van te geven. Een bekend probleem is dat van de selectieve overlevering van populair drukwerk. Zoals gezegd baseert Friedman zich vooral op de verzameling van de boekverkoper en - verzamelaar George Thomason. Thomason had presbyteriaanse sympathieën en steunde het Parlement. Die steun duurde echter tot 1647 toen Cromwell en zijn leger de macht naar zich toe trokken. Thomason kan niet gekenschetst worden als een Royalist, maar geloofde wel, net als vele burgers in Londen in een ‘personal treaty’ met de koning.Ga naar eindnoot17 Friedman gaat echter nergens in op de mogelijke politieke kleuring van deze collectie. Thomasons afkeer van de ‘New-Model Army’ en zijn zeer waarschijnlijke veroordeling van de moord op Karel I, kunnen het grote aandeel van de pamfletten gericht tegen de koningsmoord verklaren. Daarbij komt dat Friedman niet voldoende aannemelijk maakt waarin de pamfletten en couranten uit deze periode zich onderscheiden van die van vóór 1640 en na 1660, behalve dan dat het aantal gedrukte titels toenam. Met name bij de in hoofdstuk 7 (over ‘Catholics, Turks, and Jews’) en 9 (over ‘Naughty Women and Worse’) besproken pamfletten vraag ik me af of die zo uniek zijn voor deze periode.Ga naar eindnoot18 Ernstiger is het feit dat Friedman wat al te gemakkelijk aanneemt dat uit de inhoud van de pamfletten en couranten direct het brede gedachtengoed van de bevolking is af te leiden: ‘[...] examination of this crude material will clarify the emotional images, gut sentiments, and intellectual architecture by which ordinary Englishmen on both sides of the civil war understood contemporary events’.Ga naar eindnoot19 Sinds het boek van Mandrou over de Bibliothèque bleue en de reacties daarop weten we dat hier een gevaarlijke valkuil ligt.Ga naar eindnoot20 Friedman heeft bijvoorbeeld nauwelijks gegevens over de auteurs, over hun sociale status en over hun overwegingen dergelijke teksten te schrijven. Bovendien is de inhoud van deze pamfletten ontleend aan een reeds langer bestaand literair repertoire, zoals de antieke profetieën. Vraag is of daarmee iets gezegd kan worden over de mentaliteit van het leespubliek op dat moment. Dat we de ideeën in de teksten op één lijn kunnen stellen met dat wat het (beoogde) publiek dacht, is inmiddels allang achterhaald. We moeten daarbij ook weten welke mensen dit drukwerk lazen en liefst ook hoe men zich deze teksten toeëigende.Ga naar eindnoot21 De bronnen die ons iets kunnen vertellen over receptie van teksten zijn uiteraard schaars. Dat gold ook voor Friedman. Toch had hij wel het publiek van dit | |
[pagina 185]
| |
materiaal nader kunnen specificeren, bijvoorbeeld door uitgeversstrategieën bloot te leggen.Ga naar eindnoot22 Welk type drukwerk was voor welk segment van de markt bestemd? Wat zegt het uiterlijk van het drukwerk ons over het beoogde publiek en gebruik? Friedman stelt dat de pamfletten die hij behandelt uiteenlopen van één tot twee katernen (4 of 8 folia) en niet duurder zijn dan 1 à 2 penny. De door hem gebruikte ‘newsbooks’ echter lopen uiteen van 5 tot 40 pagina's.Ga naar eindnoot23 De duurste zullen dus slechts voor een beperkte groep bereikbaar zijn geweest. Toch definieert hij geen apart publiek voor deze categorie en maakt hij bij de bespreking ook geen onderscheid tussen ‘pamphlets’ en ‘newsbooks’. Ook negeert hij de verspreiding van nieuws door mondelinge communicatie. Friedmans bewijsvoering is niet altijd controleerbaar. Hij beweert bijvoorbeeld dat het aantal pamfletten dat de spot dreef met het puriteinse offensief, het aantal pamfletten van de puriteinen zelf verre overtrof. Hij geeft echter geen enkel cijfer - bijvoorbeeld het aandeel van de pamfletten in de totale bestudeerde collectie - om deze bewering te staven. Friedman heeft een kleurrijk boek geschreven met een prikkelende conclusie. Hij weet aannemelijk te maken dat pamfletten en couranten ondanks de vaak fantasierijke inhoud wel degelijk actualiteitswaarde bezitten en een politieke dimensie hebben. De verregaande conclusies die hij aan de inhoud verbindt, worden echter onvoldoende onderbouwd en gaan ten onrechte uit van een eenduidige relatie tussen inhoud en de mentaliteit van het ‘beoogd’ publiek van de ‘pulp publications’. | |
Tot besluitZowel Hall, als Raven, als Friedman verrichtten boekhistorisch onderzoek om een politiek-, religieus- of economisch-historische vraag te beantwoorden. Alle drie de auteurs benutten populair drukwerk als mentaliteitshistorische bron. Raven en Hall zijn zich daarbij het meest bewust van de methodische valkuilen en weten die goed te omzeilen. Friedman is minder voorzichtig. Hall brengt op een knappe manier moderne nodes over receptie en vooral toeëigening van teksten in de praktijk. Raven richt zich op de meer traditionele thema's (produktie en distributie van drukwerk) maar weet op inventieve wijze goed gefundeerde uitspraken te doen over de verspreiding van gedachtengoed. Friedman voegt in boekhistorische zin niet veel toe, maar toont wel de rijkdom van pulpliteratuur en biedt handvatten om de vaak dubbelzinnige inhoud te interpreteren. Zowel Hall als Raven concentreren zich op maatschappelijke middengroepen en niet op de onderste lagen van de samenleving. Die keuze is begrijpelijk en in zekere zin veilig; voor die groep zijn er meer bronnen dan alleen het bewaard gebleven drukwerk zelf. Friedman is zo moedig om zich wel op het armste publiek te richten en kampt daarom met meer methodische en bronnenproblemen. | |
[pagina 186]
| |
Het belang van studies als die van Hall, Friedman en Raven voor Nederlandse onderzoek naar populair drukwerk is, dat ze ons attent maken op interessante bronnen, op methodische problemen én oplossingen en vooral op cultuurhistorische vragen die allerlei specialistisch onderzoek hier te lande in een breder kader kunnen plaatsen. Bij wijze van illustratie geef ik een korte en zeker niet uitputtende opsomming van recente Nederlandse bevindingen rondom populair drukwerk waarbij ik de drie besproken werken als kapstok gebruik.Ga naar eindnoot24 Zo wijst het thema volksreligiositeit (Hall) ons op de relatie populair drukwerk en calvinisering in de Republiek.Ga naar eindnoot25 De invloed van de ‘pulp press’ tijdens revoluties (Friedman) kan vertaald worden naar de propagandistische rol van pamfletten en vlugschriften tijdens de Nederlandse Opstand.Ga naar eindnoot26 Ook belangrijke politiek-militaire gebeurtenissen in de zeventiende eeuw lenen zich daarvoor.Ga naar eindnoot27 Ondanks het feit dat we geen grote verzamelingen populair drukwerk hebben als die van Thomason (Friedman), beschikken we wel over een aantal nuttige hulpmiddelen om via andere weg een corpus te isoleren. De STCN heeft inmiddels 50.000 titels in haar database, die talloze ingangen biedt, bijvoorbeeld op titel of op formaat. Op grond van trefwoorden zijn bijvoorbeeld genres af te bakenen.Ga naar eindnoot28 Daarnaast beschikken we over een aantal rijke pamflettenverzamelingen (Friedman).Ga naar eindnoot29 Verder zijn er projecten gaande om ‘narratief proza’ te inventariseren (Raven).Ga naar eindnoot39 Een case-study over een zeventiende-eeuwse auteur van populaire lectuur (vergelijk Anna Gomersall bij Raven) is inmiddels voorhanden.Ga naar eindnoot31 Op het terrein van de produktie (Raven) beschikken we over een aantal fondsreconstructies van uitgevers wier produktie vooral op de populaire markt gericht was.Ga naar eindnoot32 Ook voor onderzoek naar distributie van populair drukwerk zijn aanzetten gegeven.Ga naar eindnoot33 Studie naar boedelinventarissen (Hall) toont aan, dat ook uitspraken gedaan kunnen worden over boekbezit bij de lagere klassen in de Republiek. Veel inzicht in het bezit van diverse typen goedkoop drukwerk zullen we echter niet krijgen.Ga naar eindnoot34 Ter ondersteuning van onderzoek naar de receptie (Hall) beschikken we sinds kort over een inventarisatie van egodocumenten.Ga naar eindnoot35 Ook onderzoek naar herdrukken (Raven) als indicatie voor de populariteit van teksten wordt beproefd.Ga naar eindnoot36 Overigens blijkt uit een recent gehouden congres met het thema ‘de betekenis van boekgeschiedenis in het licht van de cultuurgeschiedenis’, dat ook de geest rijp is voor studies als die van Hall, Raven en Friedman.Ga naar eindnoot37 |
|