Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
‘Het boek mag niet leiden tot ontaarding van den volksgeest’
| |
[pagina 126]
| |
Hitler verkoopt per soonlijk zijn bestseller Mein Kampf, waarvan er in 1933 meer dan een miljoen exemplaren waren verkocht. Afbeelding uit Punch van 4 oktober 1933
| |
DuitslandVrijheid van meningsuiting was nooit het handelsmerk van het nationaal-socialisme. Volgens Hitlers leer moest de gemeenschap tot een controleerbare eenheid worden omgesmeed en daarbij was geen ruimte voor de belangen van het individu. Gedachten in druk van een enkeling werden dan ook nauwgezet beoordeeld op hun waarde voor de nationaal-socialistische gemeenschap. Voor de Duitse nationaal-socialisten betekende een boek meer dan een band in de bibliotheek. Door hun ogen gezien was het boek niets minder dan ‘Schicksalstrager der Nation’ en, zo oordeelden zij, geen staat met verantwoordelijksheidsgevoel kon afzijdig blijven wanneer het lot van de eigen bevolking in het geding was.Ga naar eindnoot4 Het Duitse boek behoorde dus tot het onvervreemdbare eigendom van het gehele Duitse volk. Daarbij moest de staat, als dienend orgaan, ervoor | |
[pagina 127]
| |
zorgen dat het volk verschoond bleef van rasvreemde ideeën en invloeden.Ga naar eindnoot5 De nationaal-socialisten meenden dat tijdens het voorgaande tijdperk, de Weimarrepubliek, het Duitse geestelijke leven volledig verscheurd dreigde te worden door de ziekelijke mentaliteit die er toen heerste. Die kwam volgens hen met name tot uiting in ‘ontaarde’ literatuur van schrijvers als Kurt Tucholsky, Erich Maria Remarque, Ernst Toiler, Bruno Traven, Heinrich en Klaus Mann. In hun boeken werd immers niets anders dan een volslagen zedeloosheid tot uitdrukking gebracht. Daar kwam nog bij dat volgens de nationaal-socialisten de joden alle vooraanstaande Duitse kranten en literaire tijdschriften in handen hielden. Dat was de bruine revolutionairen ook in het verkeerde keelgat geschoten; de literatuurkritiek was daardoor verworden tot een persoonlijke aangelegenheid van ‘commerciële en op winst beluste critici’.Ga naar eindnoot6 Van een dergelijke situatie kon in het Derde Rijk geen sprake meer zijn. In zijn cultuurpolitieke rede tijdens de Rijkspartijdag van 1933 hield Adolf Hitler zijn publiek voor dat ‘unter keinen Umständen die Repräsentanten des Verfalls, der hinter uns lag, plötzlich die Fahnenträger der Zukunft sein durften’.Ga naar eindnoot7 Een jaar later wees de Führer erop dat de nationaal-socialistische revolutie niet gelukt was als die niet was voortgekomen uit een wereldbeschouwelijk fundament. Daarmee zal zij niet alleen het uiterlijke levens- en machtsbeeld van het Duitse volk veranderen, maar ook de culturele ontwikkeling nieuw aanzien verlenen.Ga naar eindnoot8 Die woorden klonken getrouwe volgelingen als een opera van Wagner in de oren. Nationaal-socialistische studenten hadden in het voorjaar van 1933 al een voorproefje genomen en waren zelf overgegaan tot culturele vormgeving. Op verschillende plaatsen in Duitsland gooiden zij duizenden subversief geachte boeken op brandstapels onder het motto ‘Deutsche Studenten marschieren wider den undeutschen Geist’. Soms werden boeken letterlijk aan de schandpaal gespijkerd.Ga naar eindnoot9 In datzelfde jaar, op 22 september 1933, werd het gehele culturele leven in Duitsland gereorganiseerd door de Rijkskultuurkamerwet. De leiding van de Kulturkammer kwam in handen van de gedreven propagandaminister Joseph Goebbels. In deze zeer hecht gestructureerde organisatie werd een onderverdeling gemaakt in zes zogenaamde ‘kamers’: voor muziek, pers, radio, theater, beeldende kunst, literatuur en later ook voor film. Doel van de Reichskulturkammer was: [...] de Duitse cultuur bevorderen in samenwerking met alle leden en de onder hen ressorterende afdelingen in verantwoording van volk en rijk en onder de leiding van de Rijksminister voor Volksvoorlichting en Propaganda, de economische en sociale aangelegenheden van de culturele beroepsgroepen te regelen en alle streven van de ondergebrachte groepen onderling in evenwicht te brengen.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 128]
| |
Auteurs, uitgevers, boekhandel, bibliotheken en andere organisaties die zich op een of ander manier met het boek bezighielden, zoals het Börsenverein des deutschen Buchhandels of de verschillende vakopleidingen, vielen onder de verantwoording van de Reichsschrifttumskammer. Deze organisatie beoogde binnen haar gelederen alle personen onder te brengen die vanaf het begin tot het eind bij het proces van de Duitse boekenproduktieproces betrokken zijn. Zij houdt de beroepsorganisatie vrij van onduitse waar. De kamer ziet toe op de eer van haar beroepsgroep en op een gezond economisch en sociaal fundament voor het werk. Hoofddoel is echter dat de schrijver weer populair bij het volk wordt en dat boeken niet meer het voorrecht zijn van een bemiddelde bevolkingslaag, maar bezit zijn van de gehele natie.Ga naar eindnoot11 Aan het hoofd hiervan stond de voormalig expressionistische schrijver Hanns Johst, die inmiddels binnen de Duitse nationaal-socialistische letteren carrière had gemaakt. Aanvankelijk zorgde het dualistische systeem van staat en partij voor een machtsstrijd tussen de partij-ideoloog Alfred Rosenberg die de partij vertegenwoordigde en Goebbels die met zijn Reichskulturkammer namens de staat optrad. Rosenberg had sinds 1933 de taak gekregen om de Duitse literatuur te bevorderen en kwam zo in het vaarwater van Goebbels terecht. Hoewel diens Reichsschrumskammer regelmatig lijsten publiceerde van verboden boeken, bleef de controle in handen van de partij en dus van Rosenberg.Ga naar eindnoot12 Censuur was een taak van zijn Amt Schrifttumspflege. Deze instantie bemoeide zich al in 1932 met boeken, destijds in het kader van Rosenbergs Kampfbund für deutscher Kultur. Het Amt beschikte over een aanzienlijk aantal lectoren die, verdeeld over verschillende vakgebieden, hun oordeel velden over de voorgelegde publikaties. Eenmaal per jaar mochten de belangrijkste medewerkers naar een speciale cursus, een Reichsschulungslehrgang, waar tijdens voordrachten en in werkgroepen de voor het Amt Schrifttumspflege belangrijkste politieke vraagstukken werden behandeld. De bedoeling was een zo groot mogelijke overeenstemming te bereiken bij de beoordeling van de publikaties. Daarnaast organiseerde het Amt elk najaar een congres in Berlijn voor een breder publiek over een bepaald thema. Tijdens deze bijeenkomsten voerde Rosenberg graag zelf het woord.Ga naar eindnoot13 Publikaties die direct de NSDAP betroffen vielen onder de Parteiamtliche Prüfungskommission und Buch. Als deze keuringscommissie boeken geschikt voor publikatie achtte, werden die opgenomen in de speciale NS-Bibliographie en waren ze voortaan boven alle verdenking verheven. Naast de Reichsschrifttumskammer en de NSDAP wisten ook andere nationaal-socialistische organisaties hun greep op de literatuur te behouden. De SD, de Gestapo, het Reichserziehungsministerium en de Wehrmacht hielden alle een vinger in de pap. Achter al deze instanties was er voor de controle op boeken nauwelijks | |
[pagina 129]
| |
In het Berlijnse Institut für Sexualwissenschaft van Magnus Hirschfeld worstelen SS'ers zich door een berg van boeken heen.
Foto: collectie Otto Spronk een gemeenschappelijk concept herkenbaar. De enige criteria waarin iedereen zich kon vinden was het verbod op joodse lectuur of schrijvers en op werken die politiek van Hitlers leer afweken. Hoewel velen zich gewillig lieten gelijkschakelen, waren schrijvers, uitgevers, lectoren, boekhandelaren en bibliothecarissen niet op een nationaal-socialistische lijn te brengen. De hele topzware bureaucratie bleek ten slotte niet in staat om de literatuur tot een eenheid om te vormen.Ga naar eindnoot14 | |
Nederland: Referat SchrifttumNadat de Duitsers in mei 1940 Nederland waren binnengevallen en de macht hadden overgenomen, lag het voor de hand dat zij ook hier het culturele leven binnen de strakke kaders van het nationaal-socialisme zouden brengen. Dat gebeurde vrij geleidelijk. ‘Wij dringen niet aan’, beloofde Rijkscommissaris Seyss-Inquart nog in het eerste bezettingsjaar. ‘(...) für das Kulturleben kann ich Ihnen nur versichern, dass gerade wir ein echtes völkisch niederländisch Kulturleben wünschen, ja geradezu danach verlangen’, sprak hij tijdens een bijeenkomst van de Niederländischen Kulturring op 28 september 1940 in Den Haag. Hij knoopte daar echter wel aan vast dat het culturele leven van een volk ‘zutiefst in einer geschlossenen Weltanschauung begründet sein [muss], die ihre Stärke wieder aus dem Wissen urn das Volkstum schöpft und das Aufgehen in der Volksgemein- | |
[pagina 130]
| |
schaft fördert’.Ga naar eindnoot15 Een goed verstaander kon dus wel vermoeden welke kant het uit zou gaan. De opvattingen die er bij de Duitsers bestonden over de Nederlandse cultuur liepen nogal uiteen. In een zogenaamd ‘Stimmungsbericht’, samengesteld door vertrouwenspersonen op last van het Rijkscommissariaat, werd een welhaast karikaturaal beeld van de Nederlander gegeven. ‘Er [de Nederlander] ist ein ausgesprochener Spiessbürger’, rapporteerde de informant over de Nederlandse cultuur in een bericht van oktober 1940. Op de eerste plaats is de Nederlander koopman. (...) De meeste Nederlanders kennen geen verfijnde of tedere gevoelens. Hun liefde bestaat voor 99% uit zinnelijke liefde en voor 1% uit ethische liefde. Zij vereren hun vrouwen niet, maar behandelen haar als een beter soort huishoudster. Vaak is dat nog niet eens het geval! De vrouw moet zorgen dat de woning aan kant is en dat het eten voedzaam is en zij zorgt voor de opvoeding van de kinderen. De man kan zich daarmee niet bezighouden. Daarvoor betaalt hij immers! De manieren van de Nederlanders zijn miserabel.Ga naar eindnoot16 Het boekwerkje Die Niederlande deutsch gesehen, dat voor de Wehrmachtsoldaten en andere in Nederland verblijvende Duitsers werd samengesteld, gaf eveneens een visie op de Nederlandse cultuur: De politieke machtsstrijd van het rijk gold niet alleen als een bedreiging voor het materiële bestaan van de Nederlander, maar stond ook lijnrecht tegenover alles wat dit volk leek te waarderen.Ga naar eindnoot17 De auteurs doelen hier met name op de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting, want die lag de Nederlanders bijzonder aan het hart. Daarmee doelden de auteurs onder meer op de verzuiling van de Nederlandse samenleving, waarin aan iedere religie of ideologie een eigen plek werd gegund. Maar aan de zuilen waarin de Nederlandse maatschappij werd gesegmenteerd hadden de Duitsers geen boodschap. Hen ging het immers om de gelijkschakeling van de gehele bevolking. Hoewel Seyss-Inquart aanvankelijk nog had kenbaar gemaakt dat de Duitsers niet stonden te dringen om hun nieuwe wereldbeschouwing op te leggen aan de Nederlandse natie, moest er toch een begin worden gemaakt om de Nederlanders geleidelijk naar een nationaal-socialistische eenheid te dirigeren. Er waren binnen het bezette Nederland verschillende instanties die zich met het boek bemoeiden. Al voor de oorlog hielden de Duitsers de literaire wereld in Nederland in de gaten, vanwege de vele schrijvers die waren uitgeweken na Hitlers machtsovername. In 1935 kreeg bijvoorbeeld Menno ter Braak de bijzondere aandacht van de Sicherheitsdienst, nadat hij het woord had gevoerd op een | |
[pagina 131]
| |
schrijverscongres voor het behoud van de cultuur in Parijs. Dat gold ook voor de emigrantenuitgeverijen Querido-Verlag en Allert de Lange in Amsterdam en het communistische uitgeversbedrijf Pegasus.Ga naar eindnoot18 Op 21 mei 1940 maakte Willy Janke, werkzaam bij het Auswärtige Amt en kort na de capitulatie hoofd van het Referat Presse van het Rijkscommissariaat, een wandeling langs de Haagse boekhandels. Janke woonde al zo'n tien jaar in Nederland, leidde er een persbureau en was getrouwd met een Nederlandse vrouw. Hij achtte zichzelf bevoegd om de boekhandelaren aanwijzingen te geven welke boeken zij wel en welke zij niet meer mochten verkopen. Toen M.J. Visser, eigenaar van de Haagse boekhandel Mensing & Visser en bestuurslid van de Nederlandsche Boekverkoopersbond hiervan hoorde, vroeg hij de volgende dag voor zichzelf en voor W.A. Petri, voorzitter van de Haagse boekhandelvereniging, een onderhoud aan bij Janke. De heren wilden graag weten hoe het er met de verkoop van boeken voorstond. Concrete plannen had Janke nog niet. Uit het gesprek bleek dat hij ook niet zijn vingers wilde branden aan al te resolute uitspraken. Hij schoof de zwarte piet door aan de boekhandelaren zelf. Zij moesten een lijst met aanwijzingen voor de boekhandel opstellen. Kennelijk vormde dat geen probleem. Op 22 mei reeds lag er een circulaire voor alle boekhandels in Nederland klaar. Verboden werden alle boeken, brochures en pamfletten welke een strekking hebben, vijandelijk aan Duitschland, of aan zijn regeerders, of aan zijn bewind. Dit betreft zoowel boeken van zuiver politieken aard, als belletristische werken welke een bepaalde tendenz hebben. [...] Wel is de verkoop toegestaan van Fransche en Engelsche romans, novellen, gedichten en klassieken zonder politieke strekking en niet deutsch-feindlich.Ga naar eindnoot19 Onder het verbod vielen tevens de werken van Heinrich Heine en van M. Niemöller. Verder alle emigranten-literatuur, ook in vertaling. Dat betekende dat alle boeken van Querido-Verlag, de Forum-serie, de Zentralauslieferung van Bermann Fischer en van vele Zwitserse uitgevers uit de handel werden genomen. De Nederlandse boekhandelaren moesten al deze werken voorlopig in dichtgespijkerde kisten of verzegelde pakketten ter beschikking van de Duitse bezettingsautoriteiten houden. Op eigen houtje had de hoofdcommissaris van Politie in Amsterdam meteen na de Duitse inval een eigen voorschrift uitgegeven dat tot 20 juli van kracht bleef.Ga naar eindnoot20 De situatie was voor velen nog allerminst duidelijk. Na mei 1940 werd het al eerder genoemde Referat Schritum opgericht. Kantoor van deze instantie was in het voormalig paleis van prinses Emma aan de Kneuterdijk 20 in Den Haag, dat tevens als onderkomen diende voor andere afdelingen van de Hauptabteilung für Volksaufklärung und Propaganda. Afdelingshoofd was hier NSDAP-lid en ex-boekhandelsbediende van Koehler & Volck- | |
[pagina 132]
| |
mar in Leipzig, H. Lohse, die niet bepaald reputatie genoot vanwege zijn tactvol optreden. M.J. Visser, die hem goed gekend heeft, want zijn boekhandel bevond zich schuin aan de overkant van het Referat Schrifttum, schreef later over hem: Het was het type van een Duitscher met een minderwaardigheidscomplex, die zich laat gelden als hij de macht daartoe meent te hebben; opvliegend, onredelijk, argwanend en toch soms tembaar door ‘een grooten mond’, maar daarenboven corrupt. Wie een wit voetje bij hem wilde halen, moest spreken van Dr. Lohse, ofschoon hij een universiteit nimmer anders dan van buiten had gezien.Ga naar eindnoot21 Lohse en zijn Referat Schrifttum bezaten een verregaande macht in de Nederlandse boekenwereld tijdens de bezetting. Een opzienbarende actie van het Referat Schrifttum volgde in 1941, tijdens de voorbereidingen van de Boekenweek. Nadat Lohse eerst had bepaald dat het Boekenweekgeschenk dat jaar verkregen kon worden bij een aankoop van f 2,50 aan Nederlandse òf Duitse boeken, liet hij later de hele oplage van het geschenk in beslag nemen. De bundel Novellen en gedichten, samengesteld door Emmy van Lokhorst en Victor van Vriesland was niet ‘arisch’ genoeg. Van dit ‘jodengeschenk’ waren inmiddels al 20.000 van de 67.000 exemplaren onder het publiek verspreid. De rest verdween in de papiermolen.Ga naar eindnoot22 | |
Afdeeling BoekwezenOp 27 november 1940 trad het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) in werking. De leiding kwam in handen van de Duits-gezinde Tobie Goedewaagen, privaatdocent in de geschiedenis van de wijsbegeerte aan de universiteit van Utrecht en destijds onder invloed van de Hegeliaanse filosofie en de Duitse romantiek in nationaal-socialistisch vaarwater geraakt.Ga naar eindnoot23 Op 2 januari 1941 ontbood Goedewaagen op zijn kersverse departement Johannes van Ham, leraar Nederlands aan een Leidse christelijke HBS en publicitair actief in literair-protestantse kringen, onder meer in Opwaartsche Wegen. Van Ham was aanbevolen door zijn voormalig promotor, de hoogleraar Oudgermaanse talen, Jan de Vries, die later vice-president van de Nederlandsche Kultuurkamer (NKK) zou worden. Goedewaagen verzocht Van Ham hoofd te worden van de Afdeeling Boekwezen van het DVK. De kans om een leidende rol in de nieuwe Nederlandse letteren te spelen liet Van Ham zich niet ontgaan. Als bewijs dat hij met de Nieuwe Orde weinig moeite had, trad hij zonder meer toe tot de NSB.Ga naar eindnoot24 ‘Een dichter meent iets te zeggen te hebben tot zijn volk, hij heeft een boodschap en door die boodschap is de kunst een activeerende kracht. Daarom zeggen we, dat een kunstwerk invloed heeft. Daarom wekt een boek heftige reacties van toejuichende bewondering, van verteedering of van heftige verontwaardiging: hoe grooter kunst, hoe sterker reacties, hoe dieper de invloed, hoe meer daad’, zou Van Ham later in het maandblad voor de Nederlandsche Kultuurkamer, De | |
[pagina 133]
| |
Twee toplezers: Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart en Secretaris-Generaal van het DVK Tobi Goedewaagen bekijken enkele boeken tijdens de tentoonstelling van het Duitse boek in 1941.
Foto: RIOD Schouw, schrijven.Ga naar eindnoot25 Hij voegde daaraan toe: ‘Het is natuurlijk noodzakelijk uit liefde tot het volk de gemeenschap tegen verkeerd gerichte kunst in bescherming te nemen’. In eerste instantie lag die verantwoordelijkheid bij de kunstenaars zelf, vond Van Ham. ‘Er bestaat geen vrijheid zonder verantwoordelijkheid’. Na de oprichting van het Letterengilde van de Nederlandsche Kultuurkamer zou die verantwoordelijkheid van de schrijvers meer gestalte krijgen. De Afdeeling Boekwezen moest nauw samenwerken met het Referat Schrifttum. Volgens een verordening van de Rijkscommissaris, nr. 23/1940, was het in het vervolg verboden een boek in de handel te brengen zonder schriftelijke toestemming van het DVK.Ga naar eindnoot26 Van Hams eerste werkzaamheden waren de inrichting van zijn afdeling. Hij deelde die in met een viertal bureaus die afzonderlijk verschillende taken kregen toebedeeld.Ga naar eindnoot27 Zo gaf bureau I onder meer inlichtingen en adviezen aan schrijvers, uitgevers, boekhandelaren en uitleenbibliotheken en hield het toezicht op deze beroepsgroepen. Het bureau bemiddelde verder tussen uitgevers en de papiercentrale. Naarmate de oorlog vorderde werd papier steeds schaarser. Het DVK wilde dat het papier beschikbaar bleef voor de meest noodzakelijke uitgaven. Verantwoordelijk voor de papiertoewijzing was de Afdeeling Boekwezen, die daarmee een belangrijke troef in handen kreeg.Ga naar eindnoot28 Tot de overige taken van Bureau I behoorde de controle op uitgestalde boeken bij tentoonstellingen en adviezen aan radio voor boekbesprekingen. Onder bureau II viel het | |
[pagina 134]
| |
lectoraat, dat als zodanig was belast met het lezen van manuscripten, boeken en brochures. Naar aanleiding daarvan werden rapporten opgesteld voor het Rijkscommissariaat of voor andere afdelingen. De verschijning van een boek was dus in eerste instantie afhankelijk van het advies van een lector van de Afdeeling Boekwezen en vervolgens van de toestemming van het Referat Schrifttum, dat het advies negeerde of overnam. Lectoren werden gekozen op hun specialisme zoals rassenleer, politieke economie, toneel, psychologie, theologie, literatuur of Germaanse prehistorie. Wat dat betrof werkte het lectoraat overeenkomstig de Duitse methode. Aanvankelijk telde het bureau van beroepslezers 28 medewerkers, onder wie P.J. Meertens voor volkskunde en Jan de Vries voor heemkunde en Oudgermaanse cultuur. Later groeide de lijst tot 112 lezers. De meesten onder hen waren schrijvers die onder de paraplu van de Nieuwe Orde hun kans op een literaire carrière zagen vergroten: Steven Barends, Martien Beversluis, Henri Bruning, J.H. Eekhout, J.K. Feylbrief, Nico de Haas, Roel Houwink, Jeanne Kloos-Reijneke van Stuwe, J.A. van de Made, Johan Theunisz, Victor Varangot en A.J.H.A. Wensink.Ga naar eindnoot29 Allen lazen voor de nieuwe leer. Het grote snuffelen kon beginnen, maar zo gestructureerd als in Duitsland de zaken werden aangepakt ging het in Nederland niet. Er waren geen cursussen, lezingen of congressen om alle lezers tot een zo eenduidig mogelijk oordeel te bewegen. Wel kregen de beroepslezers enkele richtlijnen mee. Alleen boeken die ‘zeer gewenscht’ werden geacht, mochten in druk worden gegeven. De reden die het lectoraat gaf was echter minder politiek dan economisch: er was niet genoeg papier. Welke boeken mochten en welke niet? Vanzelfsprekend behooren daar niet toe boeken, welke blijken van waardeering geven voor Joden, de levende leden van het Oranjehuis, voor het marxisme, bolsjewisme of andere vijanden van het Duitsche Rijk, of die van het nationaal-socialisme of fascisme bestrijden. Behalve op hun politieke waarde moeten de boeken echter ook onderzocht worden op hun cultureele beteekenis. Ook de boeken, waarop in politieken zin niets valt aan te merken, komen slechts voor een gedeelte in aanmerking voor toestemming. Er is zoo weinig papier, dat alleen het beste mag verschijnen. Het is niet zoo, dat alleen de ‘hooge literatuur’ aan de beurt moet komen. Elk boek dient naar zijn genre beoordeeld te worden, maar moet in dat genre uitblinken.Ga naar eindnoot30 Hoe de lectoren deze richtlijnen in de praktijk toepasten, blijkt uit hun rapporten, waarvan er helaas niet veel bewaard zijn gebleven. | |
SchrijversDe meeste verslagen die de oorlog overleefden, zijn afkomstig van Van Ham. Deze gaf op 30 juni 1941 een negatief advies aan het Referat Schrifttum over twee historische werken van hispanoloog Johan Brouwer, Philips Willem en Johanna | |
[pagina 135]
| |
de Waanzinnige. Als reden gaf de hoofdlector op dat deze boeken ‘sterk joodsch en humanistisch’ zouden zijn. Bovendien vond Van Ham Brouwer een ‘fel antinationaal-socialist’ en kon Philips Willem worden opgevat als een bedekte demonstratie tegen het Duitsche Rijk.Ga naar eindnoot31 Over de katholieke Anton van Duinkerken [ps. van Willem J.M.A. Asselbergs] noteerde Van Ham: Vanaf 1933 heeft van Duinkerken zijn letterkundige gaven misbruikt voor politieke doeleinden en al zijn werk had maar één doel, namelijk: het Nat.-Soc. in Nederland, onmogelijk te maken. In 1936 werd van Duinkerken lid van het ‘Comité van waakzaamheid van anti-Nat.-Soc. intellectueelen’, een front van marxisten en joden. (...) De essayist Anton van Duinkerken schrijft, zelfs nu nog, op geraffineerde intellectueele wijze tegen het Nat.-Soc., tracht zijn publiek te beïnvloeden en schept, door zijn begaafdheid, de mogelijkheid dat dit inderdaad gebeurt. Zijn werk moet beschouwd worden als in hooge mate ongewenscht.Ga naar eindnoot32 Ongewenst was ook het werk van Johan Huizinga. Van Ham noemde de bekende historicus en schrijver van Herfsttij der middeleeuwen een fel tegenstander van het nationaal-socialisme. ‘Het duidelijkst blijkt dat uit het voor den oorlog geschreven werk: In de schaduwen van morgen, ondertitel: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Hij heeft een grooten invloed op zijn studenten en schijnt dien, blijkens den toon van zijn colleges nog wel te misbruiken. Prof. Huizinga is vrijmetselaar’.Ga naar eindnoot33 Aardiger oordeelde Van Ham over Werumeus Buning: Hij had nauwe betrekkingen tot een der oudste nationaal-socialistische organisaties in ons land, De Bezem, en was eenige jaren geleden nog betrokken bij het protest tegen de opvoering in Amsterdam van het door alle nationaal-socialisten verfoeide toneelstuk De Beul. Politiek zijn er dan ook zeer zeker tegen Werumeus Buning geen bezwaren.Ga naar eindnoot34 Zeer uitvoerig behandelde Van Ham Simon Vestdijk, die hij weliswaar een begaafd schrijver achtte, maar: Jammer genoeg, heeft hij vroeger het nationaal-socialisme niet begrepen, daar hij, als zoo vele schrijvers in Nederland, diep het internationale, joodsche destructivisme onderging. Dientengevolge heeft Vestdijk zich op verschillende plaatsen op onverantwoordelijke wijze geuit over het nationaal-socialisme en over het Derde Rijk. Er zijn echter teekenen, die erop wijzen, dat Vestdijk het nationaal-socialisme beter begint in te zien, zelfs zou hij, zooals uit een gesprek gebleken is, aan de nieuwe orde willen medewerken. Dit moet niet beschouwd worden als opportunisme, doch als een langzaam ontkiemen van beter begrijpen.Ga naar eindnoot35 | |
[pagina 136]
| |
Over Lier en lancet merkte Van Ham op dat ‘deze essaybundel prachtige, scherpzinnige gedeelten [bevat], doch ook twee opstellen, welke in geen geval toelaatbaar zijn, het eene, dat over den jood Kafka, omdat een gevaar geschapen wordt voor het Germaansche scheppingswezen, het ander, omdat het een beleediging inhoudt aan het adres van Duitschland’.Ga naar eindnoot36 Van Ham doelde hier op het essay ‘Aan de bronnen der mythologie’. Verder adviseerde de censor de roman Meneer Visser's hellevaart uit de leesbibliotheken te verwijderen en kon hij met gerust hart melden dat Else Böhler reeds aan de omloop onttrokken was. Simon Vestdijk kon voor de Nederlandse letterkunde, ook volgens nationaal-socialistische opvattingen, van groot belang zijn, met name vanwege zijn boeken op geschiedkundig terrein, concludeerde Van Ham. Daarnaast bracht de ijverige censor verslag uit voor literaire radioprogramma's, hetgeen ook tot de taak van zijn afdeling behoorde. Op maandag 3 november was het de bedoeling op Hilversum II een fragment voor te lezen uit De roemrijke avonturen van Leen Wouters van A. Pleysier. Van Ham: Arie Pleysier is een orthodox-marxist. Hij was verbonden aan de voormalige marxistische radiovereeniging ‘V.A.R.A.’, als omroeper, later als secretaris. Pleysier is fel anti-nationaal-socialist en ageerde voortdurend tegen Duitschland en de N.S.B. Mocht hij in politiek opzicht van gedachten zijn veranderd, hetgeen niet aan te nemen is, dan is dit als volkomen opportunistisch te beschouwen.Ga naar eindnoot37 Simon Carmiggelt, van wie uit de bundel Vijftig dwaasheden zou worden voorgelezen, vond Van Ham een ‘fel marxist’ die ‘ook thans in politiek opzicht niet te vertrouwen’ was.Ga naar eindnoot38 Op 24 augustus 1943 kwam bij het DVK het verzoek binnen van het Berlijnse SS-Hauptamt, Arm C I, om een ‘zwarte lijst’ van Nederlandse schrijvers en dichters.Ga naar eindnoot39 Hoewel Van Ham vond dat een zwarte lijst alleen op bevel van het Rijkscommissariaat kon worden samengesteld, aarzelde hij niet en zond hij nog geen dag later enige namen naar Himmlers hoofdbureau. Als verboden lectuur gelden thans in de eerste plaats de geschriften van Joodsche letterkundigen n.l. Herman Heyermans, Israel Querido, M.H. van Campen, A.D. Kleerekooper, Samuel Goudsmit, Alex Booleman, Henri Hartog, Bernard Canter, Carry van Bruggen (Justine Abbing), Jacob Israel de Haan, Hymans Hertzfeld, Bonn, Pinkhof, J.K. Rensburg, Spitz, de Jong, Asscher-Pinkhof, François Pauwels, Gompers, Figantner, Davids, Benno Stokvis, Victor van Vriesland, A. van Collem, Herman v.d. Bergh, Premsela, Aletrino, Jozef Cohen, Loeb, van Raalte, d'Oliveira, Herman de Man, Veterman, Springer, M. Mok, M. Dekker, Marianne Philips, Siegfried van Praag, A. Cohen, C. de Dood, Ro van Oven. In de tweede plaats | |
[pagina 137]
| |
wordt over de volgende schrijvers niet geschreven en gelden hun werken evenzeer als verboden lectuur: du Perron en Menno ter Braak, die in 1940 zelfmoord pleegden en Greshoff, die naar elders vluchtte, gelijk Johan Fabricius en A. den Doolaard (Engeland). Tenslotte is er een categorie van auteurs, die zich tot nu toe niet bij de Nederlandsche Kultuurkamer meldden. Over deze figuren wordt thans niet geschreven, maar hun boeken gelden in het algemeen niet als verboden lectuur. Van sommigen zijn alle boeken verboden, van anderen weer een of meer. Tot hen behooren Bertus Aafjes, Achterberg, Bloem, Bordewijk, Anton Coolen, Dirk Coster, Anthonie Donker, Anton van Duinkerken, Clara Eggink, Engelman, Henriette van Eyck, Franquinet, J.H. de Groot, Jan de Hartog, Ed. Hoornik, Kelk, Marie Koenen, Marja, Morrien, Top Naeff, M. Nijhoff, Leo Ott, Jan Prins, M. Revis, Dr. Ritter, v. Roland Holst, van Suchtelen, Ubink, Vasalis, Vestdijk, Th. de Vries, Johan van der Woude.Ga naar eindnoot40 Naast het zuiveren der letteren van marxisten, joden, vrijmetselaars en katholieken moest ook een enkele keer een bekeerling in bescherming worden genomen. Zo'n geval was de dichter Martien Beversluis, die via protestants-literaire kringen bij de socialisten, communisten en later bij de NSB terechtkwam. Het Rijkscommissariaat vroeg Van Ham informatie over deze politieke draaideur. Daar was men er namelijk achter gekomen, dat Beversluis' naam voorkwam op de lijst van het ‘Nederlandsch Comité van kunstenaars en intellectueelen voor den strijd tegen de Duitsche terreur’. Van Ham probeerde de omstandigheden enigszins te verzachten: ‘Op deze lijst komen echter naast felle bestrijders van het Nationaal-Socialisme en vijanden van het Duitsche Rijk de namen voor van enkelen, die zich in een oogenblik van verdwazing door “vrienden” hiertoe hebben laten overhalen, en die later pas begrepen, hoezeer hun naam misbruikt is voor laag politiek gedoe. Als zoodanig beschouw ik deze onderteekening van Beversluis’. Bovendien was zijn vrouw schrijfster (onder pseudoniem van Dignate Robbertz) van ‘goede volksche romans over het Zeeuwsche boerenleven’.Ga naar eindnoot41 Beversluis mocht blijven publiceren en later zelfs korte tijd burgemeester van Veere en Vrouwenpolder worden. Toch bleven nationaal-socialistische schrijvers, uitgevers en boekhandelaren niet vanzelfsprekend gevrijwaard van de maatregelen der censuurinstanties. De boven alle verdenking verheven nationaal-socialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer van George Kettmann Jr. kreeg met het Referat Schrifttum te maken toen deze een brochure van de NSB'er Jan Hollander over het verraad van de NSB wilde herdrukken. Daaruit diende een voor de Duitsers onwelgevallige passage te worden geschrapt: ‘Nu ge wij moeten betalen. Voorhands met onze vrijheid!’Ga naar eindnoot42 Ook met Van Ham kwam Kettmann vaak in aanvaring. Regelmatig keurde Van Ham boeken af van De Amsterdamsche Keurkamer. In januari 1944 resulteerde dit in een verontwaardigd schrijven van Kettmann waarin hij | |
[pagina 138]
| |
Van Ham erop wees dat deze zich bij de beoordeling slechts op twee vragen had te richten, namelijk of het werk politiek schadelijk voor de volksgemeenschap was, of dat het sporen van ontaarding vertoonde. ‘Deze revolutietijd laat nog voldoende kansen aan conjunctuur-uitgevers als Strengholt e.d.; is het omdat zij (leve het kapitalisme) papier wisten te hamsteren, terwijl wij in de rij moeten staan?’Ga naar eindnoot43 Een bijzonder geval vormde het boek Jeugd in de branding van de voormalige KLM-stewardess Hilda Bongertman. Zij was spreekster binnen de Nationaal-Socialistische Vrouwenorganisatie (NSVO) en had voor de oorlog haar ervaringen als stewardess te boek gesteld.Ga naar eindnoot44 Bij de NSB was men dit klaarblijkelijk niet vergeten. Zij kreeg de opdracht van de Beweging om een propagandaboek voor de rijpere jeugd te schrijven met de bedoeling een beter begrip tussen de NSB-jeugd en de anti-jeugd tot stand te brengen.Ga naar eindnoot45 Lohse legde het manuscript ter ‘prüfung’ voor aan de leiding van de Hitlerjugend. Dat de verantwoordelijke ambtenaar bij de Befehlstelle der Hitlerjugend, Obersturmbannführer Rosner geen woord Nederlands sprak, mocht een afgewogen oordeel niet in de weg staan.Ga naar eindnoot46 De NSB-leiding was allerminst tevreden met het eindresultaat en drong er bij Bongertman op aan dat zij verschillende passages in haar manuscript zou aanscherpen en uitbreiden met de gegevens over het ‘jodenvraagstuk en de vijandschap van Engeland’, zoals die haar door de afdeling propaganda van de NSB waren verstrekt. Bongertman bedankte daarvoor. Die weigering werd haar niet in dank afgenomen en kostte haar zelfs het lidmaatschap van Musserts Beweging. ‘Aangezien U genoemd boek schreef in opdracht van het Hoofdkwartier, is inmiddels aan Nenasu [Nederlandsche Nationaal-Socialistische Uitgeverij] opdracht gegeven het in zeer beperkte oplage te doen verschijnen, daar het ongeschikt is als propagandalectuur’.Ga naar eindnoot47 Het boek verscheen in 1943. Uitgeverij Nenasu was dik tevreden met Jeugd in de branding, want directeur Bartels meldde Bongertman verheugd dat er in het vierde kwartaal van 1943 4.234 exemplaren van haar boek waren verkochtGa naar eindnoot48 Harmonie was in het nieuwe letterenland nog ver te zoeken. | |
BureaucratieDe eendracht werd nog eens bemoeilijkt door het toenemende aantal instanties dat zich met de letteren ging bemoeien. Ook de Nederlandsche Kultuurkamer, die op 22 januari 1942 opgericht werd, behoorde tot deze instanties. President van de Kultuurkamer werd Tobi Goedewaagen. Hij had zich enkele maanden daarvoor nog bezorgd over het boek uitgelaten tijdens de opening van de tentoonstelling Het Duitsche boek in Nederland. De moderne mens moest weer leren lezen vond Goedewaagen: Des te meer klemt de eisch, dat het boek een instrument ten goede wordt, dat het wordt bewaakt, dat de volksgemeenschap zich een orgaan schept, om op schrijver, uitgever, boekhandel en volksbibliotheek nauwlettend toe | |
[pagina 139]
| |
te zien en er voor te zorgen, dat het boek een middel tot voorlichting en opvoeding en niet tot ontaarding van de volksgeest worde. Het boek moet getuigen van de opbouwende en veredelende krachten, die in een volk sluimeren. Het moet die krachten wakker maken en het omhoog voeren naar zijn beter zelf, zijn hoogere persoonlijkheid. Van de amsusementslectuur tot aan de hoogste kunstuiting en het wetenschappelijk geschrift moet het boek verheffend werken, regenereerend en ‘stichtend’ zijn.Ga naar eindnoot49 De Kultuurkamer voerde de gilden, het oude beroepsstandenstelsel, weer in. Er waren er zes: het Gilde voor Theater en Dans, het Muziekgilde, Het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstambacht, het Persgilde, het Filmgilde en het Letterengilde. Iedereen die medewerkt aan de voortbrenging, de weergave, de geestelijke of technische bewerking, de verspreiding, de instandhouding, het in verkeer brengen van kultuurgoed, is verplicht lid te zijn van de Nederlandsche Kultuurkamer. Onder kultuurgoed werd verstaan: 1) iedere kunstschepping of kunstverrichting, welke voor het publiek waarneembaar wordt gemaakt; 2) iedere andere geestelijke schepping of verrichting, welke door middel van druk, film, radio-uitzending of geluidsband voor het publiek waarneembaar wordt gemaakt.Ga naar eindnoot50 De gilden zelf waren weer onderverdeeld in een aantal vakgroepen. Zo behoorde bij het Letterengilde de groep producenten, zoals schrijvers; distribuenten, bijvoorbeeld boekhandel, en consumenten als letterlievende verenigingen. In het Letterengilde moesten allen worden georganiseerd die bij het ontstaan en bij de verspreiding van het boek waren betrokken, tenzij die betrekking van zuiver technische of administratieve aard was. Schrijvers van wetenschappelijke werken en schoolboeken hoefden zich ook niet te melden bij het Letterengilde. Die vielen onder de bevoegdheid van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming (O.W. en C.) van Secretaris-Generaal J. van Dam.Ga naar eindnoot51 De Afdeeling Boekwezen van het DVK bleef echter voor de censuur verantwoordelijk, het Letterengilde diende zich alleen met algemene vakbelangen te bemoeien. Vanuit de NSB stuitte dat ook op weerstand. ‘Wij achtten het beiden ontoelaatbaar, dat het departement de manuscripten van N.S.B.-lectuur zou moeten keuren, alvorens deze mogen worden uitgegeven’, schreef NSB-propagandaleider Ernst Voorhoeve aan Goedewaagen.Ga naar eindnoot52 Terwijl er tussen het DVK en de Nederlandsche Kultuurkamer enigszins duidelijke afgebakende taken bestonden, was er met Musserts Beweging nog weinig afgestemd en dat leidde tot wrijving en irritaties. Goedewaagen meende dat de Beweging niet over een Afdeeling Boekwezen beschikte en dat een bijzondere samenwerking op dit gebied dus niet nodig was zolang de NSB geen gelijke middelen en mogelijkheden had.Ga naar eindnoot53 | |
[pagina 140]
| |
Door alle bureaucratische rompslomp vergde het uitgeven van boeken voor de uitgevers eind 1942 drie tot vier maal meer tijd dan voorheen.Ga naar eindnoot54 In het eerste halfjaar van 1941 werden er op verzoek van de Duitse instanties over 38 boekwerken rapport uitgebracht. In acht gevallen adviseerde Boekwezen het boek uit de roulatie te nemen. Daarnaast namen de lectoren nog enkele boeken op eigen initiatief onder de loep.Ga naar eindnoot55 In de tweede helft van 1941 werden 24 manuscripten van uitgevers behandeld, daarvan werden er 12 niet geschikt bevonden voor publikatie. Verreweg de meeste adviezen waren voor het Referat Schrifttum. Voor deze instantie werden in deze periode 333 adviezen uitgebracht, waarvan in 47 gevallen werd geadviseerd het boek aan de omloop te onttrekken. In 306 gevallen adviseerde de Afdeeling Boekwezen op eigen initiatief en in 27 gevallen op last van het Referat Schrifttum.Ga naar eindnoot56 In 1942 kreeg Van Hams bureau het drukker. Naast adviezen voor de radio, werden in de eerste helft van 1942 638 boeken en manuscripten tegen het licht gehouden. Wat hier opvalt is dat het grootste aantal gecontroleerde boeken valt onder de categorie kinderlectuur (199), daarna wijsbegeerte en theologie (154), gevolgd door letterkundige werken en ontspanningslectuur (119). Voor maatschappelijke vragen, opvoeding en heemkunde was minder belangstelling. Hiervoor werden 63 boeken gekeurd. De meeste afkeuringen vonden plaats onder de letterkundige werken. Daarvan moesten 31 werken verdwijnen. Voor het Referat Schriftttum werd op eigen initiatief advies uitgebracht voor 59 boeken; 23 daarvan werden afgekeurd. Het aantal lezers voor het lectoraat bedroeg op dat moment 83. Verder werden er adviezen verstrekt aan de Nederlandsche Arbeidsdienst (NAD), de Landstand, de Nationale Jeugdstorm (NJS), de organisatie Vreugde en Arbeid, de bestuurders van Leeszalen, ziekenhuisbibliotheken, bedrijfsbibliotheken en zelfs particulieren bij de inrichting, zuivering of uitbreiding van hun bibliotheek.Ga naar eindnoot57 De gegevens over de tweede helft van 1942 bleven beperkt tot de vermelding van behandeling van 800 boeken.Ga naar eindnoot58 Voor 1943 ontbreken de gegevens, waarschijnlijk zijn deze tijdens de laatste oorlogsmaanden of na de bevrijding zoekgeraakt. De laatste gegevens dateren van het eerste kwartaal van 1944. Die tonen een lichte daling, waarschijnlijk te wijten aan de papierschaarste. Het lectoraat beoordeelde dat jaar 301 boeken, maar vermeldde geen gegevens meer over afwijzingen. Verder behandelde het bureau 70 aanvragen voor drukvergunning van catalogi, prijslijsten e.d., waarvan er zeven werden afgekeurd.Ga naar eindnoot59 | |
BoekhandelZat er in de nieuwe regelgeving voor manuscripten, herdrukken, vertalingen nog systeem, de ambtenaren van de Afdeeling Boekwezen hadden meer moeite met de controle op de boekhandels. Voor de boeken die in de schappen stonden of in de etalages lagen, waren de controleurs van het DVK afhankelijk van tips of eigen waarneming. Op 8 oktober 1941 meldde F. Mirande van Boekwezen aan het Referat Schrifttum dat bij boekhandel De Slegte in Den Haag nog steeds Engelse boeken waren tentoongesteld. | |
[pagina 141]
| |
Bovendien bestaan de etalages voortdurend uit pornografische en joodsche lectuur, in het laatste geval niet alleen de boeken van joden, doch eveneens standaardwerken over joden, waarmede het nationaal-socialisme opzettelijk wordt tegengewerkt. (...) Verder nog boeken van L. Heyermans, Henri Polak, Siegfried van Praag e.a.’Ga naar eindnoot60 Voor veel ergernis zorgde boekhandel Mensing & Visser aan de Haagse Kneuterdijk. Furieus berichtte Van Ham op 28 oktober 1941 aan het Referat Schrifttum dat deze boekhandel op brutaal, demonstratieve wijze het boek van den bekenden joodschen marxist Henri Polak Het kleine land en zijn groote schoonheid [etaleert), waarvan de bandomslag werd vervaardigd door den jood Fré Cohen en dat is uitgegeven bij Em. Querido te Amsterdam. De firma Mensing en Visser bewijst hier voor de zoveelste maal, dat zij met opzet de nieuwe orde tegenwerkt, althans niet wenscht te aanvaarden.Ga naar eindnoot61 Kennelijk was de boekhandel al eerder opgevallen. Het zou in ieder geval niet de laatste keer zijn dat de Haagse onderneming van zich liet horen. De organisatie die daadwerkelijk in actie kwam bij overtredingen van het boekverbod was de Sicherheitsdienst. De ochtend na de capitulatie stonden al twee SD-officieren bij Ter Braak op de stoep om hem te arresteren. Zij kwamen te laat. Meer succes hadden de SD-acties gericht tegen joodse boekhandels en antiquariaten. Op last van de SD-Aussenstelle Amsterdam werden op 17 oktober 1941 een zevental joodse boekhandels en antiquariaten gesloten.Ga naar eindnoot62 In mei 1944 zouden enkele tientallen zijn geliquideerd en andere onder ‘Verwaltung’, beheer komen van een nationaal-socialist.Ga naar eindnoot63 Op 8 mei 1942 ergerde het SS-weekblad Storm zich eraan dat er nog steeds joodse boeken werden verkocht: ‘In de boekwinkels worden boeken van joodsche schrijvers als Van Praag, Dekker, Goudsmit, Gans, Cohen, Levisohn enz. enz. verkocht alsof dit de gewoonste zaak van de wereld is’.Ga naar eindnoot64 De Sicherheitsdienst pakte de zaak op en wees het Rijkscommissariaat op de noodzaak van een boek- en publikatieverbod. Bovendien zou het voor de Nederlandse politiebureaus handig zijn wanneer die konden beschikken over aanwijzingen of voorschriften.Ga naar eindnoot65 Klaarblijkelijk had de SD in Den Haag de andere afdelingen in Nederland gevraagd hier eens op te letten, want de Aussenstelle Rotterdam rapporteerde: Joodse literatuur is in de boekhandels niet meer te krijgen en er wordt ook geen propaganda meer voor gemaakt. (...) De navraag naar joodse literatuur vanuit de Nederlandse bevolking is de laatste tijd sterk verminderd. Vermoedelijk komt dit, omdat vragen niets oplevert. Deze boeken worden immers in de boekhandels niet meer verkocht.Ga naar eindnoot66 | |
[pagina 142]
| |
De SD in Zeeland kwam met een soortgelijk rapport. Het publiek was daar niet geïnteresseerd in joodse lectuur. De boekhandelaren, zowel als de Zeeuwse bevolking, weten vaak niet tot welk ras een schrijver behoort en men stuit vaak op grote onbekendheid met dit onderwerp.Ga naar eindnoot67 Vanwege de vele joodse auteurs kreeg ook uitgeverij De wereldbibliotheek de aandacht van de SD. Hoewel bijvoorbeeld ook boeken van het fascistische echtpaar Scharten-Antink uitgegeven worden, is ook nu nog een grote hoeveelheid Duitsvijandige, ongewenste lectuur te verkrijgen. (...) In het algemeen kan men zeggen dat zich in de W.B.-Vereeniging marxistische en katholieke geestesstromingen bevinden.Ga naar eindnoot68 Hier moest tegen worden opgetreden, maar dat leverde wel een probleem op, aangezien ‘de boeken van de genoemde Vereeniging in een buitengewoon groot aantal verspreid zijn en dat van hier uit er geen mogelijkheid bestaat om de gehele boekhandel, alle bibliotheken en antiquariaten te laten zuiveren’, schreef de SD aan het Rijkscommissariaat.Ga naar eindnoot69 Verder moest de SD ook optreden tegen de zwarte handel in papier of in clandestiene boeken, zoals De deur op het haakje, Verzen uit bezet gebied van Gerard den Brabander, Per slot van rekening een gedichtenbundel van Bertus Aafjes, Herfstvacantie, sonnetten van Jan H. de Groot of de gedichtenbundel Vandaag van Maarten Vrolijk.Ga naar eindnoot70 Niet alleen de SD was gebrand op de ondergrondse literatuur. Ook sommigen uit het verzet vonden de besteding van kostbaar papier aan clandestiene literatuur een pure verkwisting. Zo haalde H.M. van Randwijk in het kerstnummer 1944 van Vrij Nederland fel uit naar wat hij noemde ‘elitaire papierverspilling’.Ga naar eindnoot71 In maart 1944 kreeg de hiervoor al genoemde boekhandel ‘De vijf Vocalen’ Mensing & Visser met de SD te maken. Blijkens een kassabon had de boekhandel de clandestiene uitgave Maar ja, Marja van A. Marja verkocht waarin een aantal politiek ongewenste gedichten waren opgenomen.Ga naar eindnoot72 Groter schandaal veroorzaakte de boekhandel in april van hetzelfde jaar door in de etalage voor kantoorartikelen Hitlers Mein Kampf naast een rol Satinas-toiletpapier te plaatsen met daaronder een kartonnen klok die vijf over twaalf aanwees. Zo vlak voor Hitlers verjaardag op 20 april werd deze zaak gezien als een politieke demonstratie en de SD nam het geval dan ook hoog op. Bedrijfsleider H.J. Heule verdween na verhoor door SS-Untersturmführer Vogel voor vier weken in de Scheveningse gevangenis, terwijl de boekwinkel door de politie verzegeld werd.Ga naar eindnoot73 Enige dagen daarna werden alle voorraden onderzocht. Aan deze actie namen naast enkele SD'ers ook deel Van Ham, Lohse, Oosthoek, beheerder van de Vereeniging van de Belangen des Boekhandels, en Klomp van het Letterengilde. De delegatie was twee dagen bezig en keerde de hele winkel ondersteboven, op zoek naar verboden | |
[pagina 143]
| |
De gewraakte etalage met Mein Kampf, klok en toiletpapier van de Haagse boekhandel Mensing & Visser in 1944.
Foto: RIOD boeken. Slechts één exemplaar werd in beslag genomen: Hoe de Leider voor Volk en Vaderland behouden bleef van N. Went, die het in 1942 had uitgegeven bij de verder onbekende uitgeverij Autonic te Bussum in 1942. Waarom bleef een raadsel. Mogelijk vanwege de druipende adoratie voor Mussert die eruit sprak en die zelfs voor doorgewinterde nationaal-socialisten niet te verteren was. Vijftig andere werken werden apart gezet, maar niemand heeft daar later ooit meer naar gekeken. Dat niets werd gevonden was te danken aan de zoon van een personeelslid van de boekhandel, die bij de politie werkte en enige dagen tevoren gewaarschuwd had. Naderhand kwam boekhandel Mensing & Visser onder toezicht van een Verwalter te staan.Ga naar eindnoot74 Soms liep iemand bij toeval tegen de lamp. Hijlke Halbertsma las op 15 juni 1944 in de trein van Amersfoort naar Amsterdam een clandestiene uitgave van John Steinbeck, De vliegenvanger, verschenen bij de Bezige Bij. Hij werd met het | |
[pagina 144]
| |
boek aangehouden door de SD en meegenomen voor verhoor. Halberstma had geluk. Hij verklaarde dat hij de uitgave van een onbekende gekregen had en werd de dag erop vrijgelaten. Het boekje van Steinbeck nam de SD in beslag.Ga naar eindnoot75 Voor de Groningse boekhandelaar Godert Walter was het lot veel minder gunstig. Deze verkocht openlijk clandestiene literatuur, waaronder het bekende Geuzenliedboek, verschenen bij de Bezige Bij. Na de invasie van juni 1944 was Walter er kennelijk van overtuigd dat de Bevrijding van Nederland niet lang meer op zich zou laten wachten. In werkelijkheid waren de Duitsers bijzonder alert en draaide de SD op volle toeren. Verraad van Wichers, een lokale slager die de SD het geuzenboek als bewijsmateriaal in handen had gespeeld, leidde de Sicherheitsdienst naar het huis van Walter. Er volgde geen arrestatie, noch een proces. De boekhandelaar werd op zondagmorgen 17 september 1944 na een korte woordenwisseling door vier SD'ers in de woonkamer van zijn huis koelbloedig neergeknald. Zijn jonge vrouw en twee kleine kinderen moesten zich maar zien te redden. Merkwaardig genoeg lieten de Duitsers de winkel en boekenvoorraad verder ongemoeid.Ga naar eindnoot76 Hij was niet de enige die het leven liet voor de vrijheid van het woord. Ook drukkers als G.J. Willemse, W. Geuze en H.N. Werkman en typograaf J. Zuiderdorp werden door de Duitsers geëxecuteerd.Ga naar eindnoot77 | |
BibliothekenBibliotheken vormden eveneens het doelwit van de censuurmaatregelen. Grote culturele schade berokkende de Einsatzstab Rosenberg, een speciale SS-organisatie, die op persoonlijk bevel van de Führer veel joods boekenbezit uit de bezette gebieden plunderde, waaronder bibliotheken zoals de Bibliotheca Rosenthaliana. Een andere opdracht van de Einsatzstab was alle boekhandels op joodse boeken te onderzoeken.Ga naar eindnoot78 De bibliotheek van Rosenthal was sinds 1880 ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Aanvankelijk hadden de Duitsers de bibliotheek verzegeld. De toen werkzame bibliothecaris, H. de la Fontaine Verwey, lukte het echter met hulp van curator L. Hirschel tijdig enkele kostbare boeken elders onder te brengen. In juni maakte het hoofd van de Einsatzstab Rosenberg, SS-Sturmbannführer Schmidt-Stähler, bekend dat de gehele bibliotheek weggevoerd zou worden. De hele collectie was bestemd voor Rosenbergs Institut zur Erforschung der Judenfrage in Frankfurt am Main. Zelfs interventie van de pro-Duitse burgemeester Voûte van Amsterdam, die zelf bij de UB als bibliothecaris gewerkt had en de Bibliotheca Rosenthaliana in de hoofdstad wilde houden, mocht niet baten. Op 26 juni 1944 begonnen de SS'ers met hun werk. Veel kennis van zaken bezaten ze niet. De meeste van hen waren jonge knapen, die onder het zingen van propagandistische liederen hun werk verrichtten. Tijdschriften, brochures en platen werden niet meegenomen. Het enige waarop gelet werd was of de kasten en planknummers op elkaar volgden. Toen het karwei na drie dagen was voltooid, waren 153 kisten met boeken uit de Bibliotheca Rosenthaliana verdwenen.Ga naar eindnoot79 | |
[pagina 145]
| |
De censuur op openbare bibliotheken in Nederland toonde aan dat de zaken bestuurlijk nog niet helemaal vlekkeloos verliepen. Bleek al eerder dat het DVK en het Departement voor O.W. en C. en de Nederlandsche Kultuurkamer elkaar op verschillende gebieden voor de voeten liepen, bij de openbare bibliotheken kwam dit opnieuw naar voren. Deze vielen onder verantwoording van het Departement voor O.W. en C., terwijl leesbibliotheken een zaak waren van het DVK.Ga naar eindnoot80 Ook het toezicht op de bibliotheken behoorde tot de taken van de Afdeeling Boekwezen.Ga naar eindnoot81 De openbare bibliotheken en leeszalen waren landelijk georganiseerd via een Centrale Vereeniging (CV) die gedurende de gehele oorlog de Duitsers bijzonder ter wille was. Hoofdbestuurders H.E. Greve en P.C. Molhuysen waren ervan overtuigd dat een goede relatie met de bezetters een garantie vormde voor het voortbestaan van de leeszalen. De CV werkte aan de ene kant nauw samen met H.J. van Houten van het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling van het Departement voor O.W. en C. en aan de andere kant met de Oostenrijkse nationaal-socialist Friedrich Ernst Plutzar, die het in Nederland vanwege zijn verdiensten voor de Germaanse cultuur tot honorair SS-Sturmbannführer zou schoppen. Tijdens de bezetting was hij hoofd van de Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege, een afdeling die ressorteerde onder het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz geleid door Friedrich Wimmer. De eerste lijst van verboden lectuur werd opgesteld door Plutzar en was volkomen willekeurig. De lijst werd zonder enig commentaar overgenomen door de Centrale Vereeniging. Greve verdeelde de titels over drie categorieën: I Verboden boeken en II en III Voorbehouden boeken. De lijst werd naar alle openbare leeszalen in het land verstuurd (ruim honderd op dat moment) met het verzoek een lijst van verdachte auteurs en titels te sturen naar de Centrale Vereeniging. Wie waren verdacht? Dat werd enigszins verduidelijkt: drukwerk van alle soort en in elke taal dat ten aanzien van het Duitse volk, zijn Führer, de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP), de Duitse staat, de Duitse regering, of de Duitse Wehrmacht een vijandige strekking had. Dergelijke werken dienden onmiddellijk aan het leenverkeer onttrokken te worden en achter slot en grendel te verdwijnen. Dit verzoek leidde tot een onafzienbare stroom lijsten met duizenden titels. Uiteindelijk besloot de CV een Leescommissie aan het werk te zetten die een catalogus moest samenstellen van de verboden lectuur. Dat resulteerde in een cartotheek van 3200 titels. Op de kaarten werd ook precies aangegeven hoeveel exemplaren ervan waren en in welke bibliotheek die zich bevonden, in totaal zo'n 30.000 boeken. Op een boekenbezit van 2 miljoen waarover de openbare leeszalen in 1940 beschikten was dat anderhalf procent van het gehele boekenbezit. In aantal wellicht weinig indrukwekkend, maar het kwaliteitsverlies van de bibliotheken gaf wel te denken. In 1944 was het eindelijke zover dat de leeszalen konden beschikken over een handzame index librorum prohibitorum van 39 bladzijden, waarin de titels overzichtelijk gerangschikt waren in categorieën als ‘Engelsche of Amerikaansche anti-Duitsche auteurs van bewijsba- | |
[pagina 146]
| |
re joodsche of halfjoodsche afstamming’ of ‘Amerikaansche schrijvers, wier onderstaand aangegeven werken, krachtens bijzondere toestemming zijn toegelaten (voor alle overige werken blijft het verbod van kracht)’. Hoe systematisch er ook aan die kant werd gewerkt om de boekencensuur in de openbare bibliotheken gestalte te geven, de praktijk bleek minder georganiseerd. In sommige gemeenten werd de politie door de Sicherheitspolizei gestuurd om met lijsten in de hand boeken te verwijderen, in andere gemeenten moest men het maar zelf uitzoeken en gebeurde er niets; elders circuleerden weer andere lijsten. Geen wonder dan ook dat de Nijmeegse bibliothecaresse Maria Daniëls verzuchtte dat het tegenwoordig allemaal zo ingewikkeld is en dat er zoveel instanties bij te pas komen dat je erin verward raakt.Ga naar eindnoot82 Ook Greve zag in dat er nog weinig schot in zat. Eind mei 1942 schreef hij: ‘De organisatie van het verwijderen van boeken uit Leeszalen is nog steeds wanhopig defect. Maar er wordt aan gewerkt, al blijkt het uiterst langzaam te gaan’.Ga naar eindnoot83 Voor joden lagen de zaken pijnlijk duidelijker. Joodse auteurs en boeken waren al vanaf het begin doelwit van de censuurmaatregelen; joods bibliotheekpersoneel en joodse bezoekers werden vanaf 15 september 1941 uit de leeszalen geweerd, krachtens een Bekendmaking van Rauter over het optreden van joden in het openbaar. Daarna werden de bibliotheken gedwongen een bordje aan te brengen met de tekst ‘Voor joden verboden’. Leesbibliotheken vormden een lastiger probleem. Om die onder controle te krijgen was een veel moeilijkere opgave. Het DVK begon in mei 1942 hierover na te denken. Allereerst diende te worden vastgesteld welke leesbibliotheekhouders zich bij de Nederlandsche Kultuurkamer hadden aangemeld en welke niet. Het Departement zag wel mogelijkheden voor controle maar zou daarvoor een groot aantal controleurs nodig hebben die alle adressen zouden moeten achterhalen. Tevens zou voor deze bibliotheken een zegelsysteem moeten worden ingesteld.Ga naar eindnoot84 Het is echter onzeker of daar werk van is gemaakt. Waarschijnlijk werd het te tijdrovend geacht op dat moment. Over censuurmaatregelen gedurende de periode eind 1944 tot mei 1945 is weinig bekend. Door de oorlogshandelingen lagen de activiteiten nagenoeg stil. In de nacht na ‘Dolle Dinsdag’, op 5 september 1944, pakte de gehele Hauptabteilung für Volksaufklärung und Propaganda, waartoe ook Lohse met zijn Referat Schrifttum behoorde, haar biezen. Tot vijf uur in de ochtend was men bezig met het opladen van bureaus en bescheiden, herinnerde M.J. Visser zich later.Ga naar eindnoot85 | |
ConclusieDe nationaal-socialistische boekencensuur in Nederland tijdens de Bezetting heeft haar uitwerking niet gemist. Het bleek niet eenvoudig om de vrijheid van drukpers aan banden te leggen. Het gerommel met te ruime richtlijnen, elkaar overlappende bevoegdheden van de verschillende instanties die zich met het boek bemoeiden, incompetentie van betrokken beoordelaars, onderlinge machtsstrijd | |
[pagina 147]
| |
tussen de betrokken organisaties en wellicht persoonlijke vetes maakten van de boekencensuur een onoverzichtelijke en willekeurige bureaucratie. Het meest effectieve middel in de censuurstrijd was de papiertoewijzing. Om te kunnen publiceren werden uitgevers afhankelijk gemaakt van de voorschriften en oordelen van de papiertoewijzende instanties. Dat was in Nederland in de eerste plaats de Afdeeling Boekwezen van het DVK. Manuscripten en aanvragen voor herdrukken werden eerst bij deze afdeling ingeleverd. Achtte een lector van deze afdeling een boek inhoudelijk niet geschikt of was de auteur politiek niet betrouwbaar dan volgde een negatief advies over de uitgave. Later kwamen daar ook de regels van de Kultuurkamer bij, die bepaalden dat allen die aan de produktie van het boek deelnamen (schrijvers, vertalers, drukkers, uitgevers en boekhandelaren), zich moesten aanmelden. Het advies van Boekwezen werd vervolgens doorgestuurd naar het Referat Schrifttum van het Rijkscommissariaat. Na goedkeuring van deze instantie werd besloten tot uitgave en werd tevens de hoeveelheid papier bepaald die aan de uitgave kon worden besteed. In laatste instantie behielden de Duitsers toch het laatste woord over de verschijning van een publikatie. Toch bleek het soms mogelijk door de zwarte handel in papier en de handel in clandestiene uitgaven door de mazen van het censuurnet heen te glippen. Door sommigen uit de illegaliteit werd het papiergebruik voor literatuur echter als pure verspilling gezien. Voor het literaire leven, zoals dat voor de oorlog bestond, betekende de Duitse censuur de doodsteek. De meeste grote schrijvers stopten of publiceerden clandestien. Aangezien in Nederland zeer weinigen van de pen konden leven, was dat voor hen minder een probleem dan bijvoorbeeld voor de vele musici of toneelspelers. Bovengronds begon zich een geheel ander literair klimaat af te tekenen. Enkele gevestigde schrijvers, maar vele nieuwe trachtten binnen de kaders van de Nieuwe Orde tot een nieuwe literaire stroming te komen. Ondanks veel steun en bijval van nationaal-socialistische zijde was het niet vanzelfsprekend dat dergelijk werk zonder meer werd geaccepteerd. Ook hier sneuvelde wel eens een boek onder het mes van de censor of onder de valbijl van de kritiek. Een euvel waaraan dergelijke literatuur nogal eens mank ging, was dat die vaak dwangmatig vanuit nationaal-socialistisch perspectief was geschreven. Dat betekende proza of poëzie met duidelijk herkenbare nationaal-socialistische literaire thema's als verheerlijking van eigen volk en verleden, heldenverering en strijd, bloed en bodem, of antisemitisme. De enorme leeshonger maakte echter dat er -naast andere lectuur-ook voor vele publikaties van nationaal-socialistische uitgeverijen belangstelling was. Dat valt met name af te leiden uit het aantal publikaties, oplagecijfers en herdrukken van deze ondernemingen.Ga naar eindnoot86 Door de aanhoudende leeswoede tijdens de bezettingsjaren bleven ook boekhandel en bibliotheek over het algemeen druk bezocht. De censuurmaatregelen voor de openbare bibliotheken verliepen minstens zo verwarrend als die voor de boekproducenten. Met name het gebrek aan goede | |
[pagina 148]
| |
voorschriften zorgden voor een onduidelijke situatie in de bibliotheekpraktijk. Uiteindelijk zou het aantal verwijderde boeken op het totale boekenbezit beperkt blijven, maar kwalitatief betekenden de censuurvoorschriften een aanzienlijke culturele verarming. Alle maatregelen ten spijt leidde de boekencensuur ten slotte niet tot de gewenste culturele eenheid. De tweespalt tussen nationaal-socialisten en de rest van de Nederlandse bevolking bleef niet alleen bestaan, maar werd zelfs groter. Na de bevrijding waren de rollen omgedraaid. In Amsterdam confisqueerde de illegaliteit vier nationaal-socialistische boekwinkels: Het Bolwerk en Die Deutsche Buchhandlung in de Kalverstraat en de Volksche Boekhandels in de Leidsestraat en aan de Koninginneweg. Het pand van de Volksche Uitgeverij Westland aan de Herengracht 418 werd betrokken door de ondergrondse uitgeverij De Bezige Bij van Geert Lubberhuizen. Bij ontruiming van het pand werd de gehele inventaris van Westland aan boeken, papieren en Hitlerportretten door de ramen naar buiten gesmeten. Weer dreven in de Amsterdamse grachten honderden boeken. Dit keer nationaal-socialistische lectuur, waarvan Nederland gezuiverd moest worden.Ga naar eindnoot87 |
|