Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Lectuur van satan
| |
InleidingDe opgroeiende jongens en meisjes uit protestants-christelijke kring kwamen op hun weg naar de volwassenheid vele gevaren tegen Balzalen en bioscopen, cafés en komedies, overal lag het zedelijke bederf van de seculariserende wereld op de loer. Dat de stadse jongelui eerder in verzoeking werden gebracht dan hun dorpse leeftijdgenoten, spreekt voor zich: ‘(...) wat voor jongens en voor meisjes op het dorp nog diep mysterie is, dat ligt voor groote kinderen (en heel vaak ook wel voor kleine) in de stad in volle klaarte blank en bloot’.Ga naar eindnoot2 Dronkaards, publieke vrouwen, souteneurs, dieven en bedelaars waren in de grote steden onderdeel van het dagelijkse straatbeeld: ‘Geen zwaarder taak, geen heter strijd, dan die van de kerk in de stad, waar, als in Pergamus, de troon des satans is.’Ga naar eindnoot3 De Amsterdamse dominee Bastiaan Wielenga (1869-1949)Ga naar eindnoot4 maakte zich in 1922 weinig zorgen over het gevaar van déze wereldse geneugten, omdat de calvinistische opvoeders immers een oogje in het zeil hielden. Oplettende ouderlingen, de mannen die naast een dominee stonden en toezicht hielden op leer en leven van de lidmaten der kerk, noteerden plichtsgetrouw de namen van de protestantse jongelui die, waarschijnlijk schichtig en schuldbewust, het voor hen verboden etablissement verlieten. De jonge zondaren en zondaressen kregen later te horen dat zij ongehoorzaam waren geweest en zich hadden te houden aan de geboden van God.Ga naar eindnoot5 Dominee Wielenga zag het gevaar dichter bij huis, namelijk in de schoot van het gezin, waar de ‘wereld der “letteren” (...) niet met een soort politie-maatregel’ buiten de deur kon worden gehouden. De huisvader kon wel ‘een strenge keur uitoefenen op de leesportefeuille’ en ‘de boeken doorstudeeren’ voor hij ze in de handen van zijn kinderen gaf, maar Wielenga vroeg zich bezorgd | |
[pagina 98]
| |
af of achter de beschutting van deze controle op de lectuur, de opvoeding wel zedelijk veilig bleef. Wielenga trok het keurmeesterschap van het gros der protestants-christelijke opvoeders in twijfel: ‘Is een boek goed, wanneer er geen enkele vloek of schunnigheid in staat? Is een sonnet van Roland Holst of een vroom aandoend sprookje van Van Eeden geschikte kost voor een in het kerkelijk kader groeiende kinderziel?’ Wielenga verzuchtte daarop: ‘Hadden wij, protestantsche christenen, een soort index gelijk Rome (...) dan zouden de opvoeders nog naar een uitwendig schutsmiddel kunnen wijzen’. Maar in de gezinnen was de vader ‘een koning, souverein in eigen kring’ en Wielenga vroeg zich in 1922 dan ook af: ‘(W)ie beschermt de slachtoffers van zijn paedagogische onkunde tegen den invloed van een voor de kinderziel gevaarlijke kunst?’Ga naar eindnoot6 De protestants-christelijke zuil kende inderdaad geen kerkrechtelijk censuur-instrument zoals de Index librorum prohibitorum et expurgandorum, kortweg de Index, van de rooms-katholieke kerk. Maar dit betekende niet dat binnen protestants-christelijke kring geen pogingen werden ondernomen de achterban te wijzen op boeken die gevaarlijk werden geacht voor het geloof en de goede zeden. Er is formeel echter een groot verschil: rooms-katholieke (boek)censuur had een juridische component, want er konden straffen, zoals excommunicatie (kerkban), worden uitgesproken. Het kerkrecht in de protestants-christelijke zuil daarentegen kende geen straffen op het bezit van verboden lectuur. Binnen de calvinistische levensbeschouwing was slechts het morele aspect van doorslaggevende betekenis: het oordeel werd aan God overgelaten.Ga naar eindnoot7
In dit artikel wordt de (boek)censuur verkend, zoals die in het calvinisme - de overkoepelende term voor de hervormde of gereformeerde richtingGa naar eindnoot8 - tussen circa 1880-1940 bestond. Wie hielden zich bezig met het keuren van boeken? Wat waren volgens de voormannen de gevaren van slechte lectuur? Hield de protestants-christelijke achterban zich in de praktijk aan de voorgeschreven orde? Was er eigenlijk wel sprake van calvinistische (boek)censuur? Om te komen tot een nadere bepaling van het onderwerp calvinisme en (boek)censuur, zal een vergelijking worden gemaakt met de rooms-katholieken, waar censuur via het kerkelijk recht was geregeld. Eerst wordt een kort overzicht gegeven van enkele stemmen uit het rooms-katholieke kamp, dan komen de voormannen uit de protestants-christelijke zuil aan het woord, waarna tenslotte de overeenkomsten en verschillen tussen de twee levensbeschouwingen aan bod komen. Deze stemmen, afkomstig uit brochures en artikelen van gezagsdragers, hebben vooral betrekking op de voorgeschreven orde. De geleefde praktijkGa naar eindnoot9 wordt bekeken vanuit de zondagsschoolbeweging. Deze gaf in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw een belangrijke impuls aan de verspreiding van een calvinistische leescultuur voor kinderen uit met name de lagere klassen van de samenleving. Binnen de wereld van de zondagsschoolbeweging werden uitgevers, schrijvers en | |
[pagina 99]
| |
zondagsschoolleerlingen geconfronteerd met het verschijnsel censuur. Het onderwerp moderne letterkunde en het geloof was in calvinistisch burgerlijkeGa naar eindnoot10 kringen een heikel punt. Welke houding moest vooral de rijpere jeugd aannemen ten aanzien van literatuur, afkomstig van buiten de eigen groep? Bastiaan Wielenga, predikant en Christiaan Tazelaar, toonaangevend gereformeerd recensent, hebben getracht een antwoord te geven op dit vraagstuk. De vraag of de voorgeschreven orde overeen kwam met het feitelijke leesgedrag van de jongeren, is lastiger te beantwoorden. De geschriften van Wielenga en Tazelaar bevatten aanwijzingen die hier een antwoord op kunnen geven. | |
Rooms-katholieke en calvinistische stemmen over censuurRooms-katholieken en calvinisten tot ca. 1900Censuur was een reeds eeuwenoud wapen dat werd ingezet tegen geschriften die in de ogen van de wereldlijke of kerkelijke overheid een gevaar waren voor de wet, het geloof en de goede zeden.Ga naar eindnoot11 Door de uitvinding van de boekdrukkunst bleef lezen echter niet langer voorbehouden aan een kleine groep van geestelijken en intellectuelen.Ga naar eindnoot12 Onder het drukwerk dat nu in ruimere kring dan voorheen werd verspreid, bevonden zich boeken die de roomse curie als ketters aanmerkte.Ga naar eindnoot13 Paus Paulus IV (1476-1559) nam een strenge maatregel tegen ketterse geschriften, door in 1559 een lijst te publiceren met daarop de titels van verboden boeken. Deze lijst, de Index, werd in de loop der eeuwen regelmatig bijgesteld en aangevuld.Ga naar eindnoot14 Censuur was in de eerste eeuwen na de Middeleeuwen niet exclusief rooms-katholiek. Ook in landen waar het protestantisme als de heersende godsdienst gold, zoals in het toenmalige Nederland het geval was, werd toezicht gehouden op de voortbrengselen der drukpers. In de Kerkordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619 werd in artikel 55 het volgende gebod opgenomen: Niemandt vande Ghereformeerde Religie sal hem onderstaen eenich boeck ofte schrift van hem, ofte van eenen anderen gemaeckt ofte overgheset, handelende van de Religie, te laten drucken ofte andersins uyt te gheven, dan t'selfde voor henen doorsiens ende goet gekent zijnde vande Dienaren des Woordts zijns Classis, ofte particulieren Synodi ofte Professoren der Theologie van deze Provincien, doch met voorweten zijnes Classis.Ga naar eindnoot15 De Utrechtse hoogleraar in de kerk- en dogmengeschiedenis S.D. van Veen merkte in zijn studie over de Index op dat de censuur van de rooms-katholieken en de protestanten in niets van elkaar verschilde, met dien verstande ‘(...) dat de eerste voornamelijk die boeken verwierp, die de laatste goedkeurde, en omgekeerd’.Ga naar eindnoot16 Artikel 55 uit de Dordtse synode was werkzaam tot de reorganisatie van de Gereformeerde Kerk in 1816 door Willem I (1772-1843), daarna werd het ge- | |
[pagina 100]
| |
schrapt. Koning Willem I wilde, zoals bekend, een krachtige, moderne staat opbouwen, waarin de kerk een eenheidskerk werd. Om de bedreiging daarvan door een Gereformeerde Kerk met vele dogmatische verschillen af te wenden, werd de Nederduits Hervormde Kerk - beter bekend onder de naam Nederlands Hervormde Kerk - in het leven geroepen. De regering kreeg nu invloed op de aanstelling van predikanten en de interne gang van zaken in de kerk. Mede het gevolg van deze centralistische politiek van Willem I waren de negentiende-eeuwse afscheidingen van de Nederlands Hervormde moederkerk: de Afscheiding in 1834, de Doleantie in 1886 en uiteindelijk in 1892 het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland.Ga naar eindnoot17 De Christelijke Gereformeerde KerkGa naar eindnoot18 volgde in de negentiende eeuw een ander beleid: in 1834 werd artikel 55, ‘handelende over de approbatie van boeken’, door deze denominatie weer ingesteld. In 1866 echter constateerden de ambtsdragers van deze kerk dat het onmogelijk was dit artikel na te leven. Er werd besloten dat niemand voortaan verplicht zou zijn om boeken te onderwerpen aan de kerkelijke goedkeuring. In 1866 ging men er wel van uit dat de kerkbesturen - de lichamen die de kerkelijke aangelegenheden op dorps- of stadsdeelniveau behartigden - over de zuiverheid van de leer bleven waken; twintig jaar later bracht de Doleantie geen verandering in deze opvatting. De conclusie van professor Van Veen uit 1907, ‘dat in de thans vereenigde Christelijk-Gereformeerde en Nederduitsch-Gereformeerde kerken (...) art. 55 der door haar erkende Dordtsche Kerkordening een doode letter (is) gebleven’,Ga naar eindnoot19 heeft enige aanvulling nodig. Als kerkrechtelijk censuurinstrument had dit artikel geen functie meer, maar op kleinere schaal - op school, in het gezin en op het niveau van de kerkgemeente - bleef de letter van Dordrecht gehandhaafd. In de negentiende eeuw kwam er op het terrein van de (boeken)censuur een einde aan de overeenkomst tussen het calvinisme en het rooms-katholicisme. Terwijl binnen de hiërarchische rooms-katholieke bestuursstructuur de Index intact bleef, verdween binnen het calvinisme, met zijn relatief democratische structuur, artikel 55 als kerkrechtelijk censuurinstrument; voortaan droeg een lokaal kerkbestuur de verantwoordelijkheid voor het zedelijk heil van zijn lidmaten. | |
Rooms-katholieken en censuur (ca. 1900-1940)Door snellere en goedkopere druktechniekenGa naar eindnoot20 kregen steeds grotere groepen mensen in de samenleving vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw de beschikking over boeken, kranten, (geïllustreerde) tijdschriften en weekbladen. In vergelijking met de voorgaande eeuwen kan wellicht worden gesproken van een lezersrevolutie: dit drukwerk kon immers door de hoge alfabetiseringsgraad van de Nederlandse samenleving werkelijk worden gelezen.Ga naar eindnoot21 De roomse voormannen verloren het overzicht over het drukwerk dat van de persen rolde. Naast bijvoorbeeld zuilgebonden geïllustreerde weekbladen als De Katholieke Illustratie (vanaf 1867) en haar protestants-christelijke variant De Spiegel (vanaf 1906), lagen ook | |
[pagina 101]
| |
tientallen neutrale bladen in kiosken en winkels te koop.Ga naar eindnoot22 In de eerste vier decennia van de twintigste eeuw waarschuwden diverse roomse voormannen - en een enkele vrouw - voor de gevaren van slechte boeken, kranten en bladen. De rooms-katholieke Index hield de snelwerkende drukpers niet bij en had ondersteuning nodig. De jezuïet A. Haans (1873-1907) trok in 1905 ten strijde tegen ‘de geschriften der bedorven heidensche litteratuur’.Ga naar eindnoot23 In vroeger tijden, aldus Haans, had de Heilige Kerk reeds gewaarschuwd tegen zedeloze verhalen en prenten, maar aan het begin van deze eeuw diende zij nog waakzamer te zijn, omdat de wereld ‘(...) meer dan ooit overstroomd (werd) door een vloed van geschriften, die niets meer eerbiedigen, geen wetten dulden, geen beperking, geen gezag’.Ga naar eindnoot24 Het huisgezin, de werkplaats, de fabriek en de school stonden bloot aan de dreiging van zedeloze en heilloze lectuur. Haans maande het rooms-katholieke volk geen boeken, kranten en goddeloze geschriften te lezen, ‘dien den Sensus Catholicus, den Katholieken geest en zin doen ontaarden, het hart bederven, en de laagste driften van de bedorven natuur opwekken’.Ga naar eindnoot25 Pater J.J. Doodkorte (1885-1954) analyseerde in zijn brochure Jeugd en lectuur uit 1922 de invloed van neutrale boeken op de gemoeds- en karaktervorming van kinderen in de lagere-schoolleeftijd en bij de rijpere jeugd. Geloofsonverschilligheid, weerspannigheid en wispelturig gedrag waren volgens de pater het resultaat van ‘waardeloze, onnutte (...) persproducten’ uit het neutrale kamp. Hij riep ouders op toezicht te houden op de lectuur van zoon en dochter. Onder de ‘bakvischjes en vlegels’, waarmee Doodkorte de rijpere jeugd bedoelde, waren er ‘die van kantoor, magazijn, school of winkel steelsgewijs hun pikant romannetje 't ouderlijk huis binnenloodsen om met koortsigen drift te verslinden op tijden en plaatsen, die 't ouderlijk toezicht doch niet het oog des Alzienden ontgaan’. Voor een moeder, zo adviseerde Doodkorte, ‘mag geen studie- geen slaapkamer van aankomenden zoon of dochter gesloten gebied zijn. Zij moet weten wat haar kind wegsluit in kast of koffer of waar dan ook’.Ga naar eindnoot26 De schrijfster Marie Koopmans brak in 1925 met haar brochure Wat mijn kind lezen moet een lans voor lectuur die geschikt was voor het rooms-katholieke kind in de lagere-schoolleeftijd; dit deed zij door met name aan te geven wat slechte kinderboeken waren.Ga naar eindnoot27 Koopmans waarschuwde de ouders onder andere voor geschiedkundige werkjes, geschreven door andersdenkenden, waar valse gegevens in stonden over het rooms-katholieke volksdeel. Ook op avonturen- en indianenverhalen dienden de opvoeders toezicht te houden. De schrijfster had er niets op tegen ‘dat 'n kleine man en ook 't meisje nu en dan eens wat lezen over (...) slimheid, kracht, durf’, maar niet te veel. Deze lectuur bracht het hoofd van de kinderen op hol, het bedierf hun goede smaak en het gevoel voor het gewone spel verdween. Koopmans wees erop dat kinderen hun boekenhelden graag nadeden en bij sommigen bleef ‘dat gif vaak nog jarenlang nawoelen’.Ga naar eindnoot28 Door avonturenromans zou het gewone, dagelijkse leven gaan vervelen, waardoor het kind ontevreden, onhandelbaar en verdrietig werd. Ook de romans van Jules Verne, | |
[pagina 102]
| |
waarin een loopje werd genomen met de wetenschap, waren in de ogen van Koopmans verdacht, niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen: ‘Moet men niet lachen, wanneer zelfs volwassenen nog durven verwijzen naar die boeken als bron van hun alles behalve juiste kennis?’Ga naar eindnoot29 De jezuïet Haans, pater Doodkorte en Marie Koopmans vormden als het ware een aanvulling op de Index van de kerkelijke overheid. Eensgezind riepen zij het rooms-katholieke kerkvolk op hun eigen lectuur en die van hun kinderen aan een strenge selectie te onderwerpen.Ga naar eindnoot30 Om een nog effectievere greep op het leven van de gelovigen te krijgen, werd in 1937 de Idil, de Informatie Dienst Inzake Lectuur, in het leven geroepen. Deze instantie stond de rooms-katholieke boekhandelaren terzijde bij het aankoopbeleid, dat zij konden afstemmen op het oordeel van deze organisatie. De gewone lezers konden via het blad Idil-tijdingen, de Boekzaal-reeks en de Idil-koerier, in de vorm van recensies voorlichting krijgen over nieuwe boeken. Volgens Evert Peet, die de geschiedenis van de Idil onderzocht, werd deze voorlichting vaak opgevat als voorschrift.Ga naar eindnoot31 | |
Calvinisten en censuur (ca. 1900-1940)In de negentiende eeuw werd in calvinistische kringen de basis gelegd voor een gedifferentieerde leescultuur die vrijwel alle bevolkingslagen van de protestants-christelijke zuil omvatte. Vanuit het Reveil - een internationale godsdienstige opwekkingsbeweging die uit reactie op het rationalisme van de Verlichting het gevoelsleven, de intuïtie en de religieuze ervaring beklemtoondeGa naar eindnoot32 - werd door de Amsterdamse uitgever en boekhandelaar H. Höveker (1807-1889) in 1843 de Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur (VCL)Ga naar eindnoot33 in het leven geroepen. Deze vereniging stelde zich tot doel tegen een geringe prijs christelijke geschriften op de markt te brengen, bestemd voor het gewone volk.Ga naar eindnoot34 Het Veluwse dorp Nijkerk was in 1854 de bakermat van de protestants-christelijke uitgeverij van G.F. Callenbach (1833-1917). Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw bevoorraadden de uitgevers van dit succesvolle familiebedrijf een groot deel van de protestants-christelijke boekenmarkt. Het fonds van Callenbach omvatte kinderboeken, romans voor volwassenen, wetenschappelijke uitgaven en natuurlijk de nodige religieuze werken.Ga naar eindnoot35 Naast Callenbach kende calvinistisch Nederland ook het fonds van uitgever J.H. Kok (1871-1940) uit het Overijsselse Kampen. Jan Hendrikus Kok richtte zich vooral op het gereformeerde volksdeel van Nederland dat zich schaarde rondom de persoon van dr. Abraham Kuyper (1837-1920). J.H. Kok gaf de geschriften uit van grote gereformeerde voormannen, zoals dr. H. Bavinck (1854-1921), dr. B. Wielenga en natuurlijk dr. A. Kuyper. Twintig jaar na de dood van de Amsterdamse uitgever Höveker kocht J.H. Kok in 1909 het 1100 titels tellende VCL-fonds op, waarmee hij de ‘kleine luyden’, de gereformeerde achterban, van degelijke christelijke lectuur voorzag.Ga naar eindnoot36 Dit rijk geschakeerde aanbod van protestants-christelijke lectuur - waar naast het grote boekenaanbod ook zuilgeoriënteerde dagbladenGa naar eindnoot37, (geïllustreerde) weekbla- | |
[pagina 103]
| |
den,Ga naar eindnoot38 letterkundige bladenGa naar eindnoot39 en kinder- en jeugdtijdschriftenGa naar eindnoot40 onder ressorteerden - vormde kennelijk geen waterdichte bescherming tegen de verleidingen van de neutrale drukpers, want calvinistische voormannen waarschuwden keer op keer hun achterban tegen de gevaren van zedeloze lectuur. Zo schreef Abraham Kuyper in zijn in vier kloeke delen verschenen E Voto Dordraceno (1892-1895),Ga naar eindnoot41 zijn toelichting op de Heidelbergsche Catechismus, dat er boeken bestaan ‘waar zelfs fatsoenlijk aangeklede meisjes met gespannen oog naar kijken’.Ga naar eindnoot42 De grote gereformeerde voorman doelde op pornografische lectuur, maar zijn waarschuwing beperkte zich niet alleen tot dit genre: elke vorm van lectuur die het zedelijke leven in gevaar kon brengen was contrabande. Zoals ook bij de rooms-katholieken het geval was, riep Kuyper de protestants-christelijke ouders op hun kinderen niet vrij te laten in hun lectuurkeuze: Van meet af aan moeten uw kinderen onder den diepen indruk komen, dat er een lectuur van Satan is, waar ze van gruwen moeten, en die bij een Christen niet hoort. Ze moeten weten dat er boeken met gif zijn; boeken waarvan een giftige adem over hun ziel uitgaat; en ze moeten op vader en moeder vertrouwen kunnen, om te weten wat wel gelezen mag worden en wat niet.Ga naar eindnoot43Volgens Kuyper had het geen enkele zin om het lezen van slechte lectuur te verbieden: Abraham Kuyper in zijn werkkamer
Collectie Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme Vrije Universiteit Amsterdam | |
[pagina 104]
| |
‘Want hoe ge uw kind ook bewaakt, gelegenheden, om het kwade te leeren kennen, zijn er toch allerwege.’Ga naar eindnoot44 Het kind moest zich onder de hoede van de opvoeders zelfstandig ontwikkelen; onderscheid leren maken tussen goede en slechte geschriften behoorde dan ook tot het domein van de opvoeding. Om dit pedagogisch inzicht te verduidelijken, haalde Kuyper het voorbeeld van de kerkdienst aan: ‘Zoo onze kinderen niet vroeg tot den Dienst des Heeren worden ingeleid, zoodat ze zelve uit overtuiging met u meestrijden, is al uw moeite tevergeefs.’Ga naar eindnoot45 Abraham Kuyper, de klokkenist der kleine luyden, had hier een verinnerlijkte vorm van censuur voor ogen: tijdens de (morele) opvoeding zou het kind een zintuig moeten ontwikkelen dat boeken en ander drukwerk censureert.Ga naar eindnoot46 Een markant voorbeeld van wat ik hier als innerlijke censuurGa naar eindnoot47 betitel, is afkomstig van A. de Graaf. In 1922 besprak hij het door dominee J.J. Knap Czn. geschreven boek Kuischheid, uitgegeven door de Kampense uitgever Kok. Kennelijk was er niets mis met deze studie, want in de ogen van De Graaf had dominee Knap een voortreffelijk boek geschreven: ‘Het is van het begin tot het einde van een hoog-ernstigen, echt-christelijke geest doortrokken, het gaat diep in het vraagstuk in, het dringt door en ziet de oorzaak van het kwaad (de onkuisheid, JD) niet in het lichaam, niet in de zinnen, maar in het hart.’Ga naar eindnoot48 Toch had De Graaf geaarzeld het boek ter hand te nemen: ‘Het is nu eenmaal een wonderlijk onderwerp, iedereen die er aan begint, heeft een soort van instinctieve waarschuwing: “doe dat niet, raak er niet aan”.’Ga naar eindnoot49 Het probleem met dit boek was dat het goed en in z'n geheel gelezen behoorde te worden. Wanneer iemand het boek van Knap niet goed zou lezen, dan bestond de kans dat het een averechts effect teweeg bracht: ‘Bladeren in zulke boeken, ook de beste, lijkt mij fataal’, aldus De Graaf.Ga naar eindnoot50 Het gedachtengoed van Kuyper drukte een stempel op de opvattingen van de gereformeerde mannenbroeders in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw. Aan Kuypers Vrije Universiteit karakteriseerde de hoogleraar J. Woltjer (1849-1917) in 1901 de literatuur als ‘(...) eene macht, waarmede de opvoeders der jeugd en de zegslieden des volks rekening moeten houden’.Ga naar eindnoot51 Volgens Woltjer was de literatuur sinds de Franse Revolutie een stroom geworden die buiten zijn natuurlijke oevers vloeit en een verwoestende macht bezit.Ga naar eindnoot52 Alle lagen van de bevolking - de schooljongen, de student, ‘het juffertje dat van het atelier komt’, de ontwikkelde heren en dames - komen ermee in aanraking. In de moderne literatuur was het goddelijke element verdwenen en hebben de natuurwetenschappen de overhand gekregen: de mens was niet meer dan een produkt der natuur.Ga naar eindnoot53 Woltjer leverde kritiek op de romans waarin het peil der zedelijkheid laag was gezonken: wat de moderne roman mist is het geloof in God, ‘waarop eene krachtige gezonde literatuur duurzaam kan bloeien’. Gezonde literatuur ging levensvragen niet uit de weg; dat deed de moderne literatuur trouwens ook niet, aldus Woltjer. Maar gezonde boeken boden tevens een steunpunt in het leven, gaven juist een antwoord op levensvragen. | |
[pagina 105]
| |
Bediende Woltjer zich in 1901 van academische taal, de letterkundige P. Heering (1838-1921) sprak in hetzelfde jaar de taal van de gewone man en vrouw. In zijn lezing Onze hedendaagsche lectuur noemde hij de Franse schrijver Emile Zola de baanbreker van het genre boeken waarin uitvoerig handelingen en toestanden worden beschreven ‘uit het leven van mannen en vrouwen wier gedrag eenvoudig schandelijk is’.Ga naar eindnoot54 Een verbod op dit genre was uitgesloten, omdat Heering een uitgesproken tegenstander was van de rooms-katholieke Index: naar zijn mening bestond er geen groep mensen die met een zuiver geweten en een onbekrompen geest, zonder enig vooroordeel kon bepalen wat wel en wat niet geoorloofd zou zijn te lezen.Ga naar eindnoot55 Hij vond het puur aanmatigend wanneer mensen ‘vadertje over elkander willen spelen’, op het gebied van de maatschappij, de staat, de kerk of in de rol van de Voorzienigheid. In kleinere kring echter, op school en in het gezin, was Heering wél een voorstander van een verstandige leiding. Juist hier moest toezicht worden gehouden op wat er werd gelezen: Het behoort tot de heilige taak van hen, die met de leiding en vorming van het jonge leven belast zijn. De Voorzienigheid heeft hun dat toezicht opgedragen. En dit is destemeer noodig, omdat men zoo dikwijls bespeuren kan, dat er ook op dit gebied in sommige kringen anarchie heerscht, regeeringloosheid. Droevig gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, en dientengevolge gemis aan verstandige leiding, zoo heel noodig in dagen als de onze.Ga naar eindnoot56 Naast het samenstellen van een school- en gezinsindexGa naar eindnoot57 hadden de opvoeders ook als taak de jongens en meisjes een verinnerlijkte vorm van censuur aan te leren, opdat zij ‘(...) het groote gevaar inzien van de romans en verhalen waarin tooneelen voorkomen, die zoo licht eene donkere wending kunnen geven aan gevoel en verbeelding’, en van boeken ‘waarin bij voorkeur zwakkelingen (...) worden geteekend, ontzenuwde menschen; blinden die niet eens weten te onderscheiden tusschen goed en kwaad; zedelijk gebrekkigen en verminkten, bij wie nauwelijks een spoor zich vertoont van geweten en plichtsbesef’.Ga naar eindnoot58 Een soortgelijk standpunt werd in 1917 door de kweekschooldirecteur P. Oosterlee (1863-1930)Ga naar eindnoot59 verkondigd. In zijn brochure Over Kinderliteratuur gaf hij ouders het advies streng toe te zien ‘op het geestelijk voedsel van wie aan hun zorgen zijn toevertrouwd’: Dure plicht is, den toegang tot zijn huis te ontzeggen aan wat de phantasie bezoedelt, het geweten verstompt, den wil verslapt, het hart vergiftigt. Meer dan één leven is zedelijk ondergegaan, doordat ouders geen toezicht hebben gehouden op de boeken, die hun woning binnenkwamen!Ga naar eindnoot60 In de periode dat Oosterlee zijn brochure schreef, hield mevrouw Hollebecque in Frankrijk een pleidooi voor een staatsindex. Volgens Oosterlee was een wet tot | |
[pagina 106]
| |
wering van het zedeloze boek verspilde moeite. Niet alleen het boek was medeopvoeder van het kind, maar ook de straat, de bioscoop en het uitstalraam van de kunsthandelaar. Evenals de gereformeerde Kuyper hield ook de hervormde Oosterlee een pleidooi voor het aanbrengen van een innerlijke censuur in de morele opvoeding: Maar wee over die ouders, die vergeten hebben, het geweten hunner kinderen te sterken tegen de inwerking van het onderwijs, dat deze geestelijke vondelingen ontvangen.Ga naar eindnoot61 In de visie van Oosterlee was het de taak van de ouders om dit proces naar geestelijke volwassenheid te begeleiden. Dit betekende niet dat het kind slechts stichtelijke werkjes behoorde te lezen; zedelijke besmetting kon niet worden tegengehouden door christelijke boekjes, gevuld met bekeringsgeschiedenissen en vrome modelkinderen. Kinderboeken behoorden bevolkt te zijn met levensechte kinderen, ‘heerlijke rakkers (...), ondeugend, lastig, vol guitenstreken’Ga naar eindnoot62. Oosterlee had echter niet de dorpse kwajongen Dik TromGa naar eindnoot63 en het Rotterdamse straatschoffie Pietje Bell voor ogen; boeken waarin jongensstreken immers werden verheerlijkt. Tegenover ondeugd moet wel deugd staan, of zoals Oosterlee het formuleerde: ‘Om den toon van een kerkklok klankvoller te maken, voegt men aan de onedele metalen zuiver zilver toe. Het godsdienstige element in de kinderlectuur verrichte denzelfden dienst.’Ga naar eindnoot64 Boeken als Niek van den bovenmeester (1917) en Jaap Holm en z'n vrinden (1910) van de protestants-christelijke schrijver W.G. van de Hulst (1879-1963) voldeden aan Oosterlee's normen, omdat hierin het ‘gewone leven’ in Gods licht wordt beschreven.Ga naar eindnoot65 Oosterlee waarschuwde de opvoeders niet alleen voor slechte lectuur: ook aan de onstilbare leeshonger van de heertjes en dametjes, die roman na roman zouden verslinden, diende paal en perk te worden gesteld. Te veel lezen werkte oppervlakkigheid in de hand, waardoor de ontwikkeling van het kind gekenmerkt zou worden ‘door een stijlloos geheel van brokstukken uit de meest tegenstrijdige levensbeschouwingen’. Bij leeswoede bestond het gevaar dat de gedachten en meningen uit het laatst gelezen boek onverwerkt bleven en als een witsellaag over de mening van een ander geschrift werden gestreken. Oosterlee gaf de volgende raad: ‘Wie zijn kinderen lief heeft, stelle ze op rantsoen. Bij een streng dieet blijven ze geestelijk en lichamelijk gezond.’Ga naar eindnoot66 Ook in de jaren twintig en dertig waarschuwden de calvinistische voormannen hun achterban, met name de jong volwassenen, voor slechte geschriften. Boeken die met de begrippen ‘amusements- en prikkellectuur’ werden aangeduid, waren een doorn in het oog van de opvoeders.Ga naar eindnoot67 In het populaire boekje Stomme zonden,Ga naar eindnoot68 waarin seksuele vraagstukken voor de rijpere jeugd werden behandeld, gaf de schrijfster Johanna Breevoort (1869-1942)Ga naar eindnoot69 twee waarschuwende adviezen: ‘Vermijd slechte boeken’ en ‘Haal niet tersluiks boeken uit de leesbibliotheek’. | |
[pagina 107]
| |
Het was beter dat de jeugd alleen verhalen las ‘waarin een ridderlijke reine verhouding der beide geslachten geteekend wordt’. Een spannende liefdesroman was verboden: ‘God weet alleen hoevele kinderen aan leeswoede zijn te gronde gegaan; bij duizenden worden de hartstochten onmatig opgewekt.’ Verder gaf zij het advies de boeken uit de leesbibliotheek eerst door de vader of een onderwijzer te laten keuren. Boeken die als ‘hooge letterkunde’ werden aangeboden, konden vuil zijn: ‘Vergif in een gouden schaal is óók vergif. Lees liever een eenvoudig verhaal, al bevredigt het uw schoonheidsgevoel niet geheel.’Ga naar eindnoot70 In de serie ‘Practisch Christendom’ verscheen in 1926 de brochure De sociale beteekenis van de amusements-literatuur, geschreven door dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962).Ga naar eindnoot71 In dit geschrift vestigde de literaire criticus Ritter de aandacht op de sociale betekenis van detectives, amusements- en sensatielectuur. In zijn visie hadden deze karakterloze geschriften een ‘gebrek aan psychologie, aan ethiek, aan verband tusschen werkelijkheid en uitbeelding’.Ga naar eindnoot72 Het grondgevaar van deze boekjes, gelezen door de grote massa, (...) is dat zij van het leven afvoert. Ze is geestelijk ondoelmatig, ze vult een ledig, onder haar vooze bedekking blijft het gemis schrijnen. (...) Ze ontmergelt de groote levensvraagstukken tot loos spel, ze leert misdaad, leven, liefde, dood aanvatten als pasmunt.Ga naar eindnoot73 Ritter maakte zich zorgen over de gesteldheid van de gemiddelde lezer, die behept was met een oppervlakkige leeshouding en slechts geboeid kon raken door amusementsliteratuur. Dit genre moest niet verboden worden, maar juist verbeterd. In Ritters visie was censuur ‘die enkel het onwelvoegelijke afkeurt’ ontstellend onvolledig.Ga naar eindnoot74 Hij riep ernstige schrijvers op zich te wijden aan de verbetering van wat hij het ‘volksboek’ noemde, omdat het ‘ernstige boek’, dé literatuur, niet aan het volk kan worden opgelegd.Ga naar eindnoot75 Via verantwoorde amusementsliteratuur kon het volk worden opgevoed. In protestantse kring werd de pennevrucht van Ritter instemmend ontvangen.Ga naar eindnoot76 Het gevaar kwam echter niet alleen van de kant van de amusementsliteratuur. Ook de officiële literatuur - door Ritter het ‘ernstige boek’ genoemd - van buiten de eigen zuil bracht grote gevaren met zich mee. Welke houding de protestants-christelijke achterban in de jaren twintig en dertig tegen de moderne, buitenzuilse literatuur diende aan te nemen, komt later in dit artikel nog ter sprake. | |
Censuur bij rooms-katholieken en calvinisten: een vergelijkingTot aan het begin van de negentiende eeuw was het censuurbegrip bij rooms-katholieken en calvinisten in beginsel hetzelfde: beide groepen bedienden zich van een kerkrechtelijk censuurinstrument. In de hervormde kerk verdween na de reorganisatie van 1816 de keuring van boeken door de geestelijke gezagsdragers op landelijk | |
[pagina 108]
| |
De strijd tegen de slechte lectuur. Spotprent uit De Ster der Christelijke Weekbladen 4 maart 1921
niveau; vanaf die tijd werd dit overgelaten aan de plaatselijke kerkbesturen. In de rooms-katholieke kerk daarentegen bleef de Index ongewijzigd in functie. Aan het einde van de negentiende eeuw, toen het aanbod van boeken en ander drukwerk nauwelijks meer te overzien was, klonken zowel in rooms-katholieke als protestantse kring stemmen op die waarschuwden tegen de invloed van verderfelijke geschriften. Ouders en andere opvoeders werd aangeraden toe te zien op de lectuur van hun kinderen: in beide zuilen was er sprake van een gezins- en onderwijsindex. De woordvoerders binnen de rooms-katholieke zuil huldigden een homogeen standpunt ten aanzien van censuur. Vanuit de in de Index geformuleerde voorschriftenGa naar eindnoot77 werd al het drukwerk dat niet uit rooms-katholieke kringGa naar eindnoot78 afkomstig was kritisch gekeurd en in veel gevallen afgekeurd. Binnen protestants-christelijke kring bestond ook overeenstemming over wat slechte en verderfelijke lectuur was: pornografie, amusements- en prikkellectuur,Ga naar eindnoot79 geschriften waarin het calvi- | |
[pagina 109]
| |
nistische geloof werd aangevallen en kinderboeken van het genre Pietje Bell en Dik Trom werden afgekeurd. Het verschil tussen de protestants-christelijke en de rooms-katholieke zuil was dat de laatste er een Index op nahield. Tussen de verschillende protestantse denominaties, van orthodox-gereformeerd tot vrijzinnig-hervormd, lagen de meningen over wat wèl en wat niet geoorloofd was nogal uiteen. De Nederlands-Hervormde predikant J. Petri uit Dordrecht bijvoorbeeld uitte felle kritiek op de naar zijn smaak zouteloze, stichtelijke boeken, afkomstig uit de eigen protestantse ruif. In zijn visie was het beter om bepaalde neutrale literatuur te lezen, omdat hierin levensproblemen en ethische vraagstukken beter werden uitgewerkt. Met name Armoede van Ina Boudier Bakker, literatuur van Ibsen en Strindberg en Jaapje van J. van Looy vielen bij hem in de smaak.Ga naar eindnoot80 Van orthodox-gereformeerde zijde werd neutrale literatuur meestal afgekeurd, omdat bij de behandeling van levensvragen het religieus-ethische element er juist in ontbrak. Van een eenduidig censuurbegrip zoals bij de rooms-katholieken, was dan ook geen sprake. De hierboven beschreven rooms-katholieke en protestants-christelijke stemmen vallen onder de zogenaamde voorgeschreven orde. Hoe het in de geleefde calvinistische praktijk eraan toe ging, wordt hieronder belicht aan de hand van de zondagsschool en de bevindingen van Christiaan Tazelaar en van Bastiaan Wielenga, die rond 1922 een onderzoek deed naar het leesgedrag van zijn catechisatieleerlingen. | |
De ZondagsschoolBinnen de protestants-christelijke zuil nam de zondagsschool een belangrijke plaats in. Na de ochtendkerkdienst of op zondagmiddag probeerden welwillende leiders en leidsters kinderen in de leeftijd van zes tot twaalf jaar in te wijden in de geloofswereld van het calvinisme. Het gezamenlijk zingen van een psalmvers en voorlezing uit de bijbel behoorden tot de vaste onderdelen van het wekelijkse zondagsschooluurtje. Volgens J.C. Sturm ‘heeft de zondagsschool eertijds een niet te onderschatten pedagogische en religieuze betekenis gehad in het leven van miljoenen kinderen, meestentijds uit de in materieel en geestelijk opzicht minder bedeelde bevolkingslagen’.Ga naar eindnoot81 Het zondagsschoolonderwijs leverde vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een aanzienlijke bijdrage aan de verspreiding van protestants-christelijke kinderlectuur onder brede lagen van de bevolking. Op de jaarlijks terugkerende kerstviering, waar een stichtelijk verhaal werd voorgelezen en in de pauze warme chocolademelk werd geschonken, kregen de leerlingen een zondagsschool- of kerstboek cadeau. In gezinnen waar weinig geld beschikbaar was om boeken en ander drukwerk te kopen, was deze lectuur natuurlijk zeer welkom. Aan veel zondagsscholen was ook een bibliotheek verbonden waar geschikte christelijke kinderlectuur kon worden geleend.Ga naar eindnoot82 Voor de christelijke uitgeverijen was het zondagsschool- of kerstboek een lu- | |
[pagina 110]
| |
cratieve uitgave. Jaarlijks zorgden de talloze zondagsschooltjes in de steden, dorpen en gehuchten voor een grote afzet. Er zijn voor de periode 1880-1940 geen exacte cijfers voorhanden, maar in 1916 stonden circa 1400 scholen geregistreerd, met bijna 180.000 leerlingen.Ga naar eindnoot83 Elk jaar in november ontvingen de christelijke uitgeverijen de bestellingen van deze scholen, zodat iedere leerling in december, na de traditionele kerstviering, een boekje mee naar huis kon nemen. Met de oprichting van de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging (NZV) in 1865 werd het vaak amateuristisch georganiseerde zondagsschoolwerk langzaam maar zeker geprofessionaliseerd. Voor die tijd hadden de didactisch ongeschoolde vrijwilligers nauwelijks lesmateriaal tot hun beschikking. Door de uitgave van een goedkoop geïllustreerd tijdschrift, De Christelijke Familiekring, kregen de leid(st)ers de beschikking over een arsenaal aan stichtelijke en bijbelse verhalen en adviezen op didactisch en pedagogisch terrein. Verder bood de NZV hulp aan arme, noodlijdende zondagsschooltjes bij de aanschaf van boekjes.Ga naar eindnoot84 Omdat de NZV van hervormde signatuur was, werd in 1871 van gereformeerde zijde ‘Jachin’Ga naar eindnoot85 opgericht. Naar de smaak van de gereformeerden zou de NZV ‘onvoldoende eenduidig en belijnd (...) zijn aangaande haar calvinistische grondslag’.Ga naar eindnoot86 Het algemene doel dat de verenigingen voor ogen hadden was echter in grote lijnen hetzelfde: ‘(H)et godsdienstig-zedelijk leven op te wekken en aan te kweeken in het hart der kinderen.’Ga naar eindnoot87 Beide verenigingen hielden zich in de periode 1880-1940 bezig met het beoordelen van de kerst- of zondagsschoolboekjes. De NZV deed dit via De Christelijke Familiekring en de gereformeerden brachten jaarlijks een verslag uit, de Boekbeoordeling van kinderlectuur voor de zondagsschool door de commissiën van ‘Jachin’. Professionele lezers - meestal dominees en onderwijzers - lazen de tientallen boekjes die jaarlijks van de persen rolden. In een korte bespreking, waarin onder andere de inhoud en het evangelische gehalte ter sprake kwamen, gaven zij aan of een bepaald boek wel of niet geschikt was voor de leerlingen. Op deze wijze werd het kaf van het koren gescheiden: boekjes die niet beantwoordden aan de eisen van de professionele lezers, kwamen niet in handen van de zondagsschoolleerlingen.Ga naar eindnoot88 Deze kritische besprekingen waren feitelijk een vorm van censuur. Wanneer een bepaald boek het predikaat ongeschikt kreeg, kwamen er bij de uitgever hoogstwaarschijnlijk geen bestellingen binnen. Want waarom zou de leiding van een zondagsschool uit het enorme aanbod geschikte kerstboekjes nu juist een negatief beoordeeld werk kiezen? Voor de uitgave van zondagsschoolboekjes sloot de NZV in 1907 een contract met de Nijkerkse uitgever Callenbach. Uit brieven van G.F. Callenbach aan de algemeen secretaris van de NZV, H.A. de Boer Azn.,Ga naar eindnoot89 wordt duidelijk dat de uitgever censuur toepaste. Wanneer in een manuscript sprake is van de uitdrukking ‘Onze Lieve Heer’, schrijft Callenbach: ‘Dat moet er overal uit, want dat is eene koetsiers-kruiërs uitdrukking.’Ga naar eindnoot90 In oktober 1909 ontving De Boer een brief van Callenbach, waarin deze gewag maakte van een ongewenste uitgave.Ga naar eindnoot91 De | |
[pagina 111]
| |
uitgever was, geheel tegen zijn gewoonte in, afgegaan op het oordeel van een derde, en nu bleek, nadat het boekje reeds naar diverse boekhandelaren was verstuurd, dat het naar zijn oordeel niet in het Callenbach-fonds thuishoorde. Callenbach maakte zich zorgen om zijn goede naam, waarop bij terugvragen van het boekje juist de aandacht zou worden gevestigd. Om het boekje zoveel mogelijk aan de handel te onttrekken, nam de uitgever de volgende drastische maatregelen: geen enkel blad kreeg een beoordelingsexemplaar toegezonden en het boek werd niet opgenomen in de in calvinistische kringen bekende Callenbach-reeks ‘Winterbloemen’. Op deze wijze zou het boekje, in de woorden van Callenbach, vrijwel worden ‘afgemaakt’. Boekhandelaren konden na de kerst de niet verkochte exemplaren terug sturen, die vervolgens in de papiermolen zouden worden vernietigd. Voor Callenbach betekende dit een grote materiële schade, maar, zo schreef hij: ‘(...) om moreele schade te voorkomen, moet ik mij die wel getroosten’. Callenbach verzocht De Boer het exemplaar dat de NZV ter beoordeling had ontvangen, als niet verzonden te beschouwen: ‘Het allerliefste heb ik, dat U doet, alsof dit boekje nooit heeft bestaan.’Ga naar eindnoot92 Ook bij het gereformeerde ‘Jachin’ kwam eenzelfde, maar milde vorm van censuur voor, gericht op het geloofsgehalte van de manuscripten die de calvinistische uitgevers ontvingen. Jaarlijks kregen de heren uitgevers van deze zondagsschoolvereniging een circulaire met het volgende verzoek: Het Hoofdbestuur zag gaarne, dat door de Uitgevers, bij het aannemen van kopij, ernstig gelet wierd op de degelijkheid der boekjes, vooral wat betreft het Christelijk gehalte. Dringend verzoekt het, toch geen werkjes uit te geven, waarin een algemeene-verzoeningsgeest heerscht, of van het borgtochtelijk lijden van Christus niet wordt gesproken.Ga naar eindnoot93 Morele censuur en voorlichting komen hier samen. In een goed zondagsschoolboek is Gods Woord altijd het uitgangspunt. Wanneer dit niet het geval was, dan werd een boek afgekeurd en zat de uitgever met een onverkoopbare partij. Er werd ook aan de kinderen gedacht. Op twaalfjarige leeftijd namen de meisjes en jongens afscheid van de zondagsschool, waardoor de leiding haar invloed verloor. Een deel van de leerlingen, afkomstig uit belijdende calvinistische gezinnen, stapte automatisch over naar de catechisatie, een vorm van godsdienstonderricht ter voorbereiding op de openbare belijdenis; zij bleven onder de vleugels van de kerk. Het andere deel verloor doorgaans het contact met de kerk, mede omdat de ouders er onverschillig tegenover stonden. Om het contact toch niet helemaal te verliezen, gaf de Maassluisse uitgever J.P. van der Hucht in 1900 een boekje uit met ‘(...) herinneringen, aansporingen, vermaningen zooals de knaap en het meisje die behoeven’.Ga naar eindnoot94 De lezers werd op het hart gedrukt vooral niet te vloeken, dagelijks te bidden, sterke drank te laten staan en slechte lectuur te mijden. De samenstellers van het boekje riepen tevens op tot zelfcensuur: ‘Jongelin- | |
[pagina 112]
| |
gen, werpt ver van u weg, alles wat gij niet aan uwe ouders zoudt durven laten zien: want het deugt niet.’Ga naar eindnoot95 Om te bewijzen dat slechte lectuur dodelijk kon zijn, werd ter lering een droevig verhaal verteld. Een jongeman, die godvrezende ouders had, kwam in verkeerd gezelschap terecht. Hij verwierp de bijbel en schafte verderfelijke boeken aan die hij met de grootste belangstelling doorlas. Daardoor werd hij ongeneeslijk ziek. Op zijn sterfbed riep hij zijn zuster bij zich en vroeg haar zijn boeken bij hem te brengen. Hij zocht alle slechte geschriften bijeen en verzocht zijn zus deze te verbranden: Het meisje aarzelde om al die boeken, die er meerendeels keurig uitzagen, in het vuur te werpen. Maar met aandrang, en met tranen in de oogen, herhaalde de kranke zijn verzoek, en toen ze alle tot asch verbrand waren, zei hij: ‘Ziezoo, nu kan ik gerust sterven.’Ga naar eindnoot96 | |
De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijkDat een verderfelijk boek er zowel aan de buiten- als aan de binnenkant keurig uit kon zien, wist dr. Christiaan Tazelaar (1891-1953)Ga naar eindnoot97 als geen ander. Deze calvinist, zoon van een der bestuursleden van het gereformeerde ‘Jachin’,Ga naar eindnoot98 kon genieten van literatuur die afkomstig was van buiten de protestants-christelijke zuil. Zijn boek Het proza der nieuwe-zakelijkheid, dat medio jaren dertig verscheen, is hier een voorbeeld van. Trefzeker en met kennis van zaken beschreef hij de nieuwste stroming in de Nederlandse letterkunde. Tussen de regels door liet hij merken dat hij het mooi vond: de nieuwe zakelijkheid had naar zijn smaak een onmiskenbare esthetische en literaire betekenis, en de vormgeving van sommige boeken was goed gekozen.Ga naar eindnoot99 Aan het einde van zijn betoog concludeerde Tazelaar echter dat de houding van het calvinistische volksdeel ten aanzien van de nieuwe zakelijkheid afwijzend diende te zijn. Deze nieuwe literaire stroming was te rationeel, aanbad het stoffelijke en had slechts oog voor het heden en niet voor het eeuwige. De nieuwe zakelijkheid stond in volstrekte tegenstelling tot het christelijke levensideaal en derhalve waren ‘aanvaarding en waardering voor den Christen uitgesloten’.Ga naar eindnoot100 Tazelaar was een voorbeeldige volgeling van Abraham Kuyper. Krachtens zijn calvinistische beginselen, hem tijdens zijn opvoeding bijgebracht, wist Tazelaar hoe hij gepast moest reageren op deze, voor het christendom gevaarlijke vorm van moderne letterkunde. Ook dominee Wielenga had oog voor het esthetische element in de moderne letterkunde en tot zijn grote spijt kon hij slechts concluderen dat romans afkomstig uit eigen kring op dit vlak vaak onverteerbaar waren: Ga nu als christen-mensch, die tegelijk een beetje letterkundigen smaak hebt, eens keuren en schiften de karrevrachten boeken, die uit onzen (...) tuin zijn gehaald, - wat blijft er tenslotte over? (...) Een kast vol? Een plank vol? Ik vrees, niet meer dan een goede hand vol.Ga naar eindnoot101 | |
[pagina 113]
| |
Titelblad van B. Wielinga, Moderne Letterkunde en Christelijke opvoeding (1922)
Een schrale oogst, was het commentaar van Wielenga. Desondanks was zijn advies, zowel aan jongeren als aan ouderen, trouw te blijven aan romans uit de eigen zuil en de moderne schrijvers niet ter hand te nemen. De romans van auteurs als Louis Couperus, de man met de verfijnde pen,Ga naar eindnoot102 Frederik van Eeden, ja zelfs het ogenschijnlijk ongevaarlijke Pallieter van de Vlaming Felix Timmermans, dienden niet te worden binnengelaten in de woning van een modern christelijke gezin.Ga naar eindnoot103 Deze schrijfsels waren een groot gevaar voor de opvoeding, het huwelijk, het gezinsleven en het geloof.Ga naar eindnoot104 Ondanks hun wijze raad aan ouders om er een huisindex op na te houden, stelden Tazelaar en Wielenga vast dat hun aanwijzingen vaak niet werden opgevolgd. Zelfs in het christelijk onderwijs verzuimden leraren Nederlands de literatuurkeuze | |
[pagina 114]
| |
Omslag van C. Tazelaar, Moderne Romankunst (1923, 3e goedkoope uitgave)
van hun leerlingen te censureren. In hun werk lieten Wielenga en Tazelaar sporen na die enig licht werpen op de geleefde praktijk. Dominee Wielenga hield begin jaren twintig onder circa dertig van zijn catechisatieleerlingen een leesenquête. Hij verzocht de jongelieden, allen in de leeftijd van zestien tot twintig jaar en afkomstig uit ‘een echte Amsterdamsche volksbuurt’, een lijst in te leveren ‘van de namen der boeken (vooral de moderne letterkunde niet te vergeten), die door hen gelezen waren’. Deze lijsten mochten anoniem worden ingeleverd, ‘om zooveel mogelijk waarborg te hebben voor volledigheid’. Wielenga was hoogst verbaasd over het leesgedrag van zijn leerlingen, bestaande uit ‘kantoorbedienden, fabrieksjongens, vakleerlingen, ateliermeisjes en dienstboden’. Boeken afkomstig uit het protestants-christelijk kamp werden door zowel de jongens als de meisjes nauwelijks gelezen. Op de lijstjes van beide seksen stonden schrijvers als Couperus, Van Eeden, Van Deyssel en Brusse. De lijstjes van de jongens lieten titels zien die in die tijd bekend stonden als (vertaal- | |
[pagina 115]
| |
de) pornografische werken, zoals De Hel van Henri Barbusse,Ga naar eindnoot105 diverse werken van Emile Zola en Israël Querido's Levensgang. Wielenga constateerde dat de lectuur van de meisjes degelijker was dan die van de jongens. Om zich ervan te vergewissen of zijn leerlingen wellicht een uitzondering waren, verzocht Wielenga zijn collega dr. K. Dijk een soortgelijk onderzoek te houden onder Haagse catechisatieleerlingen. De uitkomst van dominee Dijk vertoonde grote overeenkomsten met die van Wielenga.Ga naar eindnoot106 Klaarblijkelijk hielden de ouders uit deze gezinnen geen toezicht op de lectuur van hun kinderen. Van een huisindex was geen sprake. Tazelaar en Wielenga constateerden onafhankelijk van elkaar dat ook op christelijke scholen de voorgeschreven orde afweek van de praktijk. Tijdens literatuurlessen kregen leerlingen uit christelijke gezinnen het door dr. C.G.N. de Vooys geschreven handboek Historische schets van de Nederlandsche Letterkunde onder ogen. In de ogen van Wielenga zette dit boek de poort tot de moderne cultuur wagenwijd open. De dominee merkte op: Natuurlijk zal de christen-leraar niet nalaten voor zijn discipelen rijp en groen te ziften en te waarschuwen voor de boeken, die in de letterkundige gif-kast hooren te staan, maar aan het feit, dat ook de allersmerigste romans in deze handleiding met volledigen titel worden vermeld, kan hij niets veranderen, en bij zielkundige gesteldheid van het kind is het gevaar niet denkbeeldig, dat het verboden boek tot kennismaking lokt.Ga naar eindnoot107 In Moderne Letterkunde en Christelijke opvoeding bewees Wielenga zijn gelijk door een ‘lijst van boeken, ter lezing opgegeven voor het eindexamen van een christelijke H.B.S.’ af te drukken. Op deze lijst staan schrijvers als Multatuli, Marcellus Emants, Frederik van Eeden en Louis Couperus.Ga naar eindnoot108 Naturalisme en decadentie slopen het jonge hart binnen. Ook Tazelaar, overdag leraar Nederlands aan de Christelijke H.B.S. te Amsterdam, had uit eigen ervaring meegemaakt dat leerlingen zich verdiepten in moderne literatuur. Tijdens een bezoek aan de Amsterdamse stadsleeszaal zag hij ‘de dames en heeren geheel op hun gemak in de geriefelijke leeszaal zitten lezen; vader, moeder, directeur noch leraar weten ervan en ze hoeven er ook niets van te weten’. De christelijke schoolbibliotheek, waar Tazelaar een voorstander van was, zou moeten concurreren met de openbare leeszalen. Hij erkende dat dit geen eenvoudige opgave was, maar in de vorm van voorlichting konden de leraren een belangrijke rol spelen in de lectuurkeuze van de schoolgaande jeugd. Tazelaar hield een pleidooi om in de schoolbibliotheek naast de boeken afkomstig van het eigen erf ook onschadelijke neutrale boeken uit te lenen. Hij gaf zelf aan dat dit voorstel onoplosbare problemen met zich bracht: | |
[pagina 116]
| |
Maar toch, in vele, zoo niet in alle van die over 't algemeen niet ongeschikte boeken, vinden we telkens passages, die wij er liever niet in zouden zien: over wedstrijden en fietstochtjes op Zondag, over dansclubs en Zondagavondpartijtjes. Dat het jonge volk de moderne neutrale schrijvers las, was voor veel (professionele) opvoeders een groot probleem. Gevaren als geloofsafval en verval van goede zeden lagen constant op de loer. De calvinistische voormannen dachten dat met toezicht, goede voorlichting en Gods hulp het leesgevaar bestreden kon worden. Dat Tazelaar hier heilig in geloofde, liet hij niet onvermeld. Naast alle buitenissigheden die hij was tegengekomen, had hij ook wel mooie dingen gezien. Door de schoolbibliotheek van de H.B.S. waar hij les gaf, was een jongen ‘buiten de macht van ongewenschte lectuur’ gekomen.Ga naar eindnoot109 | |
AfsluitingOndanks het gemis van een kerkrechtelijk censuurinstrument zoals de rooms-katholieke Index, werd er in de vooroorlogse calvinistische zuil door voormannen gesproken over het nut van een gezins- en schoolindex. Opvoeders - ouders en onderwijzers - kregen het advies toe te zien op hun eigen lectuur en die van het opgroeiende geslacht; diverse brochures, boeken en artikelen, voor het merendeel afkomstig uit de pedagogische hoek, leggen hiervan getuigenis af. Maar was er sprake van (boek)censuur in calvinistisch Nederland tussen 1880-1940? Wanneer censuur wordt opgevat als een verbod op ongewenst drukwerk en het opleggen van een straf wanneer iemand verboden lectuur bezit of leest, dan was er binnen protestants-christelijke kring geen sprake van (boek)censuur. Als dit censuurbegrip wordt gehanteerd, dan gaven de protestantse voormannen eerder leesadviezen. Binnen het domein van de morele opvoeding in protestants-christelijke kring vervaagt echter de grens tussen het opleggen van censuur en het geven van adviezen. Kinderen, zo redeneerden de professionele opvoeders, hadden geen moreel besef. Morele opvoeding was er op gericht dat kinderen opgroeiden tot mensen die vanuit rationele overwegingen gehoorzaamden aan Gods wet. Het schikken naar Gods woord zou een verinnerlijkte levenswet moeten worden.Ga naar eindnoot110 Ouders en onderwijskrachten kregen het advies toe te zien op de lectuur van het opgroeiende kind en indien nodig hierop censuur toe te passen. Een onderdeel van de protestants-christelijke modelopvoeding binnen gereformeerde kring was de vorming van een zintuig dat goede en slechte geschriften van elkaar onderscheidt, door mij innerlijke censuur genoemd. Er kan dus worden gesproken van morele (boek)censuur in de opvoeding. Het morele besef bij volwassenen zou ervoor zorgen dat, ingeval een deskundige - Tazelaar, Wielenga of een andere voorman - een negatief leesadvies uitbracht, dit werd opgevolgd. Christelijke uitgevers van zondagsschool- of kerstboekjes, zoals Callenbach, verrichtten zelfcensuur. Werkjes die niet voldeden aan de eisen die door de NZV | |
[pagina 117]
| |
of ‘Jachin’ werden gesteld, kwamen niet onder ogen van de leerlingen. In de praktijk van het gezins- en schoolleven ging het er echter anders aan toe. De propagandisten voor een verantwoorde calvinistische leescultuur, Wielenga en Tazelaar, ontdekten dat op scholen en in gezinnen die zij van nabij kenden, nauwelijks toezicht werd gehouden op de lectuur. Er was hier duidelijk sprake van een spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk: de gezins- en schoolindex bleef in veel gevallen slechts een papieren censuurmaatregel. |
|