Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Vuile boeken maken vuile handen
| |
[pagina 78]
| |
In het algemeen is er dan ook weinig aandacht voor de mogelijke invloed van censuur op het maatschappelijke leven, zeker niet met betrekking tot de achttiende eeuw. Nemen we de Algemene Geschiedenis der Nederlanden als maatstaf, dan blijkt dat in de editie van 1955 dit onderwerp geheel en al onbesproken bleef.Ga naar eindnoot5 De editie van 1980 bevat weliswaar een opsomming van notoire inbreuken op de zo veelgeprezen verdraagzaamheid, maar al deze causes célèbres, van de gebroeders Koerbagh, via Balthasar Bekker en Anthonie van der Os tot professor F.A. van der Marck, worden uiteindelijk geïnterpreteerd als incidenten die nauwelijks afbreuk deden aan de in wezen tolerante praktijk.Ga naar eindnoot6 De bedoeling van dit artikel is om te suggereren dat bij het onderzoek naar het culturele leven in de achttiende-eeuwse Republiek meer dan tot dusverre het geval is geweest, rekening moet worden gehouden met overheidstoezicht als een schrijvers en uitgevers in hun vrijheid beperkende factor. Het gebrek aan voorstudies noopt echter tot een bescheiden opzet. Voor een algemene uitspraak over de censuur in de achttiende eeuw behoren in beginsel drie verschillende historische bronnen met elkaar in verband te worden gebracht, te weten de formele wetgeving, de door de overheid ad hoc uitgevaardigde boekverboden en de juridische dossiers inzake de vervolging van wetsovertreders. Helaas is dit heterogene materiaal nogal ongelijk belicht. Hoewel de relevante wetten reeds lang geleden beschreven zijn door J.T. Bodel Nijenhuis, moet men zich voor de boekverboden nog steeds behelpen met Knuttels schrijnend onvolledige ‘beredeneerde catalogus’, terwijl wat de strafzaken betreft elk overzicht ontbreekt.Ga naar eindnoot7 Tevens zouden de resultaten in verband moeten worden gebracht met veranderingen in het buitenlandse beleid en in de sociaal-economische en politieke structuur van de Republiek. Dit is vooralsnog te hoog gegrepen. In beginsel zal ik me beperken tot twee strafzaken die omstreeks 1760 de nodige commotie veroorzaakten. Het betreft de aanklachten tegen de schrijver Jacob Baroen en tegen de boekverkoper Gerrit Bom. Ondanks deze beperking is het mogelijk om aan de hand van deze zeer goed gedocumenteerde zaken meer algemene conclusies te trekken. De minutieuze reconstructie van de procesgang verraadt welke krachten er op de procesgang inwerkten. Tevens komt duidelijk naar voren wat de mogelijkheden en onmogelijkheden waren van een doelmatig en standvastig vervolgingsbeleid. Om praktische redenen zal ik eerst het verloop van beide zaken weergeven om vervolgens daaraan enige conclusies te verbinden. | |
Het komplot tegen Jacob BaroenJacob Baroen, afkomstig uit Goes, verbleef sinds circa 1743 in Amsterdam, waar hij op de Prinsengracht een kruidenierswinkel dreef. Hij was echter ook werkzaam als corrector, vertaler, schrijver en dichter. In 1751 kwam hij voor de eerste maal in aanraking met justitie en wel naar aanleiding van een gedicht waarin de stervende Willem IV afscheid nam van zijn echtgenote. De overheid was vooral verstoord over de suggestie dat men meer moest betrouwen op God dan op de | |
[pagina 79]
| |
Oranjes en dat het land beter af was indien de weduwe van Willem IV, prinses Anna, zo spoedig mogelijk haar echtgenoot zaliger zou volgen.Ga naar eindnoot8 Jacob Baroen en de drukker Laurens Thomasz werden beiden door de schepenbank veroordeeld tot acht dagen in de Boeien op water en brood.Ga naar eindnoot9 Van Laurens Thomasz is mij verder niets bekend, maar op Baroen had dit vonnis een geringe afschrikkende werking, want hij dichtte lustig verder. Zijn literaire werkzaamheid bereikte een hoogtepunt omstreeks de jaarwisseling van 1753-1754, toen de ziekte en begrafenis van Daniël Raap (de man die in 1748 de Doelistenbeweging stevig had verankerd aan het herstel van het stadhouderschap), hem inspireerden tot een stortvloed van spotdichten. In september 1754 overschreed hij wederom de grenzen van het aanvaardbare. De traditie schreef voor dat ter gelegenheid van de kermis de vuilnisophalers hun clientèle vereerden met een Karmans Kermis-wensch - een prent met daaronder een nietszeggend gedicht en de hartelijke gelukwensen. Maar in dit geval had de drukker Johan Erasmus Hynitzsch aan Jacob Baroen gevraagd om eens iets nieuws te vervaardigen, ‘also men zeijde dat 't altoos het zelfde was’.Ga naar eindnoot10 Kort daarop verscheen de gebruikelijke prent met een hoogst ongebruikelijk onderschrift waarin de orangisten werden aangeduid als ‘laffe vleiers’. De identiteit van de dichter bleef niet lang geheim, aangezien Baroen werd aangeklaagd door twee werknemers van Hynitzsch, de dienstmaagd Aaltje Assing en de boekdrukkers-knecht Philips de Louwer.Ga naar eindnoot11 Baroen gaf echter geen gehoor aan de dagvaardingen en diende uiteindelijk bij prinses Anna een verzoek in om de procedure nietig te verklaren.Ga naar eindnoot12 Zoals gebruikelijk verzocht Hare Koninklijke Hoogheid de schout om haar van advies te dienen. Deze antwoordde dat clementie in dit geval ongepast zou zijn, omdat de dichter nu juist het Hof en daarmee de prinses had ‘getoucheerd’.Ga naar eindnoot13 Toch werd er verder niets ondernomen. Afgaande op de bewoordingen van het gratieverzoek vermoed ik dat vader Pieter Baroen, die kennelijk in Goes bekend stond als een warm voorstander van het Oranjehuis, zijn zoon van verdere moeilijkheden heeft gevrijwaard. Pas in 1758 werd deze zaak weer uit de kast gehaald. De achterliggende reden hiervan was dat na enkele jaren van betrekkelijke rust de politieke spanningen opnieuw hoog opliepen. Van oudsher bestond er in de Republiek een onverzoenlijke tegenstelling tussen de voor- en tegenstanders van een sterk stadhouderlijk gezag. In de roerige jaren rondom het herstel van het stadhouderschap hadden de ‘loevesteiners’ er wijselijk het zwijgen toegedaan, maar tien jaar later waren ze weer vol zelfvertrouwen. Dat zelfvertrouwen dankten ze mede aan het omstreden buitenlands beleid van prinses Anna. Tijdens de Zevenjarige oorlog (1756-1763, tussen enerzijds Engeland en Pruisen en anderzijds Frankrijk, Oostenrijk, Saksen en Rusland) ontstond er een heftig debat over de vraag of met de beperkte geldmiddelen de voorkeur moest worden gegeven aan versterking van de landmacht (augmentatie) of versterking van de vloot (equipage). Dit was niet alleen een militaire, maar ook een diplomatieke keuze. Nieuwe troepen zouden in beginsel | |
[pagina 80]
| |
worden ingezet tegen de continentale grootmacht Frankrijk, terwijl schepen vooral van nut waren tegen het maritieme overwicht van Engeland. Anna koos voor de versterking van de landmacht. Niet iedereen was daar gelukkig mee, want Engeland inspecteerde Nederlandse schepen op het vervoer van strategische goederen naar Frankrijk en honderden koopvaarders werden opgebracht. Met tal van anonieme pamfletten speelden de loevesteiners in op het in de havenstad Amsterdam wijd verbreide ongenoegen. De directe aanleiding lag meer in de persoonlijke sfeer. In 1757 had de orangistische publicist Floris Zeegers bij de Amsterdamse boekhandelaar Anthony Salombien het pamflet De welgegronde, regtvaardige, en wettige Klachte der zegepralende Leeuwendaalsche maagd laten verschijnen.Ga naar eindnoot14 Tot zijn grote ergernis bracht Salombien vervolgens een zogenaamde tweede druk op de markt waaraan een hatelijk, anti-stadhouderlijk tegendicht was toegevoegd.Ga naar eindnoot15 Samen met de catechiseermeester Gerrit Bosschaert diende Zeegers hierover een klacht in.Ga naar eindnoot16 Aangezien Salombien in die jaren min of meer fungeerde als de vaste uitgever van Baroen, konden Zeegers en Bosschaert wel raden wie de auteur van het tegendicht was en zij zonnen op wraak. Weliswaar weigerde Salombien om tegen Baroen te getuigen, maar ongelukkigerwijs liet hij zich ontvallen dat deze de schrijver was geweest van een aantal geruchtmakende, politiek omstreden uitgaven. Prompt werd ook Baroen aangeklaagd.Ga naar eindnoot17 Dit alles leidde ertoe dat men besloot om hem alsnog te horen over de Karmans Kermis-wensch. Aansluitend op dit verhoor werd Baroen, formeel wegens de Karmans Kermis-wensch, maar in feite vanwege vermoedens omtrent zijn moeilijk bewijsbare meer recente publikaties, voor eeuwig uit de stad gebannen.Ga naar eindnoot18 Echt dramatisch was de situatie nog niet. Baroen vestigde zich in Ouderkerk aan de Amstel en bleef werkzaam voor diverse Amsterdamse uitgevers. Hij kon niet vermoeden dat Floris Zeegers en Gerrit Bosschaert inmiddels in verbinding stonden met zijn voormalige compagnon, de gewezen boekverkoper Gerardus van Hattum en dat men de mogelijkheid onderzocht om hem nader te laten vervolgen. Begin november werd bij de Amsterdamse notaris Lucas Willem Kramp een aantal voor hem bijzonder belastende getuigenverklaringen gedeponeerd. Naast Van Hattum getuigden diens voormalige huisgenoten Jacobus Eenwout Munter en Anna Huiting, zijn moeder Anna van Vliesem en verder de zilversmid Johannes Hikke.Ga naar eindnoot19 Aangezien Ouderkerk aan de Amstel onder de jurisdictie van de gewestelijke rechtbank viel, wendden Zeegers en Bosschaert zich vervolgens tot het Hof van Holland. Op 18 november berichtte de procureur-generaal Jan Wijbo aan het Hof dat twee burgers van Amsterdam allerlei paskwillen aan hem hadden overgegeven die geschreven zouden zijn door ene Jacobus Baroen.Ga naar eindnoot20 De drost van Den Haag en diens gerechtsdienaars reisden af naar Ouderkerk, waar Baroen op aanwijzing van Floris Zeegers en Gerrit Bosschaert op zondagochtend uit de kerkbanken werd gelicht.Ga naar eindnoot21 Enige tijd daarna werd de aanklacht aangevuld met de verklaringen van twee Amsterdamse drukkers, vader en zoon Zweerts, dat | |
[pagina 81]
| |
zij allerlei omstreden politieke geschriften hadden gedrukt naar kopij die was aangeleverd in het handschrift van Baroen.Ga naar eindnoot22 Terwijl de verdachte op de Voorpoort in Den Haag in voorlopige hechtenis werd gehouden, ontspon zich een opmerkelijke rechtszaak die zich al spoedig toespitste op een reeds in 1752 verschenen theologisch traktaatje, De Godsdienst zonder Bygeloof, bevattende het geloof der Deïsten.Ga naar eindnoot23 Deze toespitsing laat zich gedeeltelijk verklaren uit het feit dat men voor Baroens betrokkenheid bij deze titel over een tastbaar bewijs beschikte. Destijds had de uitgever, Van Hattum, bezwaar gemaakt tegen de vermelding van zijn naam op het titelblad. Daarom had Baroen op een stukje papier een fictief colofon geschreven en dit aan hem ter goedkeuring voorgelegd. Vervolgens liet men het titelblad vervangen.Ga naar eindnoot24 Na al die jaren was Van Hattum nog steeds in het bezit van deze instructie voor het nieuwe titelblad en dit papiertje vormde een welkome aanvulling op de getuigenverklaringen. De vraag was alleen of Baroen ertoe kon worden gebracht om dit bewijsstuk voor echt te erkennen. Dat deze, na een aanvankelijke ontkenning, besloot om alsnog aan het onderzoek mee te werken, houdt naar mijn mening verband met een curieus voorval. Procureur-generaal Jan Wijbo, zelf een loevesteiner, koesterde weinig sympathie voor Gerrit Bosschaert en Floris Zeegers. Na afloop van het proces zou hij zelfs schrijven ‘dat hy met dat volk, die allerleije kwaad van hem agter zyn rug spraken, niet wilde te doen hebben’.Ga naar eindnoot25 Het was hem opgevallen dat de geschreven tekst afweek van het gedrukte titelblad. Volgens het colofon van het door de aanklagers ingediende gedrukte exemplaar was het boekje in 1752 verschenen bij ‘Jacobus de Vries’ in Deventer. Het papiertje in Baroens handschrift vermeldde echter ‘Megiel de Vries’. Op grond hiervan deelde hij de aanklagers mede dat het materieel bewijs tekort schoot. Deze kritische kanttekening, zou hij zich later herinneren, werd hem niet in dank afgenomen.Ga naar eindnoot26 Het bezwaar werd echter spoedig ondervangen, want na enig speurwerk vond notaris Kramp een (naar men zei) authentiek exemplaar uit 1752 dat op het titelblad ‘Te Deventer by Megiel de Vries’ vermeldde.Ga naar eindnoot27 Wijbo kwam onmiddellijk tot de conclusie die hij in zijn eindadvies zo scherp onder woorden zou brengen, namelijk dat men om hem tevreden te stellen een nieuw titelblad had laten drukken.Ga naar eindnoot28 Het wantrouwen van de procureur-generaal jegens dit nieuwe bewijsstuk verklaart dat Baroen, die tot dan toe steevast alles ontkende, plots bereid was om de handgeschreven instructie voor echt te erkennen. Nu dit bewijsstuk zijn beschuldigers compromitteerde, was dit een voor de hand liggende tactische zet. Maar hij voegde daaraan toe, dat de tekst van De Godsdienst zonder bygeloofvervaardigd was door Pieter Huisinga Bakker, een man die bekend stond om zijn deïstische opvattingen. Die had hem slechts ingehuurd om het manuscript te laten drukken.Ga naar eindnoot29 Baroen bekende tevens dat hij had bijgedragen aan het Dichtkundig Praal-tooneel van Neerlands wonderen, een verzameling politieke spotdichten waarvan in de jaren 1748-1754 zeven delen waren verschenen.Ga naar eindnoot30 | |
[pagina 82]
| |
Het is niet ondenkbaar dat Baroen met zijn gedeeltelijke bekentenis inging op een schikkingsvoorstel, want al met al leidde zijn confessie ertoe dat de overige aanklachten werden geseponeerd. De procureur-generaal rapporteerde aan het Hof dat van acht politiek gevoelige paskwillen slechts kon worden vastgesteld dat Baroen ze had laten drukken, hetgeen echter niet bewees dat hij daarvan de schrijver was. Hij adviseerde om het onderzoek te beperken tot die zaken die de verdachte reeds had bekend. Daarnaast was wellicht nog bewijsbaar dat Baroen in 1751 een verboden pamflet, het Vervolg der Samenspraak, had verkocht.Ga naar eindnoot31 Het Hof ging hiermee akkoord.Ga naar eindnoot32 In de maanden daarna zou de procureur-generaal Baroen stelselmatig verder ontlasten. Zo werd Van Hattum gedwongen om de aanklacht met betrekking tot het in het Dichtkundig Praal-toneel opgenomen ‘Lied der Liefde’ op de overspelige dominee Jacobus Tijken af te zwakken. Van dit spotdicht waren namelijk twee versies verschenen, de originele in het Dichtkundig Praal-toneel en een met profanerende noten gelardeerde, bijzonder aanstotelijke separate editie. Hierover ondervraagd erkende Van Hattum dat Baroen slechts verantwoordelijk was voor het gedicht en dat Pieter Huisinga Bakker later op eigen initiatief de gewraakte noten had toegevoegd.Ga naar eindnoot33 Daarnaast werd de schout van Amsterdam gelast om onderzoek te doen naar de bewering van Van Hattum dat Baroen in 1751 exemplaren van het Vervolg der Samenspraak aan enkele met name genoemde Amsterdammers had verkocht. Spoedig kwam het antwoord: de door Van Hattum genoemde burgers konden zich daarvan niets herinneren.Ga naar eindnoot34 Maar het belangrijkste was dat Jan Wijbo de verborgen financiële motieven van de getuigen aan het licht bracht. Eerst werd Johannes Hikke, die Baroen beschuldigd had van de verkoop van het Vervolg der Samenspraak, gevraagd of hij voor zijn verklaring beloond werd. Hikke erkende dat hem het een en ander was beloofd. Van Hattum en Kramp hadden hem te kennen gegeven dat Hare Koninklijke Hoogheid hem gelukkig zou maken.Ga naar eindnoot35 Vervolgens verklaarde Jacobus Eenwout Munter, de man die naar eigen zeggen een sinds 1752 bij hem berustend exemplaar van De Godsdienst zonder bijgeloof aan notaris Kramp had verkocht, dat Van Hattum, diens moeder Anna van Vliesem en notaris Kramp hem vijfhonderd gulden ineens en een jaarlijkse toelage vanwege de prinses hadden toegezegd.Ga naar eindnoot36 En tenslotte bleek uit het verhoor van vader en zoon Zweerts dat Van Hattum aan zoon Dirk een broodwinning van twaalf gulden per week had beloofd en dat Lucas Willem Kramp aan vader Harmen een plaats als bode in het vooruitzicht had gesteld, waarbij de notaris openlijk had gezegd ‘dat Haar Kon. Hoogh. wel begreep dat sij haar kost winning daar door souden verliesen, maar dat Hoogst deselve met het slaan op haar Borst had verseekerd, dat sij voor haar soude Sorge dragen’.Ga naar eindnoot37 Uiteindelijk kwamen de sympathieën van de procureur-generaal tot uiting in diens eis. Hij achtte slechts bewezen dat Baroen de opdracht had gegeven tot het drukken van De Godsdienst zonder bygeloof en dat hij had bijgedragen aan het | |
[pagina 83]
| |
Dichtkundig Praal-tooneel. Wat dit laatste betrof, onderstreepte hij dat dit een compilatiebundel was en dat de verantwoordelijkheid van Baroen voor enkele aanstootgevende stukken niet met zekerheid kon worden bepaald. Onder verwijzing naar de bestaande jurisprudentie betreffende non-conformistische godsdienstige geschriften eiste de procureur-generaal een verbanning ten eeuwigen dage uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht én een veroordeling in de kosten van het proces.Ga naar eindnoot38 De raadsheren van het Hof waren echter een andere mening toegedaan en op 31 juli 1760 werd Jacobus Baroen veroordeeld tot zes jaar tuchthuis en levenslange verbanning uit Holland, Zeeland en Utrecht. Merkwaardig genoeg kreeg Baroen toestemming om op de Voorpoort te blijven. Daar kon hij zijn literaire arbeid voortzetten. Zo moest hij nog tijdens zijn gevangenschap op de vingers worden getikt omdat hij in het door hem geredigeerde maandblad de Nederlandse Postryder een ‘licentieuze’ brief had opgenomen.Ga naar eindnoot39 In 1766 kwam hij vrij. Ter gelegenheid van dit heuglijk feit verscheen van hem nog een dichterlijk Afscheid en Vaarwel aan de Voorpoorte, met dank aan de drost voor al diens goede zorgen, maar dan verdwijnt hij uit het zicht.Ga naar eindnoot40 Waar en wanneer hij is overleden, en of hij nog ooit iets heeft geschreven, is mij onbekend. | |
Een boekhandelaar in het beklaagdenbankjeDe tweede zaak betreft het proces tegen Gerrit Bom, een Amsterdamse boekhandelaar die zich aan het einde van de jaren vijftig allengs ontwikkelde tot een verkoper en uitgever van anti-stadhouderlijke politieke pamfletten. Naar het schijnt nam niet iedereen hem dit in dank af. Op woensdag 18 mei 1759 vroeg Hiëronymus de la Tour, een buurtbewoner, hem om de zo'n tachtig jaar tevoren verboden Opera posthuma van Spinoza. De boekhandelaar had deze titel niet op voorraad, maar hij zou zijn best doen. Twee dagen later vond de transactie plaats, maar niet dan nadat De la Tour zijn vrouw en twee schoonzusters als getuigen bij de ingang van de winkel had geposteerd.Ga naar eindnoot41 De la Tour had dus op dat moment reeds kwaad in de zin. Enige weken later kwam de kans waarop hij zat te wachten. Op zaterdag 9 juni, nadat hij, om zijn eigen woorden te gebruiken, vernomen had dat er in de stad een verfoeilijk, enorm oproerig, scandaleus en eerrovend paskwil werd verspreid, vroeg Hiëronymus de la Tour aan Bom of deze de Bemoediging aan den vryen Nederlander over het afsterven van H.K.H. verkocht. De dag daarna kreeg hij de tekst ter inzage. De Bemoediging bevatte een dichterlijke parodie op de Neerlands Israel-gedachte. In dit genre werden gewoonlijk de Oranjes geportretteerd als de vrome regeerders van Gods geliefkoosde Republiek. ‘Bato Filius’ dichtte echter dat God dit land beschermde door steeds weer de heerszuchtige Oranjes bijtijds het leven te benemen.Ga naar eindnoot42 Naar eigen zeggen las hij het infame vers met de grootst mogelijke verontwaardiging, maar blijkbaar hield de geërgerde lezer zijn gezicht in de plooi, want op donderdagochtend, nadat wederom zijn familie in stelling was gebracht, verkocht Bom hem een exemplaar. De la Tour bleef de winkel bezoeken, verwierf nog enkele controversiële titels en | |
[pagina 84]
| |
sneed herhaaldelijk een gesprek aan over de Bemoediging met het doel om de boekhandelaar uit te horen. Naar aanleiding van zijn bevindingen schreef hij ten slotte een brief aan President en Raden van het Hof van Holland.Ga naar eindnoot43 Het antwoord liet even op zich wachten, maar uiteindelijk vond hij gehoor. Op 11 september wendden de hertog van Brunswijk en de raadpensionaris Steyn zich tot Jan Wijbo met het verzoek om op te treden.Ga naar eindnoot44 Het Hof besloot om dit verzoek in te willigen en gelastte de procureur-generaal om contact op te nemen met de hoofdofficier van Amsterdam.Ga naar eindnoot45 Kort daarop begon de familie De la Tour met het afleggen van een indrukwekkende reeks verklaringen.Ga naar eindnoot46 Ook in dit geval moest de aanklacht worden versmald. We blijven in het ongewisse over de ware reden met betrekking tot de voornaamste aanklacht, de verkoop van de Bemoediging. In ieder geval was het van cruciaal belang dat Bom zich gesteund wist door mr. Nicolaus Bondt. Deze jonge advocaat werkte mee aan het spectatoriale tijdschrift De Philanthrope, gold als een graag geziene gast bij de verlichte leden van het regentenpatriciaat en, ook dit was voor een behoedzaam bestuurder de moeite van het overwegen waard, als strafpleiter dwong hij het nodige respect af. Recentelijk had het Hof van Holland hem twee keer verhoord over de inhoud van een loevesteins pamflet. Bondt erkende daarvan de auteur te zijn geweest, maar sloeg de heren om de oren met soortgelijke orangistische pamfletten - die nooit vervolgd waren - en na enig wikken en wegen werd de zaak geseponeerd.Ga naar eindnoot47 Een nieuwe aanklacht, wegens de vermeende belediging van de Oranjegezinde Haagse dominee Petrus Nieuwland, mocht evenmin baten.Ga naar eindnoot48 Ook in het proces tegen Bom gaf mr. Bondt blijk van zijn sprankelend talent. Met veel oog voor detail merkte hij op dat de getuige à charge zichzelf in diskrediet bracht. Volgens De la Tour had Bom zich laten ontvallen dat het pamflet geschreven was door een genootschap waartoe ook de roemruchte schrijver Jan Willem Claus van Laar behoorde.Ga naar eindnoot49 De verdediging bracht de schepenen in herinnering dat Hiëronymus de la Tour ooit eens door deze Claus van Laar gehekeld was en opperde de mogelijkheid van een persoonlijke wrok.Ga naar eindnoot50 Wellicht was dit reeds voldoende om de aanklacht te ondergraven. Het kan echter ook zijn dat de schepenen niet alleen het argument, maar ook de spreker in hun overwegingen betrokken. De Bemoediging wordt namelijk toegeschreven aan Nicolaus Bondt.Ga naar eindnoot51 Ik sluit daarom niet uit dat de schepenen simpelweg uit ontzag voor de vermoedelijke auteur terugschrokken voor een al te nauwkeurig onderzoek naar deze titel. De overige aanklachten verloren veel van hun betekenis door een manco waaraan ook de aanklacht wegens de Bemoediging leed, namelijk dat ze niet konden worden bevestigd door getuigen buiten de familiekring. Zo had Hiëronymus de la Tour de namen genoemd van klanten van Bom die bij transacties of bij gesprekken daarover aanwezig waren geweest. Begin november weigerde hij echter om de adressen van deze klanten te overhandigen.Ga naar eindnoot52 Wellicht namen zij het Hiëronymus de la Tour kwalijk dat die hen had genoemd als kopers van verboden boeken, maar het is opvallend dat Gerrit Bom wél in staat was om een aanzien- | |
[pagina 85]
| |
lijk getal van medestanders te mobiliseren, onder wie tenminste één van de door De la Tour genoemde klanten.Ga naar eindnoot53 Op 22 november 1759 hoorden de schepenen acht getuigen. Een van hen beweerde dat Hiëronymus de la Tour hem ooit had willen aanzetten tot het ontduiken van de belasting op de turf, de anderen gaven de schepenen een indruk van diens gebrek aan respect voor de Amsterdamse rechtbank. Zo konden zij zich herinneren dat hij ooit de toenmalige president-schepen Van Hoesem had uitgescholden voor ‘hobbezak’.Ga naar eindnoot54 Op 28 november traden wederom zes getuigen naar voren. Een wijnkopersknecht verhaalde hoe Hiëronymus de la Tour hem een ambt ter waarde van achthonderd gulden per jaar bij de ‘gemene middelen’ had geboden, indien hij wilde getuigen dat zijn werkgever, met wie De la Tour een juridisch geschil had, de impost had ontdoken.Ga naar eindnoot55 Johannes Coeymans, Dirk Colling en Hendrik Meisenheim junior, drie klanten van Bom, gaven levendige beschrijvingen van de manier waarop bij Bom was aangedrongen op de levering van verboden boeken. De eerzame boekverkoper was zelfs uitgescholden voor ‘een bange schytert’ toen hij in eerste instantie niet had willen voldoen aan het verzoek van de agent-provocateur om hem de verboden Bemoediging te bezorgen. Ook deze getuigen maten breed uit dat Hiëronymus de la Tour weinig ontzag had voor de wettige overheid. Zo had hij bij gelegenheid dat het Hof van Holland een Amsterdams vonnis ongeldig verklaarde, opgemerkt: ‘Nauw heeft de regtbank door het Hof een verdomde snee door haar bakhuis gekreegen, en de hoofdofficier is verdomt in zyn gat geneepen’.Ga naar eindnoot56 Vervolgens verwittigden twee boekdrukkers, vader en zoon Bakker, de rechtbank ervan, dat de getuige à charge een verdacht paskwil had willen laten drukken - hetgeen zij natuurlijk hadden geweigerd.Ga naar eindnoot57 Tenslotte beweerden op 6 december Gerrit Bom en zijn vrouw Willemina Keetel dat volgens Hiëronymus de la Tour de hoofdofficier ooit een meisje had verkracht. Hij zou hun zelfs hebben toevertrouwd dat door zijn kennis van dit geval hoofdofficier Huyghens met hem terdege rekening moest houden.Ga naar eindnoot58 Wie deze verklaringen leest, ontkomt niet aan de indruk dat de getuigen à decharge bevooroordeeld waren. Desondanks mag men vermoeden dat Hiëronymus de la Tour inderdaad wat ruw in de mond was, op de heren schepenen niet echt een goede indruk maakte, en, het belangrijkste van al, in Amsterdam weinig sympathie genoot. Zeker is, dat hij geen verweer had tegen al deze aantijgingen, want in zijn functie als secretaris van de schout kreeg notaris Wijthoff de opdracht om hem hierover te onderhouden, maar dit resulteerde niet in een tegenverklaring.Ga naar eindnoot59 De rechtszaak eindigde dan ook met een compromis tussen de formele eisen van het recht en het ongenoegen van de publieke opinie. Op 15 januari 1760 werd aan de hoofdofficier zijn eis wegens de Bemoediging ontzegd. De schepenen veroordeelden Gerrit Bom slechts tot een boete van driehonderd gulden wegens de verkoop van de nagelaten werken van Baruch de Spinoza.Ga naar eindnoot60 In Den Haag nam men daar schoorvoetend genoegen mee. Na de uitspraak vroeg het Hof van Holland aan de procureur-generaal of het mogelijk was om tegen dit | |
[pagina 86]
| |
vonnis te appelleren. Jan Wijbo antwoordde dat een direct appel van de Schoutsrol op het Hof van Holland niet mogelijk was en dat men het aan de verantwoordelijkheid van de hoofdofficier moest overlaten om eventueel in beroep te gaan bij de volle schepenbank.Ga naar eindnoot61 Men besloot om de hoofdofficier te polsen over deze mogelijkheid. Willem Huyghens berichtte echter dat de getuigen à charge reprochabel waren gebleken. Mocht het Hof hem daartoe verzoeken, dan zou hij in beroep gaan, maar eigenlijk tegen beter weten in.Ga naar eindnoot62 Het Hof was nog steeds niet overtuigd, en daarom suggereerde de procureur-generaal dat toezending van alle relevante documenten wellicht uitsluitsel bood. Zo gezegd zo gedaan. Daarna werd het stil. Blijkbaar kwam men tot de conclusie dat een appel inderdaad zinloos was.Ga naar eindnoot63 | |
Geld maakt rechtDe twee onderzochte zaken ontlenen hun belang hieraan, dat zij in al hun complicaties demonstreren waarom dit type strafzaak zo weinig gebruikelijk was. De voornaamste drempel was van financiële aard. Zoals de procureur-generaal reeds had opgemerkt, werden verscheidene getuigen, met name Johannes Hikke, Jacobus Eenwout Munter en Harmen en Dirk Zweerts, gemotiveerd door het vooruitzicht op een beloning, hetzij in de vorm van geld, hetzij in de vorm van een ambt. De bereidwilligheid om te getuigen vergde enige geldelijke aanmoediging, zeker voor degenen die zelfde kost verdienden met het drukken of uitgeven van boeken. Vader en zoon Zweerts beseften dat hun drukkerij ernstige schade zou lijden en zij hadden juist daarom een aantrekkelijke financiële compensatie bedongen.Ga naar eindnoot64 De boekdrukkersknecht Philips de Louwer, voor wie eveneens een alternatief inkomen moest worden gezocht, trad na het afleggen van zijn verklaring in dienst bij Lucas Willem Kramp.Ga naar eindnoot65 Vervolgens werd hij in januari 1755 door de Gecommitteerde Raden aangesteld tot ‘toesiender’ bij een van de poorten of bomen te Amsterdam. Ook Van Hattum rekende op een ‘nieuwe identiteit’. Na de dood van prinses Anna herinnerde hij de nieuwe machthebber, hertog Louis van Brunswijk, aan de door wijlen Hare Koninklijke Hoogheid gedane beloften om hem uit Amsterdam weg te halen, ‘om hier door alle Onheylen te ontgaen die myn Suppl. stonden te wagten, waer van ik op heeden de droevige Gevolgen kom te ondervinde’.Ga naar eindnoot66 Niet alleen de noodzaak om voor een vervangend inkomen te zorgen, maar ook de opeenstapeling van allerlei kleine uitgaven maakten de vervolging van drukpersdelicten tot een kostbare zaak. In het Koninklijk Huis Archief zijn diverse onkostendeclaraties bewaard gebleven, die de conclusie wettigen dat Baroen het stadhouderlijke hof zodanig voor het hoofd had gestoten, dat men in die kringen bereid was om flink in de buidel te tasten teneinde hem veroordeeld te krijgen. Op bevel van Lodewijk van Brunswijk werd aan Van Hattum in totaal 337 gulden en 13 stuivers uitgekeerd, terwijl Zeegers en Bosschaert 420 gulden ontvingen.Ga naar eindnoot67 Tevens wordt uit deze papieren duidelijk hoe het spel gespeeld | |
[pagina 87]
| |
werd. In zijn rekest aan Brunswijk maakte Van Hattum gewag van een door hem destijds ingediend voorstel, waarin ik Suppl. Aentoonde het gemelte Quaed, en hoe ik Suppl. in Staed was door het vermoogen van Haer Koningl. Hoogheid een Eynd dier Lasteringe te maeken, zonder dat zig Partyschappen zoude opdoen tegens het uytvoeren der zaeken: ja zelfs een Ider onzer Ingezeetenen het volvoeren van gemelte zaek zoude Pryzen dewyl het de Godheid meede betreffende was.Ga naar eindnoot68 Indien dit juist is, dan was De Godsdienst zonder bijgeloof niet meer dan een stok om de hond te slaan. Notaris Kramp blijkt de spin in het web te zijn geweest. De door hem ingediende gespecificeerde nota vermeldt dat hij al op 28 oktober 1758 meer dan drie uur beraadslaagde met een vertegenwoordiger van het stadhouderlijke hof. Dezelfde nota doet vermoeden dat hij kort daarna Van Hattum in contact bracht met Gerrit Bosschaert.Ga naar eindnoot69 Ook van het Hof van Holland werd een aanzienlijke financiële investering gevergd. Zo dienden Floris Zeegers en Gerrit Bosschaert achteraf een rekening in voor de door hen gemaakte onkosten. Deze rekening, groot 833 gulden, waarop trouwens ook uitgaven voorkomen die reeds door het stadhouderlijke hof vergoed waren, toont dat zij van 12 november 1758 tot 11 maart 1758, afgezien van enkele reizen naar Amsterdam, permanent in Den Haag verbleven om zich te verzekeren van de goede afloop van het proces. Bij de onkostendeclaratie bevindt zich een commentaar van Jan Wijbo, dat er niet om liegt. De procureur-generaal herinnerde het Hof eraan dat hij beide heren herhaaldelijk had laten weten dat alle kosten voor hun eigen rekening zouden zijn en dat het antwoord daarop steevast luidde ‘dat al haar yver voorquam uit een zugt voor God en Godsdienst, en voor d'eer van het Doorlugtig Huis’. Bovendien hadden de rekestranten zich zijns inziens onnodig lang in Den Haag opgehouden en waren bepaalde kosten al afzonderlijk vergoed.Ga naar eindnoot70 Desalniettemin besloot het Hof vijfhonderd gulden uit te keren.Ga naar eindnoot71 Daarmee was het leed nog niet geleden, want onmiddellijk hierna maakten Floris Zeegers en Gerrit Bosschaert daarenboven aanspraak op een beloning van drieduizend gulden wegens het aanbrengen van een vervaardiger van paskwillen. Zij beriepen zich op het plakkaat van 7 maart 1754 dat destijds was uitgevaardigd naar aanleiding van de ongeregeldheden rondom de begrafenis van Daniël Raap. Ook in dit geval is het commentaar van Jan Wijbo bewaard gebleven. Hij adviseerde het Hof om dit verzoek niet ontvankelijk te verklaren. Naar zijn mening was de onkostendeclaratie al schromelijk overtrokken en het stoorde hem dat de requestranten bij het indienen van hun ‘importante rekening van pretense kosten’ zorgvuldig hadden verzwegen dat ze na uitbetaling ook nog aanspraak wilden maken op de beloning.Ga naar eindnoot72 Wederom negeerde het Hof zijn advies. Men kende Zeegers en Bosschaert alsnog drieduizend gulden beloning toe, onder aftrek overigens van de reeds uitbetaalde vijfhonderd gulden.Ga naar eindnoot73 | |
[pagina 88]
| |
Ook Hiëronymus de la Tour stond op de loonlijst van het stadhouderlijke hof. Hij legde zijn verklaringen af nadat hem op bevel van Brunswijk twaalf dukaten (68 gulden) waren uitbetaald.Ga naar eindnoot74 Maar het proces tegen Gerrit Bom toont dat de bestrijding van drukpersdelicten niet alleen stuitte op bezwaren van financiële aard. Hoewel ik onder de bij deze processen betrokken magistraten geen principiële voorstanders van een grotere persvrijheid heb mogen ontdekken, ging het, naar ik hoop, niet alleen om de centen. Hiëronymus de la Tour handelde op eigen initiatief. In ieder geval ontbrak de regie. Notaris Kramp klaagde dat men zijn expertise pas had ingeroepen toen de zaak al hopeloos verloren was.Ga naar eindnoot75 Toch waren er ook in het proces tegen Bom allerlei verborgen belangen in het geding. Bij Hiëronymus de la Tour laten die belangen zich raden: sinds de doelisten een hervorming van het belastingsysteem hadden bewerkstelligd, werden de gewestelijke belastingen geïnd door ambtenaren die, zoals Philips de Louwer, benoemd waren door de Gecommitteerde Raden. Dit college maakte veel werk van het toezicht op de inning en instrueerde daartoe de stedelijke overheden, die verantwoordelijk gebleven waren voor de berechting van ‘sluikers’, althans in eerste aanleg. Op 30 april 1756 was Hiëronymus de la Tour bij het transporteren van een voorraad wijn betrapt op het ontduiken van de impost.Ga naar eindnoot76 In 1759 waren de rechters nog niet tot een uitspraak gekomen. Ligt het niet voor de hand om zijn bereidheid tot het verlenen van hand- en spandiensten te verklaren uit een stille hoop dat bij een succesvolle afronding van het proces tegen Gerrit Bom de aanklacht wegens belastingfraude door de Gecommitteerde Raden zou worden geseponeerd? Dat deze aanklacht hem hoog zat, blijkt uit een fraai stukje petite histoire. Kort na de veroordeling van Gerrit Bom stelde de Nassause domeinraad, de instelling die de privébezittingen van de Oranjes bestuurde, Hiëronymus de la Tour aan tot oppervorster van de vrijheid Etten, Leur en Sprundel. Vanuit het Brabantse bestookte hij het Amsterdamse stadsbestuur met een continue stroom brieven over de impostzaak, die nog altijd sub judice was. Schout, schepenen en burgemeesters oordeelden zijn brieven echter zo ‘lescief’ dat aan de president en raden van de Nassause Domeinen werd verzocht om hun werknemer te beletten om in zijn ‘boosaardigheden’ voort te gaan.Ga naar eindnoot77 Het antwoord is niet bewaard gebleven, maar kort daarop werden de president en raden van de Domeinen vriendelijk bedankt voor hun bereidwilligheid.Ga naar eindnoot78 De verborgen beweegredenen van Hiëronymus de la Tour illustreren een meer algemeen probleem. Vanuit juridisch oogpunt bezien was de vervolging van persdelicten een delicate aangelegenheid, want bij het ontbreken van technisch bewijs waren de rechters volledig afhankelijk van vrijwillig afgelegde getuigenverklaringen. Wie leende zich daartoe? En waarom? De Amsterdamse schepenen die de verklaringen pro en contra Gerrit Bom tegen elkaar moesten afwegen, werden geacht te veronderstellen dat hun getuigen eerzame en betrouwbare burgers waren, maar was die veronderstelling juist? De voelbare aanwezigheid van motieven van | |
[pagina 89]
| |
persoonlijke aard, niet alleen bij Hiëronymus de la Tour, maar ook bij de getuigen à decharge, moet hen daaraan hebben doen twijfelen. De rechters van het Hof van Holland beschikten weliswaar over een minuscuul stukje materieel bewijs, maar in wezen gold voor hen hetzelfde. Met name de kroongetuige, Van Hattum, was omstreden. Na afloop van het proces zouden enkele raadsheren zelfs aandringen op diens veroordeling, maar dit bleek onmogelijk omdat aan hem in ruil voor zijn getuigenverklaring impuniteit was toegezegd. Het is in wezen een tijdloos dilemma: kun je getuigen vertrouwen die zelf betrokken zijn geweest bij het te bestrijden delict? Daarbij leidde de achttiende-eeuwse procedure tot een complicatie. De getuigen legden hun verklaringen in eerste instantie af voor een notaris, waarna eerst tijdens het proces deze verklaringen onder ede werden bevestigd. Dit trok een zware wissel op de betrouwbaarheid van de notaris.Ga naar eindnoot79 Lucas Willem Kramp was echter een echte partijman. Voor hem was het notariaat slechts bijzaak. Hij fungeerde jarenlang als verbindingsman tussen het stadhouderlijk hof en het prinsgezinde deel van de Amsterdamse bevolking en had naar eigen zeggen zijn praktijk slechts aangehouden omdat zijn opdrachtgevers behoefte hadden aan een politiek betrouwbare notaris.Ga naar eindnoot80 Ten gevolge van zijn geprononceerd orangisme bleef hij nog jarenlang het mikpunt van boosaardige spot, bijvoorbeeld in het naar hem vernoemde, door de Amsterdamse satirycus Willem Ockers geredigeerde compilatiewerk De Krampiana uit 1765.Ga naar eindnoot81 Daarnaast mag het een veeg teken heten, dat hij in 1778 wegens valsheid in geschrifte bij verstek uit Holland verbannen werd.Ga naar eindnoot82 Deze constructie, met een particulier notaris als verlengstuk van politie en justitie, was intrinsiek zwak. Dat blijkt uit het feit dat tal van getuigen afstand namen van hun bij notaris Kramp afgelegde verklaringen, en vooral uit diens gefoezel met de zogenaamde authentieke druk van ‘Megiel de Vries’. Niet alleen het financiële risico, maar ook de fraudegevoeligheid van de gebruikelijke procedures deed de overheid meestentijds afzien van de uitgaven, de moeite, de ergernis en zelfs de juridische vrijbuiterij die verbonden waren aan de opsporing van een persdelict. | |
Incidenten of symptomen van een historische ontwikkeling?Wanneer we terugblikken, werpt zich de vraag op of het hier slechts incidenten betrof of dat beide zaken kunnen worden geplaatst in een breder historisch perspectief. Het is reeds opgemerkt dat de Amsterdamse regenten zich niet meer met de geschriften van deurhovianen en andere in hun ogen wonderlijke, maar tamelijk onschuldige ‘zelfkazende theologen’ wensten te bemoeien. En tijdens en vlak na de Doelistenbeweging, toen het maatschappelijk draagvlak voor de bestrijding van dissidente politieke opvattingen beangstigend smal was gebleken, konden ook de politieke pamflettisten en hun uitgevers betrekkelijk ongestoord hun geschriften aan de man brengen.Ga naar eindnoot83 Maar opvallend genoeg werden juist vanaf het einde van de jaren vijftig de teugels strak aangehaald. Het eerste slachtoffer was Jacobus Baroen die, zoals we hierboven beschreven, in 1758 verbannen werd. | |
[pagina 90]
| |
Maar nog twee andere auteurs ondervonden aan den lijve dat schrijven een gevaarlijke bezigheid was. In 1765 arresteerde de hoofdofficier Jean Henri Maubert de Gouvest, een journalist met een illustere reputatie, die op verzoek van de boekhandelaar Constapel reeds in civiele gijzeling genomen was. Schout Isaac Sweers verdacht hem van het auteurschap van het in juli 1765 te Amsterdam verboden geschrift La pure vérité.Ga naar eindnoot84 Dit kon uiteindelijk niet worden bewezen, maar toen na een lange procedure voor de Hoge Raad de eiser in het civiele geding, Constapel, in het gelijk was gesteld en beide partijen tot een schikking waren gekomen, werd de verdachte door de Gecommitteerde Raden naar de Moerdijk getransporteerd. De formele reden hiervoor was, dat Maubert de Gouvest al eens eerder door Gecommitteerde Raden voor het leven verbannen was.Ga naar eindnoot85 Inmiddels had de Amsterdamse schepenbank zijn collega-schrijver Vincenzio Gaudio veroordeeld tot dertig jaar rasphuis. Gaudio was ingedaagd wegens zijn provocerende uitlatingen ten gunste van Rousseau, van wie recentelijk diverse titels verboden waren. Weliswaar hield de zwaarte van de straf verband met het feit dat de verdachte gedurende het proces onophoudelijk de overheid beledigde, maar het doortastend optreden van de Amsterdamse ambtsdragers toont dat zij weinig waardering konden opbrengen voor openlijke kritiek op hun beleid.Ga naar eindnoot86 Ook de Amsterdamse boekhandelaren moesten bemerken dat men op hun doen en laten een verscherpt toezicht hield. In 1757 werd J. van Hoogstraten veroordeeld tot een boete van tweehonderd zilveren dukatons en drie jaar bannissement uit de stad wegens zijn berichtgeving over de Zevenjarige Oorlog. Door voorspraak werd de zaak afgedaan met vijftig gulden.Ga naar eindnoot87 Spoedig toonde men zich minder coulant. In 1761 werd S.J. Baalde veroordeeld tot drieduizend gulden boete en veertien dagen op water en brood omdat hij had gesuggereerd dat Onno Zwier van Haren, een Friese regent die terecht stond op beschuldiging van incest, het slachtoffer was van een door Louis van Brunswijk geregisseerde politieke samenzwering.Ga naar eindnoot88 In 1765 moest Marc Michel Rey het debiteren van twee godslasterlijke boeken bekopen met zeshonderd gulden boete.Ga naar eindnoot89 Ten slotte werd in 1769 een mij onbekend gebleven boekverkoper veroordeeld tot 250 gulden boete wegens het uitgeven van een wekelijks papier zonder aangeving.Ga naar eindnoot90 Niet altijd kwam het tot een veroordeling. Er waren minder openlijke manieren om een eigenzinnige boekhandelaar aan te pakken. In oktober 1758 werden twee colporteurs van de drukker Barend Koene aangehouden.Ga naar eindnoot91 Een half jaar leidde een andere uitgave tot het opmaken van een getuigenverklaring tegen de drukker zelf.Ga naar eindnoot92 Ook entameerde de schout een gerechtelijk vooronderzoek tegen de uitgevers van De Hollandsche Tooneel-beschouwer. Blijkbaar liep dit vooronderzoek op niets uit, maar het is wel opvallend dat het blad kort daarvoor was doorverkocht en dat de nieuwe uitgever veiligheidshalve de verkoop had uitbesteed aan een stroman.Ga naar eindnoot93 Blijkbaar was er op de een of andere manier informele pressie uitgeoefend. | |
[pagina 91]
| |
Ook kon de hoofdofficier boeken en tijdschriften in beslag nemen. Er is echter geen archief bewaard gebleven waarin deze confiscaties werden opgetekend, zodat de omvang van dit verschijnsel mij niet geheel duidelijk is. In ieder geval verloor de boekhandelaar G.T. van Paddenburg uit Utrecht in 1759 de naar Amsterdam verzonden exemplaren van een door hem uitgegeven tijdschrift.Ga naar eindnoot94 Ook zijn collega Kanneman uit Zaltbommel, een uitgever van wie in deze jaren meerdere titels verboden werden, leed financiële schade toen in 1761 de Beëdigde Instructie voor den Heer Prinse Louis van Brunswyk onderschept werd.Ga naar eindnoot95 Hun Amsterdamse collega Everhard Smit had meer geluk. Nadat hij de stad met een proces had gedreigd, besloot men om de in beslag genomen partij aan hem terug te geven. Vermoedelijk had de confiscatie ook in regentenkringen tot enig ongenoegen geleid, want de teruggave van deze door zijn voorganger Huyghens in beslag genomen lutherse stichtelijke traktaatjes was de eerste daad van de nieuw aangetreden schout Isaac Sweers.Ga naar eindnoot96 Ook op gewestelijk niveau was er sprake van een strenger overheidstoezicht. Het Hof van Holland had weinig ervaring met de bestraffing van schrijvers als Baroen. Van oudsher was het toezicht op de politieke geschriften toevertrouwd aan de Gecommitteerde Raden, die van het Noorderkwartier in Hoorn en die van het Zuiderkwartier in Den Haag. Deze twee instanties vormden het dagelijks bestuur van de Staten van Holland en stonden in het centrum van de politieke macht. Het Hof, bestaande uit professionele juristen, werd geacht zich te beperken tot de bescherming van de ware godsdienst en de goede zeden. De zaken die binnen deze beperkte taakstelling vielen, eindigden gewoonlijk met een verbanning. Qua strafmaat is alleen het vonnis tegen Jacob Campo Weyerman enigszins vergelijkbaar. Deze in 1739 tot levenslang veroordeelde ‘broodschrijver’ had echter de onhebbelijke gewoonte om zijn voor publikatie van hun handel en wandel bevreesde medeburgers geld af te persen. Bij Baroen was dit criminele aspect manifest afwezig. Ook handelaren kwamen er gewoonlijk genadig van af. Een illustere uitzondering op deze regel vormt het vonnis tegen Matthijs van Mordechay Cohen, die in 1768 veroordeeld werd tot geseling, twaalf jaar tuchthuis en eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland en Utrecht.Ga naar eindnoot97 Hem werd verweten dat hij ‘zeer obscoene en libidineuse boeken en prenten, mitsgaders schandaleuse machines tot vuiligheeden strekkende’ aan onvolwassenen had verkocht. Deze formulering doet echter vermoeden, en dit wordt bevestigd door de bewaard gebleven verhoren, dat dit vonnis niet in de eerste plaats betrekking had op een persdelict. De verdachte vervaardigde condooms en dildo's en het was vooral de zedenondermijnende verkoop van ‘blasen’ aan een jeugdig publiek die hem zo zwaar werd aangerekend.Ga naar eindnoot98 Het uitzonderlijke karakter van het vonnis over Jacob Baroen moet worden geïnterpreteerd als een koerswijziging. Voortaan zou het Hof van Holland een hogere prioriteit toekennen aan het haar toebedeelde toezicht op de drukpers. Dit kwam niet alleen tot uiting in de bestraffing van Baroen, maar ook in een | |
[pagina 92]
| |
aanzienlijk aantal boekverboden. Zo werden er in korte tijd verscheidene titels van Voltaire en Rousseau verboden.Ga naar eindnoot99 Tevens deed men in 1765 een, overigens vergeefs, voorstel tot invoering van preventieve censuur. Wellicht manoeuvreerde het Hof van Holland zich met deze koerswijziging in het kielzog van de machtigste gewestelijke instantie, de Gecommitteerde Raden. Dit zou verklaren waarom de in deze jaren nieuw aangetreden rechters zulke conservatieve fatsoensrakkers waren. Een steekproef in de resolutieboeken van de Gecommitteerde Raden leerde mij, dat ook dit college het toezicht op de drukpers serieus nam. Zo verbood men een Essai sur l'Etat politicque des Provinces Unies uit angst voor nieuwe pamflettenstrijd zoals op het eind van de jaren vijftig die over de historische verdiensten van Johan de Witt.Ga naar eindnoot100 Wat me vooral opviel, was dat de Gecommitteerde Raden zich steeds weer uiterst ontvankelijk betoonden voor de door de raadpensionaris aan hen overhandigde klachten van de in Den Haag geaccrediteerde diplomaten. Een diplomatiek protest leidde steevast tot een lastgeving aan de knecht van het Haagse boekverkopersgilde om de betreffende titel onverwijld op te halen.Ga naar eindnoot101 Daarnaast werd op verzoek van de Nederlandse ambassadeur in Parijs een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen de in Nederland verblijvende schrijver François-Antoine Chevrier. Enkele dagen daarna werd deze dood aangetroffen.Ga naar eindnoot102
Hoewel met name de rol van de Gecommitteerde Raden nader onderzocht zou moeten worden, is er al met al voldoende reden om te twijfelen aan het traditionele beeld van een toenemende persvrijheid. Mijns inziens nam die vrijheid omstreeks 1760 niet toe, maar af. Het is zelfs niet uit te sluiten dat deze afname deel uitmaakte van een trend die zich al eerder had ingezet, want ook voor de eerste eeuwhelft is weleens gewag gemaakt van dit omgekeerde scenario.Ga naar eindnoot103 Een vraag die zich onmiddellijk opwerpt, is hoe dit verschijnsel kan worden verklaard. Meerdere factoren kunnen van invloed zijn geweest. Een van die factoren is het buitenlands beleid. In de zeventiende eeuw, toen de Republiek nog een militaire mogendheid van betekenis was, kon de regering het zich veroorloven om bijvoorbeeld Franse protesten met een dooddoener af te handelen. In de achttiende eeuw gaf men echter de voorkeur aan een angstvallige neutraliteitspolitiek, hetgeen betekende dat diplomatieke protesten geïnterpreteerd werden als dwangbevelen. Een andere factor betreft de veranderde interne politieke constellatie. Als ik het scherp formuleer dan ontstond er in 1747 door de instelling van een erfelijk stadhouderschap een staatkundige situatie waarbij de Republiek nog slechts in naam een republiek bleef. Aangezien de vrijheid van meningsuiting niet gebaseerd was op een bewuste keuze, maar verband hield met de praktische onmogelijkheid van een doelmatig toezicht, is het de vraag of de machtsconcentratie bij het stadhouderlijke hof en bij de gewestelijke belastingdienst hieraan niet ernstig afbreuk deed. Een derde factor wordt gevormd door de toenemende sociaal-economische tegenstellingen. In de achttiende eeuw werden de rijken rijker en de ar- | |
[pagina 93]
| |
men armer. Wellicht lag het ook daarom voor de hand dat de stedelijke en gewestelijke overheden zich steeds meer op één lijn stelden. De tweede vraag die zich opwerpt, is in hoeverre dit verscherpte overheidstoezicht van invloed was op het culturele leven, met name op de literatuur. Een antwoord hierop is bij uitstek speculatief aangezien het een oordeel veronderstelt over wat niet in druk verschenen of met welbewuste omzichtigheid geschreven is. Mijns inziens mag niet worden uitgesloten dat de vrijheid van meningsuiting zó beperkt was, dat gedachten en afwegingen die in besloten kring opgeld deden, omwille van de mogelijke juridische gevolgen niet in druk verschenen. Daarmee wordt een vraag naar de invloed van de censuur in de achttiende-eeuwse Republiek niets meer of minder dan een vraag naar de representativiteit van het boek als cultuurdrager. Want afgezien van de gevolgen van het selectieve bewaarbeleid van voorgaande generaties, waarbij de kostbare goud-op-snee boeken betere overlevingskansen hadden dan de goedkope gelegenheidsgeschriften, en tevens afgezien van de effecten van een ongelijke koopkrachtverdeling op de produktie en consumptie van literatuur, wordt deze representativiteit bepaald door de vraag in hoeverre schrijvers en uitgevers zich noodgedwongen moesten beperken tot de verdere verbreiding van gangbare en vooral weinig omstreden opvattingen. Twijfel aan de representativiteit van het boek heeft vergaande implicaties voor de waardering van het culturele leven in de Republiek. De tweede helft van de achttiende eeuw wordt geacht een periode te zijn geweest waarin de burger zich al lezend een persoonlijke mening kon vormen. Maar waar blijft de verlichte lezer als er geen interessante boeken zijn? En waarom zou men boeken kopen als die niets te melden hebben? Wellicht vormen deze suggestieve vragen een aansporing tot verder onderzoek. |
|