Jaarboek Letterkundig Museum 8
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Kees Thomassen
| |
[pagina 112]
| |
ontwerper S.L. Hartz, zien te bewegen voor de uitgave een portretje van Laurens Jansz. Coster in hout te snijden en nagaan of Enschedé als drukker wilde optreden. Door een langdurige ziekte en de noodzaak eerst de gedurende het lange verblijf in Nederland opgelopen achterstand in de broodschrijverij weg te werken, duurde het tot 23 december 1947 voor Greshoff het manuscript per zeepost richting Nederland kon versturen. Een reactie bleef echter uit, en op 22 maart en 12 april 1948 informeerde de auteur in stijgende ongerustheid bij Mayer of ‘zijn vriend Coster misschien in de Atlantische Oceaan verzopen was’. Dit was gelukkig niet het geval, maar voor de reden van het lange uitblijven van enig bericht uit Haarlem, moeten we even kort stilstaan bij de vereniging waarvan Mayer het secretariaat voerde. | |
[pagina 113]
| |
De Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst (NVDB), waarvan de oprichting bij Koninklijk Besluit van 12 december 1938 officieel werd bekrachtigd, had blijkens de statuten de volgende doelstelling:Ga naar eind3 a) het samenbrengen van de scheppende en uitvoerende krachten in de druk- en boekkunst met hen, die metterdaad uiting willen geven aan hun liefde voor deze kunsten; b) het bevorderen van de totstandkoming door een innige samenwerking tusschen de sub a genoemden, van druk- en in het bijzonder boekwerken, die in hun uiterlijke verschijning aan hooge typografische eischen voldoen. Men hoopte dit doel op verschillende wijzen te bereiken, maar in de praktijk kwam het toch vooral neer op ‘het uitgeven van aesthetisch en technisch goed verzorgde druk- en boekwerken’. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was de start van de vereniging uiterst moeizaam, maar vanaf 1946 konden de leden met enige regelmaat een ‘druk- of boekwerk’ bij de post aantreffen. Het ledenaantal schommelde rond de 250 en de jaarlijkse contributie was bepaald op ƒ 15. Ogenschijnlijk een fors bedrag, maar voor de ƒ 3.750 op jaarbasis kon men toch geen al te hoge sprongen maken. Om een enkel voorbeeld te geven: van de gelijktijdig met Greshoffs boekje verschenen editie van Waarheid en droomen van Jonathan bedroegen alleen de druk- en bindkosten al ruim ƒ6.000. Een ander probleem vormde de in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog geldende kredietbeperking. De NVDB had weliswaar in de ‘stille’ jaren enig kapitaal opgebouwd, maar dit stond praktisch geheel op geblokkeerde rekeningen. Toen Mayer op een bestuursvergadering van 28 februari 1948 het voorstel deed Mijn vriend Coster als uitgave voor dat jaar in productie te nemen, stuitte hij dan ook op een weigering; slechts als er gelijktijdig een commerciële uitgave zou verschijnen en de NVDB op de doordrukkosten zou kunnen meeliften, viel het te overwegen.
Al eerder was een andere kink in de kabel gekomen: Enschedé bleek niet bereid het boekje te drukken. Hoewel nergens expliciet is vastgelegd, zal de penibele financiële situatie van de NVDB daarvan de reden hebben gevormd. Voor 1948 - het jaar van het gouden regeringsjubileum van | |
[pagina 114]
| |
koningin Wilhelmina - zou Enschedé voor de vereniging de uiterst prestigieuze uitgave De band tussen Oranje-Nassau en Nederland van A.L. Carstens verzorgen en A.D. Huysman, directeur van die firma en tevens voorzitter van de NVDB, zal waarschijnlijk over de prompte betaling van de ongetwijfeld zeer forse rekening voor dit project al zijn twijfels hebben gehad. Mayer vond een andere drukker in de firma Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij te Wormerveer, die in zijn opdracht vier proefpagina's vervaardigde, twee uit de Garamont en twee uit de Perpetua. Daarnaast benaderde hij Greshoffs vriend Bob van Kampen van uitgeverij P.N. van Kampen te Amsterdam met de vraag of hij iets voor een co-uitgave voelde. Deze reageerde niet afwijzend en zo kon Mayer in een brief van 8 april 1948 de ongeruste Greshoff in Zuid-Afrika een overzicht van de stand van zaken geven, onder bijvoeging van een proefpagina uit de 9-punts Perpetua,Ga naar eind4 waaraan hij en Huysman de voorkeur hadden gegeven. Greshoff reageerde niet bijster enthousiast. Hij was contractueel gebonden aan Querido, die samen met Van Kampen zijn Verzameld werk op de markt bracht, en een commerciële uitgave zou daarom slechts mogelijk zijn als ook Alice von Eugen-van Nahuys namens Querido accoord ging en de firma's gezamenlijk als editeur zouden optreden. Bovendien zouden er dan duidelijke verschillen tussen de publieks- en de verenigingsuitgave moeten worden aangebracht ten faveure van de laatste: beter papier, alleen daarin het vignet op de titelpagina en een luxueuzere band. Voorts wilde Greshoff in dat geval een honorarium ontvangen, iets waarvan hij eerder terwille van de NVDB had afgezien. Overigens kreeg ook de proefpagina geen onverdeelde bijval: de letter was te iel, de zetbreedte te ruim en de bladspiegel veel te groot. Omdat Meijer graag met het zetwerk wilde beginnen, reageerde Mayer op de typografische aanmerkingen per kerende post. Hij stuurde Greshoff nu ook een proefbladzijde gezet uit de 11-punts Perpetua en voegde daaraan toe dat de zetbreedte inderdaad beter iets smaller kon en dat een proefje natuurlijk nog geen juiste indruk van de uiteindelijke snijmaat gaf. Als Greshoffs door Enschedé gedrukte en door de auteur | |
[pagina 115]
| |
zeer geapprecieerde bundel Mirliton uit 1932 aangehouden zou worden, zou dat een maat van circa 20×12 cm opleveren. Greshoff meldde op 28 april een lichte voorkeur voor de 11-punts letter te hebben, maar vond dat de uiteindelijke keuze maar door Mayer moest worden gemaakt. Veel belangrijker was de kwestie van de eventuele co-uitgave. Kon de NVDB nu echt niet de middelen vinden om de commercie buitenspel te houden? Een antwoord op deze brief bleef zo lang uit dat Greshoff uiteindelijk op 30 mei maar concludeerde dat Mayer met het geval duchtig in zijn maag zat: ‘Maak je vooral geen zorgen. Als de uitgave niet tot stand komt, zou mij dat zeker spijten, doch het zou geen reden tot boosheid zijn! Even goede vrienden!’ Op 12 juni kwam dan eindelijk de lang verbeide reactie uit Haarlem. Over een mogelijke co-uitgave rept Mayer met geen woord; kennelijk hadden de besprekingen daarover geen positief resultaat gehad. Over het doorgaan van de uitgave was hij echter zeer stellig: ‘Het uitblijven van bericht heeft werkelijk niet te betekenen, dat wij met het geval in ons maag zitten. Integendeel, de Vereniging is er erg trots op, dat zij in het jaar 1948, het jaar waarin de naam Greshoff nog veel meer gehoord zal worden dan normaal al het geval is, een bibliophiele uitgave van hem zal kunnen uitgeven’, en: ‘Een ding staat echter vast [...]. Het boekje wordt dit jaar gezet en gedrukt en er zal door de ondergetekende en de heer Hartz alle zorg aan worden besteed.’ Tegelijkertijd wordt uit de brief duidelijk dat de financiering van een en ander nog steeds niet rond was. Waar was Mayers stelligheid op gebaseerd? Voor het antwoord moeten we ons op numismatisch terrein gaan begeven.
Tijdens het al eerder gememoreerde verblijf van de Greshoffs in Nederland werd ook nog een andere onderneming ter hand genomen. De beeldhouwster Gra Rueb zou een penning van Greshoffs markante kop vervaardigen. Of dit plan geëntameerd werd door A.A.M. Stols (die in mei 1947 in een oplage van maar liefst 500 exemplaren een gedenkpenning voor P.C. Boutens had laten slaanGa naar eind5) of dat het idee van G.H. (Hein) 's-Gravesande kwam, is niet duidelijk. Hun beider betrokkenheid | |
[pagina 116]
| |
blijkt in elk geval uit een brief van Stols aan Greshoff van 10 september 1947:Ga naar eind6 ‘Laatste staat plaquette Rueb vond ik zeer goed, jammer dat je niet poseerde. Hein zal haar ook nog aanwijzingen geven. Misschien kun je, als zij je een foto zend, zelf een foto in gelijke houding in K.[aapstad] laten maken, waarnaar zij verder kan werken. Op al de fotos ben je zoo gerimpeld, en omdat ze je niet kent neemt ze te veel rimpels over. Ik heb er al een schoonheidsmassage op toegepast.’ Het duurde geruime tijd voordat deze foto-uitwisseling tot een goed einde was gebracht, maar op 1 juni 1948 kon Stols melden:Ga naar eind7 ‘Nu [...] er uitsluitend met photo's gewerkt moest worden heb ik uitvoerig met Gra Rueb samengewerkt over het afmaken van het ontwerp. Dit is nu gereed. Je hebt wel een verbazend moeilijke kop en zoo'n ongelooflijk beweeglijk masker, dat het erg moeilijk is de gelijkenis van een moment vast te leggen. Maar ik ben er van overtuigd, dat zij er voortreffelijk in geslaagd is de algemeene indruk van je physionomie weer te geven. Het ontwerp is nu in gips afgegoten.’ Nu moest er nog wel geld bijeengebracht worden om de penning daadwerkelijk te kunnen vervaardigen en aangezien Greshoff op 15 december zestig jaar zou worden, lag de vorming van een huldigingscomité voor de hand. Hierbij werd ook Flip Mayer betrokken. Die zag gelijk zijn kans schoon; de huldiging zou nier alleen geld moeten genereren voor een penning, maar ook de financiering van Mijn vriend Coster een stoot in de goede richting geven.
Er werd - zij het met de nodige miscommunicatie over en weer - een Uitvoerend Comité gevormd met A. Roland Holst als voorzitter, F. Mayer als secretaris, de welhaast onvermijdelijke M.R. Radermacher Schorer als penningmeesterGa naar eind8 en G.H. 's-Gravesande en A.A.M. Stols als leden. Een van de eerste daden van de secretaris was peilen hoe de jubilaris zelf tegenover het idee stond, maar Greshoff was hem al voor. Op 19 juli 1948 schreef hij: ‘Van Stols vernam ik dat er met het oog op mijn verjaardag een commissie in het leven geroepen is, waar jij secretaris van bent. Daarom wend ik mij tot jou. Het spreekt vanzelf dat ik de goede en lieve bedoelingen der betrokkenen oprecht op prijs stel, al | |
[pagina 117]
| |
ware het mij liever geweest als de dag in stilte voorbij gegaan zou zijn. Ik weet ook niets af van de plannen van de commissie. Maar, waar ik vernomen heb, dat Bloem, Keuls, Holst een bedrag in geld ter hand gesteld is, wil ik zoo spoedig mogelijk doen weten, dat dit mij niet aangenaam zou zijn. Eenige andere vorm van stoffelijk huldeblijk zou ik hoogelijk waardeeren, maar mocht er een bedrag bijeenkomen of overblijven, dan zon ik dit gaarne overgemaakt zien aan het fonds dat cultureele uitwisseling tusschen Nederland-Zuid-Afrika beogende, Holst en Bloem heeft doen overkomen.’ Hoewel niet geheel con amore, de toestemming was er en Aty Greshoff zond 's-Gravesande op diens verzoek een lijst toe van niet minder dan 126 personen die met succes voor een bijdrage benaderd zouden kunnen worden. Intussen zat het comité niet stil. 's-Gravesande stelde een concepttekst voor een circulaire op en Mayer beijverde zich 46 schrijvers(-weduwen), literatuurwetenschappers, uitgevers en boekverzorgers aan te schrijven met het verzoek zitting te nemen in een Comité van Aanbeveling. Negen bedankten om hun moverende redenen voor de eer of lieten niets van zich horen, zodat de circulaire uiteindelijk 35 namen telt. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk reageerde op 4 augustus wat zorgelijk op het verzoek: ‘Tot mijn leedwezen kan ik geen zitting nemen in het Eerecomité voor Jan Gresshoff, daar ik vrees, dat zijn boekje “Mijn vriend Coster” polemiek tegen of hatelijkheden aan het adres van D. Coster zal bevatten. Mocht ik mij echter hierin vergissen, dan ben ik gaarne bereid om lid van het Comité te worden.’ Dat de titel het gevaar van dit misverstand in zich had, was overigens al door Radermacher Schorer gesignaleerd.Ga naar eind9
De circulaire, die in een oplage van maar liefst 3000 exemplaren bij Enschedé van de pers rolde, bestond uit twee ‘delen’: de eigenlijke wervingsfolder en een ‘Inleiding tot de bibliografie van de werken van Jan Greshoff’ door G.H. 's-Gravesande, overgedrukt uit Greshoffs Gedichten 1907-1934 die in 1934 bij L.J.C. Boucher in Den Haag waren verschenen. Hoewel deze inleiding een goede samenvatting geeft van Gres- | |
[pagina 118]
| |
hoffs verdiensten voor de ontwikkeling van de boekkunst in Nederland, zal - daar er in de wervingsfolder nergens aan de overdruk wordt gerefereerd - bij een nietsvermoedende ontvanger gemakkelijk de indruk hebben kunnen ontstaan dat het hier om bijgesloten reclamemateriaal ging. Maar gelukkig zag hij na het openen van de envelop als eerste een foto van de door Rueb gemaakte plaquette en kon hij vervolgens over Greshoff en de voorgenomen huldiging op 15 december lezen: ‘Hij is de jongste van zijn tijdgenoten Albert Besnard, J.C. Bloem, Dirk Coster, P.N. van Eijck en A. Roland Holst. Het is bijna onnodig om op de betekenis van de figuur Greshoff voor onze letterkunde te wijzen. Hij immers behoort tot de dichters met een heel eigen toon, dadelijk van anderen te onderkennen; de hekelaar van alles wat niet echt is. Bewonderaar van de Franse cultuur, heeft hij van zijn jeugd af daarvan getuigd. Als leider van tijdschriften heeft hij steeds een stimulerende invloed gehad op de ontwikkeling van de Nederlandse Boekkunst en na het aarzelend begin van anderen, zeer veel en baanbrekend werk op dat gebied verricht. Aangezien het bekend is, dat zeer vele personen op deze dag van hun bewondering en vriendschap voor Greshoff blijk willen geven, hebben zich twee Comité's gevormd, om gezamenlijk met zijn vrienden en belangstellenden zijn zestigste verjaardag op waardige wijze te vieren. Daar Greshoff zich in Kaapstad gevestigd heeft, zal er helaas van een persoonlijke huldiging geen sprake kunnen zijn. Wij stellen ons echter voor op tweeërlei wijze deze bijzondere figuur onze waardering te tonen. Tijdens het laatste bezoek van Greshoff aan Nederland heeft de beeldhouwster Gra Rueb een penning van hem ontworpen, waarvan wij de zestigjarige een afslag willen aanbieden. Tevens wordt in samenwerking met de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst een boekje van Greshoff uitgegeven, dat als titel draagt: “Mijn vriend Coster”. De graveur S.L. Hartz zal voor deze uitgave twee kleine gravures maken, namelijk van Laurens Janszoon en van de auteur. Om het bovenstaande te verwezenlijken nodigen wij U hierbij uit enige gelden beschikbaar te stellen. Daar wij aannemen dat velen onder U niet alleen gaarne medewerken om ons doel te bereiken, maar tevens zelf een herinnering aan deze huldiging willen bezitten, heeft het | |
[pagina 119]
| |
Uitvoerend Comite gemeend de volgende regeling te moeten maken: degene die tenminste ƒ 7.50 beschikbaar stelt ontvangt een exemplaar van “Mijn vriend Coster”; voor een bedrag van ƒ 10.- ontvangt men een afslag van de penning, terwijl aan ieder die tenminste ƒ 15.- stort, de penning en het boekje te zijner tijd zullen worden toegezonden. Het spreekt vanzelf dat ook kleine bedragen van harte welkom zijn, vooral ook omdat een eventueel batig saldo ter beschikking zal worden gesteld van het fonds, dat een culturele uitwisseling beoogt tussen Nederland en Zuid-Afrika.’ Het verhaal werd afgesloten met de namen van de leden van de beide Comités. Dat daarin de naam ‘A. von Eugen-van Nahuys’ was verbasterd tot ‘A. von Engen-van Nahuys’ werd door haar, blijkens een gemelijk briefje, bepaald niet op prijs gesteld. Het wegwerken van de enorme massa circulaires was echter geen sinecure. Door allerlei oorzaken kwam de verzending pas eind september op gang. Naast de personen op de lijst van Aty Greshoff werden ook de leden van sociëteit De Koepel te Amsterdam, de letterkundige vereniging Het Servetje en het schilderkunstig genootschap Pulchri te Den Haag, de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden, en een ruime selectie van drukkers, binders, uitgevers, boekhandelaren, kunsthandelaren, bibliotheek- en museumdirecties aangeschreven. Uiteraard werden ook de leden van het Comité van Aanbeveling niet vergeten. Dit alles kostte echter de nodige tijd en op 10 november lagen er nog steeds 900 circulaires op geschikte adressanten te wachten. Spannende tijden braken aan. Zou het gironummer 18328 van Radermacher Schorer overspoeld worden met overschrijvingen? Allesbehalve: | |
[pagina 120]
| |
‘31 stortingen van 5 October af met een bedrag van ± ƒ 480,-. Dat is niets. Kleine giften onder de ƒ 7,50 in 't geheel niet’, meldde de penningmeester op 20 oktober aan de secretaris. En op 9 november berichtte hij aan alle leden van het Uitvoerend Comité: ‘Op 6 November j.l. had ik bijeen ƒ 845,-, geschonken door 57 personen of instellingen, waarbij één [sic] gift onder de ƒ 7,50. Men geeft niet, maar bestelt de penning of/en het boek!’ Natuurlijk bleven de comitéleden niet werkeloos stilzitten. Er werden nog maar eens 500 postzegels geplakt om de leden van de Nederlandsche Exlibris-Kring van een circulaire te voorzien, en de criticus W.M.L.E van Leeuwen kreeg een ruime stapel in handen gedrukt om het onderwijsveld te bewerken. Eerder al was aan P.H. Ritter jr. gevraagd om op de radio enige propaganda te maken,Ga naar eind10 maar veel zoden zou dat niet aan de dijk zetten, zoals Radermacher Schorer op 9 november Mayer duidelijk maakte: ‘[hij] mag voor de A.V.R.O. geen reclame maken, ook niet voor een Huldigingscomité. Mag geen gironummer noemen. Couranten nemen meestal ook geen gironummers op.’ Vooral Stols - die van eind augustus tot begin november een bezoek aan Zuid-Afrika had gebracht - spande zich na zijn terugkeer bovenmate in. Hij liet zelfs op briefpapier van zijn uitgeverij een noodkreet stencillen, waarmee hij nog een zestigtal mensen tot een bijdrage hoopte te bewegen. Op 16 november stond de meter op ƒ 1000. Omdat de door Mayer wel zeer luxe uitgevoerde circulaire inclusief de portokosten op ƒ 400 kwam, was er in feite slechts ƒ 600 voor penning en boekje beschikbaar. Tegelijkertijd naderde de datum van 15 december met rasse schreden, en leerde een ruwe berekening van Radermacher Schorer dat bij een oplage van 200 stuks de penning ƒ 2.100 zou vergen! Even werd nog overwogen om dan maar alleen voor Greshoff een penning te laten slaan (de illusie dat er uit de gelden nog iets voor het boekje zou overblijven had men inmiddels definitief laten varen), maar Rueb maakte duidelijk dat de Munt in Utrecht daar zeker niet mee accoord zou gaan. Hun winst zat niet in de stempelkosten, maar in het afslaan van een behoorlijke oplage en in één penning had men daar geen trek. Er zat onder de gegeven omstandigheden weinig anders op dan secretaris May- | |
[pagina 121]
| |
er een beleefde verjaardagsbrief aan Greshoff te laten schrijven met de mededeling dat om allerlei technische redenen de in het vooruitzicht gestelde geschenken helaas niet tijdig gereed zouden zijn.
Wat was er misgegaan? Greshoffs verjaardag vormde de derde schrijvershuldiging in 1948. Het jaar daarvoor had J.C. Bloem in mei al de spits afgebeten, voor hem was ƒ 2.500 bijeengebracht.Ga naar eind11 Op 23 mei 1948 werd de dichter H.W.J.M. Keuls gehuldigd. Een bliksemsnelle actie waarbij 500 circulaires werden verzonden, leverde een bedrag van rond de ƒ 1.400 op, waarvan aan druk- en verzendkosten ƒ 42,50 en voor de tijdens de receptie in De Koepel geconsumeerde ‘90 Thé en 102 Jenever’ ƒ 75,25 moest worden afgetrokken.Ga naar eind12 Op 30 mei tenslotte volgde de huldiging van Adriaan Roland Holst. Hier resulteerden 1500 circulaires in een bedrag van ruim drieduizend gulden, bijeengebracht door zo'n 230 gulle gevers, waarbij de druk- en verzendkosten ongeveer ƒ 125 vergden en De Koepel ditmaal ‘158 Thé en 252 Jenever’ ad ƒ 170 in rekening bracht.Ga naar eind13 Waarom viel de inzameling voor Greshoff dan zo tegen? De betrokkenen hadden allerlei verklaringen. Een daarvan werd al genoemd; mensen lazen de circulaire als een bestelformulier en als een bedrag van ƒ 7,50 of meer buiten hun budget viel, kwamen ze niet op het idee om een geringer bedrag over te maken. Een andere reden zou de verslechterde economische situatie en de toegenomen belastingdruk zijn. Verder waren de mensen ‘huldigingsmoe’, hadden zij hun geld al uitgegeven tijdens de feesten ter gelegenheid van het gouden regeringsjubileum van koningin Wilhelmina en de kroning van prinses Juliana. Volgens Roland Holst speelde er nog iets anders, zoals hij op 12 december aan Radermacher Schorer liet weten: ‘Het schijnt, dat hij [= Greshoff], gedurende zijn laatste verblijf in ons land, velen ontstemd heeft (o.a. oude vrienden als Mevr. du Perron, Mevr. v. Schendel) door een zekere hang naar officieele relaties, die hem andere en meer wezenlijke banden deden verwaarloozen.’ De werkelijke reden was natuurlijk duidelijk, maar weinig verheffend voor de jubilaris: Greshoff had niet de uitstraling van een Bloem of Roland Holst en liet de meeste mensen onverschillig. Dat Stols | |
[pagina 122]
| |
meende ook het feestvarken zelf zulks in bedekte termen onder de aandacht te moeten brengen, werd hem door Aty Greshoff allerminst in dank afgenomen.Ga naar eind14
Toen de 15e december toch eenmaal verstreken was, kon het Uitvoerend Comité iets minder gehaast aan een oplossing werken. Vooral de inspanningen van Stols hadden succes: op 24 januari 1949 kon Radermacher Schorer melden dat er inmiddels zo'n 1470 gulden bijeengebracht was. Weliswaar was dit na aftrek van de reeds gemaakte kosten nog niet genoeg voor de penning, maar nadat enige begunstigers bereid bleken van hun, al dan niet tweede, exemplaar af te zien, de gemeente Den Haag voor ƒ 50 er wel drie wilde afnemen en Gra Rueb zo vriendelijk was om van haar honorarium - dat in eerste instantie ƒ 500 zou bedragen en al was verminderd tot ƒ 300 - nog eens vijftig gulden te laten vallen, kon begin maart een opdracht aan de Munt worden verstrekt voor de vervaardiging van 1 zilveren en 65 bronzen penningen. Een ongeluk komt echter nooit alleen. Door ondercapaciteit en aanloopproblemen met een nieuwe machine duurde het ruim vier maanden voordat de Munt tot levering kon overgaan. Dat in Zuid-Afrika - vooral door het uitblijven van nadere berichten - de frustraties groeiden, laat zich raden. Op 19 april was voor Aty Greshoff de maat vol en schreef zij een brief op poten aan Radermacher Schorer: mocht het zo zijn dat de beloofde penning nog immer niet was geslagen, dan zou het maar beter zijn het hele idee te laten varen, en van het boekje - dat geheel buiten de wil van haar echtgenoot in direct verband met de jubileumviering was gebracht - hadden zij inmiddels ook hun bekomst. De gang van zaken was bovendien ook zeer vreemd ten opzichte van degenen die een bijdrage in de huldigingskas hadden gestort en hoewel zij er zelf niets aan konden doen, deed dat alles de naam Greshoff geen goed. | |
[pagina 123]
| |
Schorer wist op de hem kenmerkende hoffelijke wijze de zaak te sussen en toen half augustus alle penningen bij de betrokkenen waren gearriveerd, kon althans één deel van de vermaledijde huldiging als afgerond beschouwd worden. En de jubilaris zelf? Deze liet op 8 september 1949 aan Stols weten:Ga naar eind15 ‘Ik ontving de penning van Gra Rueb. Het geheel is met zorg en fraai bewerkt. De gelijkenis wordt algemeen niet slecht, doch ook niet treffend genoemd. Het paardje is liefelijk. Ik moet je nu nogeens hartelijk danken voor je omvangrijk aandeel in het tot standkomen van deze hulde. Zonder jouw initiatief en stuurkracht zou er waarschijnlijk niet veel van gekomen zijn. Ik heb in deze zaak je trouwe vriendschap weer sterk gevoeld en dankbaar gewaardeerd’. Hoe stond het trouwens met het tweede onderdeel van de huldiging? Toen eenmaal besloten was Mijn vriend Coster bij het geheel te betrekken, was F. Mayer voortvarend genoeg aan het werk gegaan. Aan S.L. Hartz vroeg hij ook een gravure van Greshoff te vervaardigen, zodat deze naast Coster op de titelpagina kon prijken. Op 5 augustus 1948 ging de zetopdracht uit naar de firma MeijerGa naar eind16 en de drukproeven bereikten Zuid-Afrika juist op het moment dat Stols daar verbleef, zodat ook hij zich over de correctie kon buigen. Hij nam de gelegenheid te baat Mayer van enige adviezen te voorzien over de uitvoering van het boek,Ga naar eind17 zoals het bovenaan de pagina's in kleinkapitalen mee laten | |
[pagina 124]
| |
drukken van de titel (links) en de hoofdstuktitels (rechts); iets wat Mayer overigens zelf ook al had bedacht. Natuurlijk was het een hele domper toen bleek dat er van Mayers, op zich zo slimme, financieringsplannetje niets terecht zou komen. Sterker nog, dat de link met de NVDB zelfs negatief zou uitpakken omdat er wel exemplaren aan bijdragers aan het geschenk gegeven moesten worden zonder dat daar iets tegenover stond. Maar daar had het bestuur van de vereniging zich al zachtjes mokkend bij neergelegd. De voornaamste reden waarom het uiteindelijk tot 20 juni 1950 zou duren eer Greshoff de behouden aankomst van een exemplaar van zijn geesteskind kon bevestigen, vormde Hartz. Ondanks de aanhoudende smeekbeden, kwam er maar niets uit zijn handen. ‘Verder ligt hier nog steeds de revisie van “Mijn vriend Coster”, die misschien al lang geen vriend meer van U is. Het lijkt mij namelijk doelloos het U op te sturen zonder het gehele voorwerk er bij te kunnen doen’, liet Mayer op 4 april 1949 wat moedeloos aan Greshoff weten. En op 6 mei: ‘Ik heb dezelfde fout gemaakt als Napoleon, die de beste baantjes aan zijn familie en vrienden weggaf. Ik had niet zo dom moeten zijn mijn vriend Hartz iets te vragen over “Mijn vriend Coster”, die weer ten nauwste verwant is aan mijn vriend Greshoff. Hierdoor is een situatie ontstaan, waardoor iedereen ruzie met elkaar krijgt. Ik met Hartz, Hartz met Coster, Coster met mij en Greshoff met Mayer.’ Op 14 juni was de maat vol. Hartz ontving een officieel door voorzitter en secretaris van de NVDB ondertekend schrijven waarin hem gesommeerd werd nu eindelijk over de brug te komen. Dit had effect, maar een heel ander dan waarop Huysman en Mayer gehoopt hadden. Op 30 juni ontvingen zij van Hartz de volgende jobstijding: ‘Het spijt mij U te moeten zeggen dat ik ondanks herhaalde revisies geen afdrukken van de beide houtgravures voor de titelpaginas van Mijn vriend Coster heb kunnen maken, die in technisch en ander opzicht voor U en mij bevredigend zijn. Daar noch Uw Vereeniging noch ik gebaat zijn met een uitgave die niet voldoet aan de hoogste eischen, heb ik besloten om beide de gravures te vernietigen. Het behoeft geen betoog dat deze gang van zaken, na al het oponthoud dat ik reeds veroorzaakte, door | |
[pagina 125]
| |
mij zeer betreurd wordt, maar U zult het met mij eens zijn dat deze oplossing de juiste is.’ Aan bewaardgebleven proefdrukken is af te zien dat Hartz inderdaad hard op de blokjes heeft zitten ploeteren, maar zijn in artistiek opzicht misschien juiste beslissing had wel tot gevolg dat men weer terug was bij af. Uiteindelijk werd besloten dat Hartz in plaats van nieuwe gravures tekeningen van de portretten en de dubbele titel zou aanleveren, die dan met behulp van clichés zouden worden afgedrukt. Dat hier weer de nodige tijd overheen ging zal geen verrassing zijn, maar op 17 oktober kon Mayer dan toch een complete revisie naar Kaapstad sturen. Nu was het Greshoff die geen haast wenste te maken, en toen vervolgens ook de firma Meijer - die waarschijnlijk wel doorhad hoe de vlag er bij de NVDB financieel bijhing - aan de drukorder geen al te hoge prioriteit toekende, was 1950 al vier maanden heen voordat men bij Enschedé aan het binden van het boek kon beginnen. Hoeveel de onderneming uiteindelijk heeft gekost is niet overgeleverd,Ga naar eind18 maar te vrezen valt dat het door Hartz bedongen honorarium van ƒ 200 door Radermacher Schorer - in zijn functie van penningmeester van de NVDB - enigszins knarsetandend is overgemaakt. Zoals gezegd kon Greshoff op 20 juni 1950 ten langen leste de goede ontvangst van Mijn vriend Coster bevestigen. Hij vond het ‘een héél mooi boekje’, maar de verzekering ‘ik kan je niet zeggen hòe dankbaar ik je ben voor je goede zorgen eraan besteed’, zal door hem met evenveel reserve zijn neergepend, als deze door Flip Mayer is gelezen. Er was voor beiden echter één grote troost: het boekje werd alom met instemming ontvangen. |
|