Jaarboek Letterkundig Museum 7
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 104]
| |
Twee pagina's uit ‘Aankondiging onzer Hollandsche Mediaeval’ (nicuwjaar 1912). De tekst van deze letterproef behoort bij het artikel van De Roos.
Zetspeerfieatie: corps 10 (Didotpunten), geen interhnie: zetbreedte 21 augustijn, regels uitgevuld, nieuwe alinea's 10 punten inspringen. Papier: geschept papier VGZ., watermerk ‘Fenhoorn’, formaat 30.5 × 13 cm Drukboekdruk; alleen schoondruk, vorm van vier pagina's. Kleur: oranje (o.a. voor initiaal) en zwart. Afwerking: tweemaal gevouwen (15.2 × 21.5 cm), niet schoongesneden, cahiersteek. Inlegvel: gestreken papier, formaat 14.5 × 21.1 cm; rekst als eerste pagina van letterproef, zonder initiaal. Eerste blad uit de aankondiging van de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos door Lettergieterij ‘Amsterdam’ v/h N. Tetterode, nieuwjaar 1912. | |
[pagina 105]
| |
was.Ga naar eind3 De Zilverdistel zou pas later over een eigen pers kunnen beschikken, maar op dat tijdstip hadden Greshoff en Bloem zich al van De Zilverdistel teruggetrokken. Afhankelijk van de gekozen letter werden de eerste uitgaven van De Zilverdistel gedrukt bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem of in een enkel geval bij G.W. van der Wiel & Co te Arnhem. Wél op een handpers, maar door employés van de betreffende firma en niet door de Zilverdistel-uitgevers zelf. In een enigszins hoogdravende bespreking van de Ilias-uitgave (1923) van de Bremer PresseGa naar eind4 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 maart 1924, schreef Van Eyck dat deze uitgave ‘het bestaansrecht en de onmisbaarheid van dergelijke op de handpers gedrukte en met de hand gebonden uitgaven’ bewees. Van Eyck maakte van de gelegenheid gebruik om te polemiseren met de uitgever K. Groesbeek - directeur van de Amsterdamse uitgeverij Scheltema & Holkema - die had beweerd ‘dat onze tijd niet meer de tijd van handpersen is, dat wil zeggen, dat volgens hem het beste werk der machinepersen voortreffelijk genoeg is om de hoogste verlangens te bevredigen’. Van Eyck erkende weliswaar dat een goede machinepers voortreffelijk werk kon leveren, maar hij stelde: ‘De handpers [...] maakt een “strengere kleur”, een “scherperen afdruk” mogelijk. Alleen op de handpers kan het registerGa naar eind5 geperfectionneerd worden. [...] Alleen de handpers stelt in staat tegemoet te komen aan de onregelmatigheden der handgeschepte, over het algemeen de schoonste en duurzaamste papiersoorten.’ De dichters Greshoff, Bloem, Van Eyck en de typograaf Jan van Krimpen hoorden tot een vriendenkring van schrijvers van de zgn. ‘generatie van 1910’, en van beeldende kunstenaars die daaromheen cirkelden. Ondanks onderlinge verschillen, hadden zij allen een grote belangstelling voor het ‘schoone boek’, en streefden zij een pure typografie na, die in dienst van de tekst moest staan. Voor hun typografische voorbeelden richtten zij zich voornamelijk op Duitsland en Engeland. In een aankondiging van het programma van De Zilverdistel schreef Van Eyck in december 1912 in Greshoffs tijdschrift De Witte Mier: ‘De Zilverdistel wil althans aanvankelijk naar zuivere, onversierde boekkunst streven. Wanneer er voorbeelden mochten gesteld worden, dan zijn dit allereerst minder Duitsche, meer Engelsche, dan zijn dit onder de laatste minder de werken der Kelmscott- of Vale-press, maar die der Doves-press.’ (p. 48).Ga naar eind6 | |
[pagina 106]
| |
De rond de eeuwwisseling opkomende belangstelling voor een betere typografische boekverzorging bracht met zich mee, dat niet langer de versiering hoofddoel was, maar de onderlinge eenheid van de samenstellende delen. Aandacht voor de kwaliteit van het papier, nieuwe letters, opmaak van de pagina, versierde initialen en dergelijke zijn van dit streven een min of meer logisch uitvloeisel. Rond 1900 verschoof het accent definitief van de versiering naar de typografie. Toen deze herleving van de Nederlandse boekdrukkunst inzette, was er echter nog nauwelijks modern lettermateriaal beschikbaar. Pas in 1912 zou S.H. de Roos (1877-1962) met zijn Hollandsche Mediaeval voor de Lettergieterij ‘Amsterdam’ v/h N. Tetterode de eerste, eigentijdse Nederlandse letter ontwerpen; De Roos had vier jaar tevoren al eens een overzicht van de in die periode beschikbare moderne drukletters gepubliceerd.Ga naar eind7 De Roos' letter werd bijna onmiddellijk door De Zilverdistel verwelkomd en benut voor de uitgaven van Les fleurs du mal (1913) van Charles Baudelaire en een tweede bundel van Van Eyck, Bevrijding (1913). De uitgever A.A.M. Stols - die zich in geschrifte regelmatig een chroniqueur van de contemporaine boekverzorging toonde - was van oordeel dat wie vóór 1912 een goedverzorgd boek wilde laten drukken, uiteindelijk wel terecht moest komen bij de firma Enschedé,Ga naar eind8 die kon bogen op het bezit van een immens aantal lettertypen, maar juist niet van modern lettermateriaal. Mede door de heersende animositeit tussen Enschedé en Tetterode, kon Enschedé niet beschikken over de lettertypen van moderner snit, die door de Amsterdamse gieterij werden gevoerd.Ga naar eind9 Er waren in die tijd wel andere drukkerijen die kwalitatief hoogstaand drukwerk konden leveren - zoals Ipenbuur & Van Seldam in Amsterdam, Corns. Immig & Zoon te Rotterdam of Mouton & Co in Den Haag - dus Stols' opmerking is een beetje overdreven. Greshoffs ervaring was zelfs dat Enschedé beslist niet voorop liep bij de vernieuwing. In een terugblik op de eerste publicaties van De Zilverdistel sprak hij over Enschedé als een ‘conservatieve firma’, waar men vrijwel niets afwist van de Britse boekkunst.Ga naar eind10 Enschedé zou pas in de jaren twintig met de komst van Greshoffs toenmalige zwager Jan van Krimpen (1892-1958) een moderne letterontwerper en boekverzorger in huis halen. | |
[pagina 107]
| |
Willem Kloos, 1889. (Foto Willem Witsen: collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
In 1912 trokken Bloem en Greshoff zich uit De Zilverdistel terug. Er waren inmiddels vier delen verschenen. Volgend op de door Van Eyck zelf vormgegeven bundel Worstelingen (1910) publiceerden de uitgevers van De Zilverdistel bundels van hun generatiegenoten Jan van Nijlen en Geerten Gossaert, en van hun leermeester Albert Verwey. De bundels waren alle gedrukt bij Enschedé met gebruikmaking van achttiende-eeuwse letters van J.M. Fleischmann of uit de gieterij van Hendrik Claesz. Van Eyck liet zich na het terugtrekken van zijn mede-redacteuren terzijde staan door de tien jaar oudere J.F. van Royen (1878-1942). Van Royen was werkzaam op de juridische afdeling van het hoofdbestuur van de P.T.T. en had in mei 1912 in De Witte Mier de staf gebroken over ‘De typographie van 's Rijks drukwerk’. Zijn visitekaartje op typografisch gebied zou hij verder afgeven met een beschouwing over nieuwe uitgaven van Lucien Pissarro's Eragny Press waarmee De Witte Mier van oktober 1912 opende, en met een enthousiaste beoordeling van De Roos' Hollandsche Mediaeval in Onze Kunst van januari 1913. Aanvankelijk gaf Van Royen alleen typografische adviezen aan Van Eyck, maar in 1913 trad Van Royen toe tot de redactie van De Zilverdistel. | |
[pagina 108]
| |
Begin van Over boekkunst en De Zilverdistel van J.F. van Royen & P.N. van Eyck, 1916 Dit was de eerste uitgave van De Zilverdistel die werd gezet uit de Zilvertype en werd gedrukt op de eigen handpers
Het eerstvolgende deel van De Zilverdistel - het al genoemde Les fleurs du mal van Baudelaire - werd, net als het daaropvolgende deel, gezet uit de Hollandsche Mediaeval van De Roos en gedrukt bij Van der Wiel. Vervolgens keerde De Zilverdistel voor de druk van zijn uitgaven weer terug naat Enschedé, tot het moment waarop Van Eycks toenmalige compagnon J.F. van Royen zelf een handpers aanschafte. Was voor de eerste delen van De Zilverdistel gebtuik gemaakt van letters uit de achttiende eeuw, nu werd gekozen voor de vijftiende-eeuwse, aan Peter Schoeffer von Gernsheim toegeschreven letter, die door Enschedé aan het begin van de twintigste eeuw nieuw leven was ingeblazen, en waarop De Zilverdistel op verzoek van Van | |
[pagina 109]
| |
Royen vermoedelijk enige tijd exclusiviteit werd verleend.Ga naar eind11 De handpers die Van Royen zich eind 1914 door bemiddeling van de Engelse boekverzorger Lucien Pissarro verwierf, was een Albion-handpers.Ga naar eind12 Pissarro zou in 1916 voor Van Royen ook een eigen letter ontwerpen, maar dit Disteltype is slechts voor de Zilverdistel-uitgave van Een boecxken gemaket van Suster Bertken (1918) benut en vanaf 1923 voor een aantal uitgaven van Van Royens Kunera Pers. De eerste uitgave die op Van Royens handpers werd vervaardigd, was het programmatische Over boekkunst en De Zilverdistel (1916). Vanaf die datum werden de delen in De Zilverdistel (met uitzondering van Suster Bertken) alle gezet uit de op verzoek van Van Royen in 1915 speciaal voor de reeks ontworpen Zilvertype van S.H. de Roos.Ga naar eind13
Van Eyck kondigde half december 1912 in het tijdschrift De Witte Mier zijn plannen voor De Zilverdistel aan. Hij hoopte - na de in 1912 verschenen bundel Het eigen rijk van Albert Verwey - met een zekere regelmaat ‘om eenige reden uitblinkende moderne werken’ uit te geven, maar verbond aan die mededeling toen nog geen namen. In Van Eycks correspondentie met drukkerij Enschedé is echter al op 29 januari 1913 sprake van uitstel van een Kloos-uitgave ten gunste van de uiteindelijk in 1915 verschenen uitgave van de gedichten van Novalis. Over de Kloos-uitgave berichtte Van Eyck bij die gelegenheid dat die zes vel zou omvatten.Ga naar eind14 Dat een uitgave van Kloos' vroege poëzie in januari 1913 al op Van Eycks verlanglijstje stond, wordt ook duidelijk uit zijn briefwisseling met Verwey. Verwey was aan het begin van beider loopbaan als dichter intiem bevriend geweest met de vijf jaar oudere Kloos en had het ontstaan van veel van diens gedichten van nabij meegemaakt. Hij had dus enig gezag waar het Kloos' poëzie betrof.Ga naar eind15 Kloos had zijn vroege poëzie bijeengebracht in de in 1894 verschenen bundel Verzen. Die bundel geeft zijn dichterlijke ontwikkeling gebrekkig weer, omdat Kloos in de bundel zijn gedichten opnam in volgorde van verschijnen in De Nieuwe Gids en niet naar ontstaan.
In zijn brief aan Verwey van 1 augustus 1913 ontvouwde Van Eyck de plannen voor De Zilverdistel; hij maakte op dat moment echter nog geen | |
[pagina 110]
| |
melding van de voorgenomen Kloos-editie.Ga naar eind16 Pas in oktober van dat jaar benaderde Van Eyck Kloos zelf; bij die gelegenheid legde hij Kloos een voorlopige keuze voor.Ga naar eind17 Kloos kon zich in grote lijnen verenigen met de keuze die Van Eyck uit zijn poëzie had gemaakt en ging er - op een enkel geval na - ook mee akkoord dat Van Eyck de titels die de gedichten bij de oorspronkelijke publicatie droegen, maar die door Kloos in zijn bundel Verzen (1894) waren weggelaten, in De Zilverdistel-editie zou herstellen. Enkele opdrachten mochten van Kloos worden hersteld, maar wat de in Verzen gesupprimeerde opdracht aan Frederik van Eeden bij het gedicht ‘Van de Zee’ [53] betrof, hield Kloos voet bij stuk. Blijkens de bewaard gebleven brieven tussen Van Eyck en Kloos behoorden op dat moment in elk geval tot de gekozen gedichten: ‘Sappho’ [1]; ‘O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen’ [5]; ‘Phoibos Apolloon’ [14]; ‘Eva’ [17]; ‘Opdracht’ [22]; ‘Aan...’ [24]; en het al genoemde ‘Van de Zee’ [53]. Van verder contact tussen Kloos en Van Eyck over de inhoud van de bundel is niets bekend.
Van Eyck overlegde wel nader met Verwey over de indeling van Kloos' bundel: ‘Kloos heeft toegestemd. In mijn antwoordbrief, heb ik nu duidelijk genoeg gezegd waar 't om gaat, en het plan laten vallen. Ook onze keus vindt hij goed.’Ga naar eind18 Naast de al hierboven opgesomde gedichten ([1], [5], [14], [17], [22], [24] en [53]), opperde Van Eyck aan Verwey op 5 november 1913 de volgende: ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’ [2]; ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht’ [3]; ‘Ave Maria’ [4]; ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’ [9]; ‘Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd’ [11]; ‘Lente-Droefenis’ [13]; ‘Lilith Triumphatrix’ [16]; ‘'t Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegen’ [18]; ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ [19]; ‘Avond’ [20]; ‘Okeanos’ [21]; ‘Moisa’ (‘Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên’) [23]; ‘Het Boek van Kind en God’ [25-34]; ‘Herinnering’ [35-36]; ‘Dood-Gaan’ [37-38]; ‘Doodsliedjes’ [42-47]; ‘Pathologieën’ [48-49]; ‘Snikken’ [50]; ‘Homo Sum’ [51-52]; ‘Voor Hans en Paul’ [54]; ‘Toen ik rozen kreeg’ [55]; ‘Toen ik de rozen opnam’ [56]; ‘Herfst-Geneurie’ [57]; ‘Alle Zeven’ [58]; en ‘Christus na 't Verraad’ [65]. Over de gedichten [11], | |
[pagina 111]
| |
[13] en [18] zei Van Eyck nog in dubio te verkeren. Verwey vond Van Eycks keuze een beetje een ‘ratjetoe’ en zou zelf andere gedichten van Kloos willen zien opgenomen om diens ontwikkeling beter tot uiting te laten komen. Hij suggereerde daarom de uitgave even te laten rusten. Van Eyck wilde echter met uitstel geen genoegen nemen. Een aanzienlijk aantal van de later in de Zilverdistel-uitgave opgenomen gedichten kwam in dit stadium kennelijk nog niet voor opname in aanmerking. Waarschijnlijk heeft dat te maken met de cyclische opbouw van Kloos' bundel die Van Eyck voot ogen zweefde en die hij op 16 november 1913 aan Verwey ontvouwde. Hij onderscheidde bij die cyclische opbouw drie groepen sonnetten, die zouden worden afgewisseld door resp. ‘Okeanos’ en ‘Sappho’. Als naschrift voegde hij toe: ‘de bouw is dus symmetrisch, ook boekkunstig staan de grootste gedichten op de beste plaatsen, en het drama van Kloos' jongere leven komt duidelijk in de bouw tot uiting. De slotverzen v.d. afdeeling zijn karakteristiek.’Ga naar eind19 Van de op 5 november aan Verwey genoemde gedichten zijn in deze opbouw door Van Eyck de volgende gedichten niet verwerkt: ‘O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen’ [5]; ‘Phoibos Apolloon’ [14]; ‘Lilith Triumphatrix’ [16]; ‘Moisa’ (‘Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên’) [23]; en ‘Aan...’ [24]. Daarentegen waren de gedichten waarover Van Eyck toen nog in dubio verkeerde (‘Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd’ [11], ‘Lente-Droefenis’ [13] en ‘'t Gewoel op 's levens heir-weg wierpt ge u tegen’ [18]) nu definitief Van Eycks zeef gepasseerd.
De cyclische opbouw die Van Eyck in zijn brief van 16 november 1913 aan Verwey had voorgesteld, liet hij al snel los. Dat hield verband met de dateringen die hij later in november 1913 van Kloos ontving. Kloos' reactie bracht hem er toe nu een strikt chronologische ordening na te streven. Of Kloos' reactie op Van Eycks keuze invloed heeft gehad, is niet bekend: de eerder door Van Eyck gekozen gedichten werden alle gehandhaafd, maar hij breidde zijn keuze bovendien uit. Of dit aan Kloos' interventie te danken is, is echter niet duidelijk. Aan Verwey schreef Van Eyck daarop op 24 november 1913: ‘De groote gedichtenGa naar eind20 mogen niet achterin want ze eindigen zóó fragmentarisch dat het | |
[pagina 112]
| |
boekje dan op de meest brokkelige manier uitloopt, terwijl ik nu de JudaskusGa naar eind21 als sluitstuk kan hebben. [...] Het is merkwaardig dat al de 10 eerste gedichten Liefdesgedichten zijn,Ga naar eind22 en dat zij veel meer de natuur in zich betrekken. Zij moeten dus aan de groote B.v.K.e.G. cyclus voorafgaan. Daardoor krijgt: Herinnering I en II (Laat mij nog éénmaal) in het boekje een diepere beteekenis [...].Ga naar eind23 Het tegendeel zou een bezwaar zijn, daar een sonnet in elk geval sterkere afsluiting is dan fragmenten, en het jammer zou zijn dit boek te laten eindigen met de kleine Okeanos - of de rei van Sappho, lijkt het mij nu het mooist te beginnen met Sappho, dan de 10 gedichten, dan Okeanos, en de geheele cyclus van Oct. en Dec. 1888, en April 1889. Als slot eindelijk Christus na 't Verraad. [...] Sappho kunnen wij gerustelijk vooraan zetten want Kloos dateert het van 1881.’Ga naar eind24 Blijkens de Zilverdistel-prospectus uit januari 1915 zou de Kloos-uitgave de onderdelen ‘Sappho; Eerste Sonnetten; Okeanos; Het Boek van Kind en God en latere Gedichten’ omvatten. Hoe zich deze inhoud precies verhield tot de opgaven die Van Eyck op 16 november en 24 november 1913 aan Verwey deed, is niet overal even duidelijk, omdat de meeste gedichten door Van Eyck niet bij name zijn aangeduid.
Het bleef niet bij Van Eycks deliberaties; voor de bundel werden ook daadwerkelijk voorbereidingen getroffen. Op 19 januari 1914 gaf Van Eyck opdracht aan de firma Enschedé dat het zetsel van de Zilverdistel-uitgaven van Lanseloet van Denemerken (1913) en Romances sans paroles (1914) van Paul Verlaine moest worden gedistribueerd, zodat Enschedé kon beginnen aan de Kloos-uitgave. Zowel de Lanseloet als de Verlaine was gezet uit de letter van Schoeffer. De Kloos-uitgave zou blijkens de al eerder genoemde prospectus uit 1915 ook uit de Schoeffer-letter worden gezet en in rood en zwart worden gedrukt op de handpers. Het betrof hier aanvankelijk niet de eind 1914 door Van Royen aangeschafte Albion-pers, maar nog een handpers van drukkerij Enschedé. In maart 1914 sprak Van Eyck tegenover Enschedé zijn teleurstelling uit over het feit dat de proeven van de Kloos-uitgave zo traag binnenliepen.Ga naar eind25 Dat er vervolgens weinig aan de Kloos-uitgave gebeurde, heeft zonder twijfel te maken met het feit dat Van Eyck in februari 1914 correspondent in | |
[pagina 113]
| |
J.F. van Royen bij zijn handpers
Italie voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant was geworden. Noodge dwongen beperkte zijn bemoeienis met De Zilverdistel zich vervolgens tot een minimum. Door de Eerste Wereldoorlog moeten de verbindingen moeizaam zijn geweest. December 1915 keerde Van Eyck voor een periode van ruim drieëneenhalf jaar in Nederland terug, om in september 1919 voor de NRC naar Londen te vertrekken. Na zijn terugkomst uit Italie eind 1915 pakte Van Eyck de activiteiten voor De Zilverdistel weer op.
In die tijd moet ook de beslissing gevallen zijn de Kloos-uitgave op de eigen pers te drukken, want nadat Van Royen zijn eigen handpers had gekregen, werden de delen voortaan met gebruikmaking van het eigen lettermateriaal van De Zilverdistel op de eigen pers gedrukt en niet langer bij Enschedé. Op 22 november 1915 informeerde Enschedé enigszins kregelig bij Van Royen: ‘Zoo U bekend is hebben wij nog steeds de gedichten van Kloos in zetsel staan. Mogen wij even van U vernemen of dit werk afgedrukt moet worden | |
[pagina 114]
| |
of dat wij het kunnen distribueeren? Wij zijn dringend verlegen om het wit.’Ga naar eind26 In de Zilverdistel-prospectus van januari 1915 was nog vermeld dat de Kloos-uitgave met de Schoeffet-letter bij Enschedé zou worden gedrukt; en ook aan Verwey had Van Eyck op 30 december 1914 nog gemeld: ‘Ja, De Zilverdistel wordt “anders”. Bij voldoende koopers, zal na Novalis en Kloos door Enschedé alleen de voortzetting Lanceloet-serie gedrukt worden met onze Schoefferletter. De rest drukt van Royen.’Ga naar eind27 Ook de Kloos-uitgave verhuisde echter van Haarlem naar Den Haag. Na Enschedés vraag gaf Van Royen de opdracht het zetsel van de Kloosuitgave te distribueren; voor de kosten van zetten en distribueren van Kloos’ gedichten bracht Enschedé eind november 1915 aan Van Royen, na wat gesteggel over de hoogte van het bedrag, ƒ 84,- in rekening. Het is een beetje een tantalus-kwelling te weten dat Enschedé nog in november 1915 over het zetsel van de Kloos-uitgave beschikte, maar dat daarvan geen snipper proef is achterhaald, waardoor een vergelijking van het oorspronkelijke zetsel met het uiteindelijk op Van Royens pers gedrukte resultaat niet mogelijk is. De rekening die Enschedé eind 1915 stuurde voor het zetten van de Kloos-uitgave, geeft geen uitsluitsel over de omvang van het zetsel.
Vanaf het moment dat Van Royen bij De Zilverdistel was betrokken, nam hij een steeds groter deel van de werkzaamheden voor zijn rekening. Van midden 1914 tot juni 1916 was Van Royen enthousiast doende De Zilverdistel om te vormen tot een werkelijk ‘private press’. Hij stortte zich met geestdrift op de installatie van de eigen pers met handzetterij in zijn huis aan de Van Boetzelaerlaan in Den Haag, de letters van Pissarro en De Roos, en het voor De Zilverdistel ontworpen boekmerk van K.P.C. de Bazel.Ga naar eind28 Bij het drukken van de Zilverdistel-uitgaven overvleugelde Van Royen bijna geheel zijn mede-uitgever. Uiteindelijk zou dat leiden tot een ontbinding van de maatschap, waarna Van Royen in 1923 alleen voortging met zijn Kunera Pers. In 1935 was Van Eyck nog zo verbitterd over de door Van Royen verbroken samenwerking in De Zilverdistel, dat hij daarover aan De Roos zou klagen als ‘de wijze waarop zijn betrekking met mij zelf door hem tot einde geforceerd is’.Ga naar eind29 | |
[pagina 115]
| |
De na het overlijden van J.F van Royen in 1942 geconserveer de inrichting van de drukkerij in zijn woonhuis aan de Van Boetzelaerlaan 43 te Den Haag.
Maart 1916 verscheen als uitgave van De Zilverdistel een verantwoording door Van Eyck en Van Royen gezamenlijk van de uitgangspunten van hun pers. Het was de eerste uitgave die gedrukt werd met de door De Roos ontworpen Zilvertype. Het auteurschap van Over boekkunst en De Zilverdistel werd voor het oog van de buitenwereld gedeeld, maar het is waarschijnlijk dat Van Royen zijn stempel op de tekst heeft gedrukt. Bij de voornemens in Over boekkunst en De Zilverdistel stond over de Kloos-uitgave te lezen: ‘Van onze moderne dichtkunst ziet uit den eersten bundel Verzen van Willem Kloos reeds binnenkort een bloemlezing het licht’ (p. 11-12). Vermoedelijk zag Van Eyck met lede ogen aan dat hij in een ondergeschikte rol werd gedwongen en de typografische vormgeving van de Zilverdistel-uitgaven steeds meer moest overlaten aan Van Royen. Die vervulde doordat hij de beschikking had over de pers en het lettermateriaal natuurlijk een cruciale rol binnen De Zilverdistel. Het is niet ondenkbeeldig dat Van Eyck daarom midden 1917 het plan opvatte een eigen uitgeverijtje te beginnen, dat zou fungeren als uitlaatklep voor het werk van de schrijversgroep rond het tijdschrift De Beweging van Verwey, waartoe ook hij behoorde.Ga naar eind30 Niet alleen de toenemende rol van Van Royen bij De Zilverdistel was daarbij van invloed, maar vermoedelijk ook concurrentie-overwegingen ten opzichte van Jan van Krimpen, die in 1917 in eigen beheer een reeks bibliofiele boeken startte. Vanaf 1920 vormden Van Eycks vrienden Bloem, Greshoff en Jan van Nijlen met Van Krimpen de re- | |
[pagina 116]
| |
dactie van de reeks. Aan Van Nijlen schreef Van Krimpen het ‘nogal aardig’ te vinden ‘dat nu de geexcommuniceerde Zilverdistellingen weer bijeen zijn’.Ga naar eind31 Van Eyck noemde in een brief van 3 r augustus 1917 aan Verwey het uiterlijk van de Palladium-uitgave van Albert Besnards Sonnetten (1917) als voorbeeld voor het soort uitgaven dat hem voor ogen stond. Uit zijn initiatief spreekt in elk geval een zekere distantie ten opzichte van De Zilverdistel. nbsp; In Van Eycks correspondentie met Verwey is tussen de eind 1913 en half september 1918 gewisselde brieven slechts in december 1914 kort sprake geweest van de Kloos-uitgave. Ook tussen Van Royen en Van Eyck heerste sinds Van Eycks terugkomst uit Italie en het door Enschedé laten distribueren van het staande zetsel van de Kloos-uitgave een diepe stilte. De uitgave werd in Over boekkunst en De Zilverdistel (1916) aangekondigd, maar pas begin februari 1918 was er weer enige activiteit te bespeuren. Van Royen liet op 18 februari aan Van Eyck weten: ‘Kloos is ook al een
Drukproef van p. 96 [55] en p. 81 [41] (resp. de achter- en voorzijde van katern ‘f’) van de Zilverdistel-uitgave van de poezie van Willem Kloos. met handgeschreven verbeteringen door J.F. van Royen, december 1918. (Collectie Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreemanum. Den Haag.)
| |
[pagina 117]
| |
heel eind gezet. Over de groepeering moeten we het nog eens hebben.’Ga naar eind32 Van die beraadslagingen is geen schriftelijke neerslag achterhaald. Niet onaannemelijk is dat ze deels mondeling plaatsvonden, want Van Eyck en Van Royen werden niet lang hierna in Den Haag bijna buurlui: Van Royen op Van Boetzelaerlaan 43, Van Eyck schuin aan de overzijde op nummer 308. Uit een brief van Van Royen aan Van Eyck uit begin mei 1918 wordt echter wel enigszins duidelijk welke uitbreidingen en veranderingen Van Eyck voor ogen stonden. Van Royen schreef hem: ‘Ik vind de vermeerdering zeer toe te juichen; je motiveering van een en ander uitstekend. Nauw zichtbaar vind ik mooier achter Ik ben een God, omdat het als het ware het uit[xxx] is van de terzinen daarvanGa naar eind33 - Ik zit nu alleen te piekeren over de marge titels die we hebben moeten. Het zou zoo goed zijn als we daarvoor iets gelijkblijvends hadden bijv.: Boek I, Sonnet 1, 2, 3, enz. - De last is nl. dat het eene wel het andere geen titel heeft. De eerste soort kan na de algemeene titel dan zijn eigen titel krijgen; de andere soort dan alleen Sonnet zooveel. Het zouden dan 4 boeken zijn, maar dat klinkt zoo Romeinsch en wijdsch. En hoe de algemeenen titel van het boek. Het zou goed zijn, als we daarmede het karakter van het boek konden aangeven. Ik stuur je morgen de proeven; ze zijn gezet en gecorrigeerd naar de 1e druk. Daarin zijn meer woorden met hoofdletters en accenten dan in de volgende drukken. [...] Ik heb gelukkig nog 24 vel perkament kunnen krijgen, zoodat we nu ook voor [...] Kloos (gedeeltelijk) voorzien zijn.’Ga naar eind34 Half september 1918 kon Van Eyck aan Verwey melden dat de Kloos-uitgave nu weer onder handen was. Enkele dagen ervoor had hij Verwey om inlichtingen gevraagd over de datering van Kloos' sonnet ‘O, de begeerte naar genieten machtig’.Ga naar eind35 Verwey gaf als zijn mening dat het sonnet uit 1892 dateerde en niet tot de vroege sonnetten behoorde, zoals Van Eyck dacht. Van Eyck schreef hem daarop op 16 september 1918: ‘Ik dank U zeer vóór Uw inlichting aangaande het sonnet. Ik had het reeds aan v.R.[oyen] gezegd, dat de heele constructie, om niet te zeggen manier van het gedicht, van de latere Kloos was. Mag ik U nog één dienst vragen. Hierachter volgen de sonnetten van de eerste cyclus die tusschen Sappho en Okeanos in komen. Is er misschien toch nog een later sonnet ingeslopen? Ik denk het niet. Alleen “O vrouw, o ziel o bleeke...” staat in de N. Gids in een ander verband.Ga naar eind36 Wanneer | |
[pagina 118]
| |
U dat nog even [...] zoudt willen melden, zou ik het zeer op prijs stellen.’ Bij zijn brief bracht Van Eyck een aantal gedichten ter sprake dat door Verwey nader gedateerd werd. Het lijstje geeft de gedichten bijna geheel in de volgorde die ze uiteindelijk in de Zilverdistel-uitgave hebben gekregen en die aanzienlijk afwijkt van de volgorde volgens de datering van Verwey; ook de sequentie van de publicatie in De Nieuwe Gids werd door Van Eyck verbroken.Ga naar eind37 Bovendien heeft Van Eyck in deze fase ten opzichte van zijn opgave van 24 november 1913 nog een behoorlijk aantal gedichten toegevoegd.Ga naar eind38 Verwey antwoordde Van Eyck op 17 september 1918: ‘Vergis ik me niet, dan heb ik je in 1913 mijn dateering van Kloos' verzen geschreven. In het lijstje dat je me opgeeft staan gedichten van 1881-'85 door elkaar en dan is er één bij dat ik in ‘92/93 plaats, namelijk Gelaat lief als lente.’Ga naar eind39 Dat laatste gedicht werd door Van Eyck inderdaad in de Zilverdistel-uitgave naar achteren geplaatst, waar het de bundel afsloot. Het oorspronkelijke lijstje met dateringen schijnt jammer genoeg niet bewaard te zijn gebleven. Mede met behulp van deze gegevens kon Van Eyck dan eindelijk de definitieve volgorde van de Zilverdistel-uitgave vaststellen.
Hoewel de imprint het jaar 1919 aangeeft, was Willem Kloos' Verzen uit de jaren 1880-1890 - zoals de bundel uiteindelijk getiteld zou worden - met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid pas medio 1920 gereed. Weliswaar noemen enkele contemporaine bronnen het jaat 1919 als verschijningsjaar, maar vermoedelijk baseerden die zich gemakshalve op het jaar dat op de titelpagina en in de colofon staat vermeld. In een tweetal artikelen over De Zilverdistel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 en 8 oktober 1919 wist de aan het Haagse dagblad Het Vaderland verbonden G.H. Pannekoek jr. te melden dat de uitgave van Kloos’ poëzie op dat moment bijna gereed was. Ik neem aan dat hij zijn informatie ontleende aan zijn stadsgenoten Van Eyck of Van Royen. Pannekoek gaf ook in zijn overigens goed-geïnformeerde De herleving van de Nederlandse boekdrukkunst sedert 1910 (1925) het jaar 1919 als verschijningsjaar, evenals Charles-Léon van Halsbeke (achter welk pseudoniem zich A.A.M. Stols verschool) in L'art typographique dans les Pays-Bas depuis 1892 (1929). Een niet te negeren bron voor het jaar 1919 is ook S.H. de Roos' ‘In memoriam | |
[pagina 119]
| |
Rekening van Joh. Enschedé en Zonen voor onder meer het zetten van de poézie van Willem Kloos, eind 1915. (Collectie Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag.)
| |
[pagina 120]
| |
Begin van ‘Sappho’ in de Zilverdistel-uitgave van de poëzie van Willem Kloos, met initiaal van S.H. de Roos, 1919.
Mr J.F. van Royen’ in Halcyon 9-10 (voorjaar 1942); De Roos schrijft daar over de initialen en titelregels die hij ‘tot de in 1919 verschenen drukken’ voor De Zilverdistel tekende. Er zijn echter andere bronnen die mijns inziens meer gewicht in de schaal leggen. Jan van Krimpen die, gezien zijn eigen Palladiumreeks, de activiteiten van zijn enige serieus te nemen concurrent vast en zeker op de voet volgde, schreef op 18 maart 1920 aan Jan van Nijlen: ‘Zoover ik weet bestaat De Zilverdistel inderdaad nog. Althans moet binnenkort de bloemlezing uit Kloos verschijnen.’ Op 15 juli 1920 leverde Van Krimpen in een brief aan Van Nijlen commentaar op de uitgave; dit is de eerste vermelding van iemand die de Zilverdistel-uitgave van Kloos ook daadwerkelijk onder ogen schijnt te hebben gehad.Ga naar eind40 Albert Verwey bedankte Van Eyck pas in december 1920 voor de toen ontvangen Kloos-uitgave; lovend schreef hij: ‘Als er iets aan mankeerde is het de buitengewone feilloosheid waarmee klaarblijkelijk ieder onderdeel beantwoordt aan jullie bedoelingen. Keus en schikking van de verzen kende ik en zijn voortreffelijk, en hoezeer verhoogen ze 't genot van de lezing. Eén kritische opmerking: het is jammer dat het boek juist met een zwakke regel besloten wordt.’Ga naar eind41 De Kloos-uitgave was toen al te zien geweest op de door de Vereeniging Johan Blaeu in oktober-november in achtereenvolgens het Haagse Gemeente-Museum en het Amsterdamse Stedelijk Museum ingerichte ‘Tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden’.Ga naar eind42 J.C. Bloem deed eind 1920 bij Van Eyck zijn beklag over het feit dat Van | |
[pagina 121]
| |
Royen - ondanks dat hij hem al enige maanden daarvoor een briefje daarover had geschreven - hem nog steeds zijn exemplaar van de Kloos-editie niet had gestuurd.Ga naar eind43 Dat kan aan laksheid van Van Royen hebben gelegen, die misschien niet happig was gratis exemplaren weg te geven; de andere oprichter van De Zilverdistel, J. Greshoff, ontving pas omstreeks 10 mei 1923 een exemplaar van het boek, zonder daar erg verwonderd of zelfs maar enigszins ontstemd over te zijn.Ga naar eind44
Tijdens de voorbereiding van de Zilverdistel-uitgave vroeg Van Eyck aan Verwey regelmatig hulp bij het dateren van Kloos' verzen. Begin oktober 1918 schreef hij aan Verwey: ‘Ook afgescheiden van onze uitgave, lijkt het mij toch goed, wanneer U eens een dateering der verzen maakte. Voor later zal dat een uitnemend bezit zijn. Latere philologen zullen moeite hebben zich in den tegenwoordigen baaierd thuis te vinden.’Ga naar eind45 Ondanks deze vleiende woorden heeft Van Eyck de dateringen van Verwey toch niet zonder meer gevolgd. Naar later bleek terecht, want Maurits Uyldert kwam op basis van gegevens van diezelfde Verwey op een aantal punten tot andere dateringen. Evenmin heeft Van Eyck de publicatiedata in De Nieuwe Gids als leidraad genomen; de in februari 1893 gepubliceerde gedichten die Kloos op een overeenkomstige plaats in zijn Verzen (1894) opnam, zijn door Van Eyck grotendeels in het begin van de Zilverdistel-editie geplaatst tussen de gedichten uit oktober 1885. Hij negeerde daarbij echter niet alleen de volgorde in De Nieuwe Gids en in Verzen (1894), maar ook op tal van plaatsen de door Verwey verstrekte dateringen. In de Zilverdistel-uitgave ontbreekt een verantwoording van de werkwijze bij de keuze. Van Eycks editie vormde dan ook zeker niet het laatste woord op de ontwikkelinggang van Kloos’ poëzie.Ga naar eind46 Dat kon ook niet, want de uitgangspunten van de Zilverdistel-editie blijven enigszins onduidelijk. Aanvankelijk stond Van Eyck een cyclische opbouw voor ogen; later zei hij te kiezen voor een strikt chronologische ordening. Die geeft zijn editie echter niet. Een anonieme, goed geïnformeerde scribent liet in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 mei 1929 weten, in een terugblik op de bijna tien jaar tevoren verschenen Zilverdisteluitgave: ‘Deze bloemlezing geeft het aesthetisch inzicht van den samensteller en die samensteller was de dichter P.N. van Eyck. Hij heeft alleen een keu- | |
[pagina 122]
| |
P.N. van Eyck, 1914.
ze gedaan uit den eersten bundel. Dat wijst er op, dat hij het niet eens is met Kloos, die immers van meening is, dat zijn latere verzen - en ook proza - beter zijn dan zijn jeugdgedichten. Hij heeft niet de verzen geplaatst in dezelfde volgorde als in den bundel is geschied, maar ook nagegaan hoe ze in De Nieuwe Gids zijn gepubliceerd, waaruit eveneens overgenomen zijn de titels en opdrachten. [...] Wanneer men nagaat, welke verzen in de uitgave van De Zilverdistel zijn weggelaten, zal men er verschillende vinden, die men zelf, een bloemlezing samenstellend, zou geplaatst hebben. In de eerste plaats lijkt het onjuist om van Een leven, dat uit twee sonnetten bestaat, alleen het eerste op te nemen, maar men voelt, bij nauwkeurig nagaan, dat van Eyck dikwijls een sonnet heeft weggelaten, omdat Kloos hetzelfde reeds mooier en beter heeft gezegd. De bloemlezing is daardoor een zeer zuiver geheel geworden en het mooiste van het mooiste kan men er lezen.’ De NRC-commentator kenschetste in zijn beschrijving de twee groepen sonnetten die rond ‘Sappho’ en ‘Okeanos’ zijn gegroepeerd als ten eerste een groep gedichten ‘waarin Kloos beelden aan de natuur ontleende’, en ten tweede ‘de sonnetten en andere verzen [...] waarin de eigen persoonlijkheid van Kloos onmiddellijk tot uitdrukking komt’. Zou Van Eyck dan toch stiekem hebben gekozen voor een cyclische structuur? Het zou goed passen bij zijn reputatie als cyclusbouwer.Ga naar eind47 |
|