Jaarboek Letterkundig Museum 6
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
August Hans den Boef
| |
[pagina 96]
| |
De gebroken pagaai (1)Om degene die De gebroken pagaai niet kent enig inzicht in het verhaal te geven, heb ik de inhoud van diverse paragrafen in een aantal clusters samengevat. De eerste is die rond de ouders van de verteller, Pieter(tje), de tweede rond de grootouders van moederszijde, in een stad niet ver van de plaats waar de ouders wonen en tenslotte die rond de oudtantes in Amsterdam. Uiteraard wordt bij deze samenvatting rekening gehouden met het feit dat de verhaalinhoud later in de andere versies is verwerkt. In de eerste cluster vinden we de moeder van de verteller die hem zei dat de raadselachtige cowboys in een tijdschriftillustratie op de zon schoten. Zijn vader is afwezig in het verhaal: juist het feit dat deze moet recuperen van een maagkwaal, is er de reden van dat zijn zoontje bij de grootouders logeert. Behalve uit hen bestaat de tweede cluster uit tante Rietje, haarOmslag naar ontwerp van Nelleke Laat voor De gebroken pagaai van A.F.Th. van der Heijden. 1997.
| |
[pagina 97]
| |
broer, de piepjonge schilder ‘ome Hasje’ en het zieke oude hondje Bobbie dat in de zon ligt op een oude regenjas en later wordt begraven onder een perzikboom. De grootmoeder maakt altijd kruistekens in het brood en leest Pietertje 's middags voor (uit haar voor hem onbegrijpelijke klanken construeert hij zelf de verhalen), waarbij ze samen wijn drinken. Als haar echtgenoot nachtdienst heeft, zorgt ze ervoor dat die op een tijdstip vertrekt dat haar in staat stelt aan haar bioscoopverslaving toe te geven en haar dochter Rietje om te dansen: ze zet de klok een kwartier voor. Maar de grootvader ontdekt de list en is boos. Door de animose sfeer zenuwachtig geworden, krijgt Pieter last van zijn ingewanden en tijdens een bezoek aan het toilet verwondt hij door onhandigheid de wortel van zijn penis met de scherpgekartelde tuit van een ketel. Zijn vijftienjarige oom Hasje had een jaar daarvoor een Van Gogh perfect gekopieerd en werkt de hele dag in zijn atelier. Om zijn kostgeld te verdienen maakt hij alpenlandschappen in opdracht van een kunsthandelaar; later schildert hij het landschap achter zijn huis en wordt hij op weg naar Amsterdam door de politie teruggebracht (een van de agenten wordt verliefd op Rietje). Nog veel later ontwikkelt Hasje een eigenzinnige theorie over kleurcontrasten. Uit logeren bij zijn grootouders ontmoet Pieter ook zijn eerste liefde, een meisje dat zegt: ‘'n Klein kindje is nul jaar, en tegenlijk honderd miljoen jaar - dat is ‘tzelfde.’ De derde cluster is die rond het huis van oudtante Cisca (Cissie) aan de Amsterdamse De Wittenkade. Bij haar wonen ook oudtante Nellie en Pieters overgrootmoeder, maar vooral zijn achttienjarige tante Sjaantje, zijn tweede liefde. Sjaantjes vader, oom Leo, is in de oorlog overleden, nu komt vaak ‘oom Lood’ bij Cisca op bezoek. 's Avonds mag de jongen donker bier drinken, wat hem opwindt. Een hoogtepunt is de nacht dat hij tussen Sjaantje en haar moeder mag slapen. De verteller verbindt het drinken van het bier met de wijn bij zijn grootmoeder. Een andere oudtante, Sjaan, woont op de Nieuwendijk. Haar dochter gaat vaak met die van oom Lood en Sjaantje dansen. Oudtante Nellie weigerde later, als laatste achtergebleven, uit het huis te vertrekken, pas na de con- | |
[pagina 98]
| |
frontatie met een indringer zou zij naar een flat aan de rand van Amsterdam verhuizen. Per tram doorkruist ze voortaan de stad, met lege flessen op zoek naar winkeltjes waar die nog voor het statiegeld zou kunnen worden ingewisseld. Door een onhandigheid wordt Pieter met Hasje opgesloten op de als atelier gebruikte kolenzolder. Hasje gaat in het kader van een spelletje kruislings over hem heenliggen. De cruciale scène in De gebroken pagaai begint op een morgen in augustus 1956 als oudtante Cisca spiegeleieren bakt (ze doet er tomaten bij die ze met peper en zout bestrooit - Pieter is gewend ze met suiker op te eten). Deze scène beslaat het begin en slot van de novelle, juist de paragrafen die Van der Heijden in 1997 in De Revisor publiceerde. Als Pieter naar buiten kijkt, ziet hij een oude, vermolmde roeiboot naderen met drie jongens van 14-15 jaar. Ze zijn sjofel gekleed, één van hen staat fier rechtop en hanteert een kanopaddel. Bij een twist met de anderen breekt hij deze pagaai in tweeën. Ze roeien verder met de gebroken delen. De verteller vraagt zicht af: En toch - waarom ging mijn hart zo sterk naar hen uit? Waarom werd het, misschien wel voorgoed, meegezogen in die tunnel, die geen einde kent? Wat maakt het beeld van drie jongens in een gammele boot, met een gebroken pagaai - die negatieve illustratie bij een veelgebruikt spreekwoord - voor mij tot het onofficiële wapen van Amsterdam? Het enige dat ik met zekerheid weet, en voel, is dat al het voorgafgaande (ome Hasje, Sjaantje, al het andere) in dit tafereel, en het beeld dat ik ervan behouden heb, samenvloeide, en afbrak. Er is iets geknakt, en nooit meer geheeld. Hoewel hij geen bloed heeft gezien, denkt Pieter: ‘Hun handen bloeden’. In een epiloog wordt verteld dat nicht Sjaantje na dood van haar moeder hystetisch uitriep dat ze een bijl in de kast wilde zetten. Dat beeld is uiterst belangrijk: het heeft zich voor de verteller verder geabstraheerd: de bijl die in een kast staat, rustig maar dreigend rechtopstaand, als een symbool van de dood. Er lijkt een relatie te bestaan tussen deze vervaarlijke aks en de gewelddadig vernielde pagaai. Van der Heijden heeft deze relatie benadrukt door de selectie uit De gebroken pagaai die hij in 1997 publiceerde als: ‘De bijl in de kast’. | |
[pagina 99]
| |
De novelle De gebroken pagaai is meer dan alleen een voorstudie voor het latere werk. Een belangrijk deel wordt ingenomen door passages waarin de verteller speculeert over zijn ophanden verhuizing naar Amsterdam en de herinnering aan de sessies bij een Lacaniaanse psychiater in Nijmegen. Deze verteller is daarmee een andere verteller dan die van De tandeloze tijd en ‘Een gondel in de Herengracht’. | |
‘Een gondel in de Herengracht’‘Een gondel in de Herengracht’ is het titelverhaal uit de gelijknamige bundel die in november 1978 bij uitgeverij Querido verscheen onder Van der Heijdens pseudoniem Patrizio Canaponi. Het was Van der Heijdens debuut in boekvorm. In een voorwoord bij De gebroken pagaai vertelt hij hoe de transformatie tot stand kwam: ‘In de navolgende maanden werd, terwijl ik kriskras door Italië reisde, Patrizio Canaponi vaardig over mij. Hij haalde mijn sombere novellen door zijn gouden zeef, bewerkte ze met een fijne pen en bekleedde ze met sterlingzilver en bladgoud.’ ‘Een gondel in de Herengracht’ bestaat uit drie delen waarvan de titel cursief is gegeven: ‘Een bamboeslang en een jamlepel’, ‘“Val tot je goud wordt”’ en ‘Schieten op de zon (uit wanhoop)’. Het geheel wordt voorafgegaan door een monoloog van het jongetje Attilio dat in een droomachtige, fragmentarische stijl zijn moeder vertelt over de belevenissen in Amsterdam die later in deel twee en drie in de derde persoon worden verteld. Het eerste deel vertelt in de ik-vorm over de belevenissen van een soldaat tijdens de politionele acties in Indonesië. In het tweede deel blijkt deze krijgsman de uit de Oost teruggekeerde stiefvader van Attilio. Vanwege de Italiaanse familiesfeer zijn de namen van de personages aangepast: Attilio (= Pieter(tje), opa en oma Santini, zi'Gino (= ome Hasje), zia Ria (= tante Rietje). Het oude zieke hondje Gigi (= Bobbie). Rond oudtante Antonella (= Cisca) in Amsterdam bevinden zich dochter Ornella (= Sjaanje), zuster Maria Pia (= Nellie) en Caterina (de laatste heeft geen pendant in De gebroken pagaai). Oudtante Sjaan is in ‘Een gondel in de Herengracht’ naamloos, maar de moeder van het jongentje heeft nu wel een naam: Ornella. De dode oom heet Bertram (= Leo). Oom Lood is oom Lood gebleven; kennelijk oordeelde Van der Heijden dat de gewichtige voornaam symbo- | |
[pagina 100]
| |
Omslag naar ontwerp van Alje Olthof voor Een gondel in de Herengracht van A.F.Th. van der Heijden, 1978.
lisch is voor het personage. Een nieuw element, een verhaalelement dat belangrijk is voor het geheel van ‘Een gondel in de Herengracht’, is de rol van de overgrootmoeder. Zij is bevorderd tot een belangrijk personage: de voormalige operazangeres Emma Rosa vertelt niet alleen aan Attilio dat er een gondel door de Amsterdamse grachten spookt, maar ze neemt de jongen ook mee naar haar stamkroeg in de Pijp waar zij hem vertelt over zijn overgrootvader die naast restauranthouder de professie van genezer uitoefende en voor zijn diensten gouden ringen ontving. Haar eigen ring blijkt bij diens dood verdwenen. Attilio meent die ring te horen vallen als zij sterft. De val van deze ring verwijst impliciet natuurlijk ook naar de titel van deel twee: ‘“Val tot je goud wordt”’. De bijl in de kast heeft hier een andere functie gekregen: als een visioen van Attilio. Het is niet ondenkbaar dat deze functie een rol speelde toen Van der Heijden in 1997 de titel voor de oude fragmenten concipieerde. Voor het overige bevatten de twee delen van ‘Een gondel in de Herengracht’ veel van de paragrafen uit De gebroken pagaai: ‘het overspel met de tijd’ van de cinefiele oma, het voorlezen en wijndrinken, de vergeefse ontsnapping van de schilderende oom (die in de ‘Italiaanse’ versie een perfecte Morandi had gekopieerd) en de verliefde agent. De kunsthandelaar die de berglandschapjes aanpast voor de kopers, het meisje dat zegt dat nul jaar | |
[pagina 101]
| |
gelijk is aan 100 miljoen. Eveneens is gehandhaafd de ‘Italiaanse’ behandeling van de tomaat, de drie dansende meisjes, het ongeluk met de scherpgetuite ketel dat de wond aan de peniswortel veroorzaakte, het slapen tussen oudtante en mooie nicht, het opgesloten worden met de jonge oom die op de jongen gaat liggen waardoor de wond weer opengaat. Eveneens heeft Van der Heijden het schieten op de zon gehandhaafd en tenslotte waar het om gaat: de drie jongens op de boot en de ene die de pagaai breekt. ‘Hij heeft bloed aan zijn handen (...) Er was daar beneden iets geknakt, dat nooit meer helen zou.’ Wat er is veranderd, betreft niet zozeer de stijl, al zou je dat verwachten op grond van de transformatievergelijking van zeven en vergulden, zoals Van der Heijden dat in zijn Canaponi-procédé beschreef. Het is vooral de transformatie van de personages naar een Italiaans-Nederlandse sfeer en het tikje stijl dat hiervan het gevolg is. Wat opvalt is de hechtere structuur - ook doordat de paragraafvorm is verlaten. Kortom, er worden Italiaanse woorden gebruikt en een aantal details is verdwenen, maar de twee versies staan zeer dicht bij elkaar. Twintig jaar na dato lijkt de auteur derhalve iets te bescheiden over de kwaliteit van zijn jeugdwerk. Het grootste verschil moge duidelijk zijn: het ontbreken van de ophanden verhuizing van Nijmegen naar Amsterdam en van de psychiater bij wie de verteller een aantal sessies heeft gehad. Opmerkelijk is verder dat een aantal van de verhaaldetails die niet in ‘Een gondel in de Herengracht’ terechtkwamen, zullen terugkeren in De tandeloze tijd. De reden dat De gebroken pagaai als een belangrijke voorstudie voor het opus magnum heeft gefungeerd. | |
De gebroken pagaai (2)Het ligt voor de hand dat de oude passages die terugkeren in het opus zijn aangepast aan de stijl daarvan. Veel meer dan tevoren gebruikt Van der Heijden een versie van de spreektaal, met tussenzinnetjes van de verteller. Zou de jonge Attilio nog een geïtalianiseerde versie van Pietertje kunnen zijn, nu gaat het om Albert Egberts. Intrigerend is dat we niet alleen in latere delen van De tandeloze tijd, zoals het reeds genoemde hoofdstuk ‘De gebroken pagaai’, passages herkennen | |
[pagina 102]
| |
uit ouder werk. Ze zijn al in het eerste deel terug te vinden. Als je ervan uitgaat dat de novelle De gebroken pagaai een voorstudie is voor (materiaal uit) De tandeloze tijd, is het niet vreemd dat de namen daaruit weer terugkeren; begrijpelijk gezien de laag van de familiekroniek is dat ook de naamlozen van een voor- en soms ook van een achternaam worden voorzien: moeder Hanny, Opa Paul van der Serckt. Deze volledigheid lijkt meer op ‘Een gondel in de Herengracht’, waarmee deze novelle ook de functie van tussenfase krijgt. De eerste verwijzing naar de Amsterdamse tantes vinden we al in Vallende ouders (p. 155). Albert Egberts is met zijn vriend Thjum Schwantje op de brommer naar Amsterdam gegaan, waar ze zich hun bezoek in 1971 herinneren (waarbij ze de latere fascist Baartscheer ontmoetten, in De tandeloze tijd geen onbelangrijk personage). Thjum refereert aan het feit dat zijn vriend familie in de stad heeft en deze vertelt dat hij tussen zijn vierde en zevende een paar keer met zijn grootvader naar diens zusters op de De Wittenkade is geweest. Zijn grootvader liet hem bij die gelegenheid de Amsterdamse binnenstad zien en het stedelijke landschap maakte toen een surrealistische indruk op hem. Ook in De gevarendriehoek, het tweede deel van De tandeloze tijd, is materiaal uit De gebroken pagaai opgenomen, namelijk de kleurentheorie van Hasje - ingebed in de iets minder revolutionaire theorie van ‘opa Luns’ (p. 155-6). Over de door Egberts genoemde bezoeken aan Amsterdam vinden we gedetailleerdere informatie in het derde deel van het opus, Het Hof van barmhartigheid (p. 146-7). De periode wordt hier gepreciseerd tot 1955-1957 en we krijgen de namen Cisca en Sjaantje. Belangrijk is de scène die in vorige versies nog niet voorkwam: de gevelsteen die Egberts' grootvader hem liet zien, met de twee mannen en de hond in het bootje, de Romulus en Remus van Amsterdam: het feitelijke wapen van de stad. Egberts bereidt de lezer dan al voor op de cruciale scène, als hij vertelt dat hij die ochtend het nieuwe wapen van de stad heeft gezien. Bij die gelegenheid sprak de grootvader ook zijn raadselachtige woorden uit: ‘ik pis kleur en vuur’. Later in Het Hof van barmhartigheid (p. 448) komen we het zieke oude hondje Bobby (nu met Griekse ‘ij’) tegen, dat op een regenjas in de zon lag | |
[pagina 103]
| |
Omslag naar ontwerp van J. Tapperwijn voor Vallende Ouders uit de cyclus De tandeloze tijd van A.F Th. van der Heijden. 1983.
| |
[pagina 104]
| |
en begraven werd onder de perzikboom. De cruciale scène vinden we, zoals gezegd, in het hoofdstuk ‘De gebroken pagaai’. Op vrijdag 1 juli 1977 gaat Egberts op bezoek bij zijn vriend Patrick Gossaert aan de De Wittenkade, ‘pal tegenover de plaats waar het huis van zijn zijn oudtantes had gestaan’. Deze locatie heeft Van der Heijden niet toevallig gekozen, zoals blijkt. Bij de avondwinkel in de buurt wordt Egberts bedreigd door een alcoholische zwerver en onmiddellijk moet hij denken aan de pagaai-scène: ‘misschien is het wel een van de drie uit die wrakke roeiboot van twintig jaar geleden...zou kunnen, ze waren toen een jaar of vijftien, zestien...het jaloerse ventje dat achterin zat’. Egberts deelt Gossaert mee dat hij hem gaat onthullen ‘hoe de stad Amsterdam aan haar apocriefe wapen kwam.’ Hij vertelt zijn vriend in gecondenseerde vorm over de bewoners van het vroegere huis aan de overkant. De namen zijn identiek aan die in De gebroken pagaai. We vernemen over het slapen tussen de twee vrouwen in, de datum augustus 1956, de ‘Italiaanse’ tomaten, de schilderende oom Hasje, de fluitketelwond en dan volgt het verbaal over de roeiboot en de jongen met de kanopagaai. Egberts vervolgt met het verhaal dat zijn grootvader hem later op die dag meenam door de binnenstad. Daar wijst deze hem op een gevelsteen: ‘Twee mannen nogal sullig gezeten in een bootje met een hond tussen zich in’. Volgens zijn grootvader zijn dat de stichters van de stad en is de steen het ‘eigenlijke wapen van Amsterdam’. De kleine Albert heeft die ochtend een veel beter wapen van Amsterdam gezien. Drie jongens in een bootje en een gebroken pagaai. ‘Ik stileer het drama een beetje...ik leg er wat bladgoud op’, is de reactie van Gossaert. Deze scène is niet alleen belangrijk omdat het nieuwe wapen van Amsterdam uit De gebroken pagaai hier terugkeert, maar ook omdat daadwerkelijk en bovendien ook vanuit Gossaert zelf wordt gedemonstreerd hoe het arrangement tussen beiden over het aanleveren en verwerken van materiaal in de praktijk functioneert. | |
‘Sneeuwnacht in september’We hebben nog niet alle sporen van De gebroken pagaai in De tandeloze tijd getraceerd. Er rest nog de ontmoeting met tante Nel. | |
[pagina 105]
| |
Aan het slot namelijk van Het Hof van barmhartigheid (p. 651) bevindt zich een even cruciale passage als die over de pagaai en het nieuwe wapen. Deze passage vormt tegelijkertijd ook het slot van het deel ‘Sneeuwnacht in september’ dat binnen De tandeloze tijd een centrale plaats inneemt. In de chaotische nacht van 21 op 22 september 1977 slaat het noodlot toe: Egberts maakt een tocht door de duistere kant van Amsterdam waarbij hij kennismaakt met de heroïne, zijn vriendin Zwanet Vrauwdeunt wordt verkracht en verdwijnt uit zijn leven, zijn broer Freek vertrekt plotseling voor lange tijd naar het buitenland. ‘Sneeuwnacht in september’ is mede zo belangrijk omdat het onder dezelfde titel een pendant heeft, maar daarin verteld vanuit Zwanet, met de advocaat Quispel als antagonist in De advocaar van de hanen. Niet alleen bij de verschijning van dit vierde deel van De tandeloze tijd in 1990, maar reeds in 1983, toen de eerste delen uitkwamen, gold Sneeuwnacht in september als de titel waaronder het derde deel werd aangekondigd. Egberts stapt aan het eind van de nacht, na een vergeefs bezoek aan het huis van zijn vriendin, in een tram. Hij komt door een deel van Amsterdam dat hij niet kent en als hij bij de eindhalte uitstapt, ziet hij in de verte, in de mist die hem aan sneeuw doet denken, torenflats en een meer. Als een Odysseus (maar een die wel van de lotus heeft geproefd) lijkt hij op bezoek in het schimmenrijk. Want als hij weer in de tram stapt, ontmoet hij zijn oudtante Nel, die de orakelspreuk van de grootvader eindelijk verklaart en geldt als een heilige bewaakster van een apocrief symbool. Want dit houdt Egberts haar voor: ‘Tante Nel, u bent een heilige. Ik weet nu waarom u al die jaren ervoor gevochten heeft om op de De Wittenkade 12 te blijven wonen, wars van elke sanering. U moest daar, zonder van uw taak bewust te zijn, de vindplaats van het geheime wapen van Amsterdam bewaken, en zoveel mogelijk in de oude staat zien te houden, [...] U heeft ze zelf niet gezien, die drie jongens in hun wrakke roeiboot, met hun gebroken pagaai, maar het drama speelde zich beneden uw raam af [...] Nu u niet langer op uw post kunt blijven, zal Patrick het tafereel voor ons vereeuwigen - met bladgoud, voor mijn part’. Met deze passage heeft Van der Heijden bewerkstelligd dat deel drie van De tandeloze tijd niet willekeurig in tweeën werd geknipt - omwille van de | |
[pagina 106]
| |
hanteerbaarheid. Hierin doet het derde deel eerder denken aan de tiende symfonie van Mahler, wanneer de eerste cd wordt afgerond met een verontrustend ‘Purgatorio’. | |
‘De Gazellejongen’Belangrijk is dat de locatie van het wapen van Amsterdam nog een keer terugkeert in deel drie van De tandeloze tijd. Het gaat om een indirecte verwijzing, maar wel met Gossaert aanwezig in zijn functie van vereeuwiger en bovendien in een context van een verhaal dat is gepubliceerd onder het pseudoniem Canaponi: ‘De Gazellejongen’. Dit is namelijk ook de titel van een hoofdstuk uit het begin van Onder het plaveisel het moeras. Op de dag na haar (dubbele?) verkrachting droomt Egberts' vriendin Zwanet van een man in gevecht met een fiets, die naakt is op een bivakmuts na. Om zich van het rijwiel te bevrijden, springt hij schreeuwend in het water van de Kostverlorenvaart. Politieagenten halen hem uit het water met ‘een vele meters lange kanopaddel’. In zijn hoofd stond het stuur: ‘Een verchroomd gewei’, zei Patrick Gossaert die plotseling naast haar staat. Plotseling, maar niet
A.F.Th. van der Heijden, 1989 (Foto: Annelies Flinterman; collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 107]
| |
toevallig: Gossaert woont immers aan de De Wittenkade die uitziet op de Kostverlorenvaart. Het meisje ziet dat het lijk een mollig, geslachtloos kind is en vraagt aan Gossaert of hij het tafereel voor haar wil opschrijven. Ze vertelt dat ze weet wie het is. Egberts had haar ooit een foto laten zien met een naakte jongen, tussen de gazellen die hem hadden opgevoed. Hij maakte toen ook melding van een gestorven jeugdvriend die was opgedregd met een fietsstuur op zijn hoofd, merk Gazelle. Ze had erbij gezeten toen hij dit verhaal aan Gossaert vertelde en later de novelle gelezen die deze ervan gemaakt had.Ga naar eind3 Typerend is dat Zwanet hier net als Egberts aan Gossaert de rol van literaire verwerker toekent. Er vindt hier zelfs een rolwisseling plaats: Zwanet Vrauwdeunt wilde immers ooit de belevenissen van haar vader bij de stadsreiniging verwerken tot een bundel (In de oksels van de stad of De stad en de holen; zie Het Hof van barmhartigheid, p. 510 ev.).Ga naar eind4 | |
Continuïteit‘De gebroken pagaai’ en in wat mindere mate ‘De Gazellejongen’ zijn bijzonder belangrijke hoofdstukken in De tandeloze tijd. Ten eerste omdat zij de continuïteit in Van der Heijdens werk vertegenwoordigen. Ten tweede omdat zij cruciale momenten in de geschiedenis van Albert Egberts beschrijven, niet alleen in zijn individuele geschiedenis, maar ook in zijn familiegeschiedenis. Ten derde behoren ze tot een laag in De tandeloze tijd die verwijst naar klassieke en andere mythologieën. Tenslotte zijn zij het onderwerp van de literaire transformaties die het romanpersonage Patrizio Canaponi met het leven van Albert Egberts uitvoert. Bovendien worden elders in Het Hof van barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras literaire activiteiten van Patrizio Canaponi (= Van der Heijden) soms letterlijk toegeschreven aan het personage Patrizio Canaponi (= Patrick Gossaert). Om de relatie Canaponi-Van der Heijden nog gecompliceerder te maken: de lezer van Vallende ouders herinnert zich dat Van der Heijden in zijn ‘Verantwoording’ (p. 471) vijf voorpublicaties noemt uit de periode 1980-1981 en daaraan toevoegt dat die alle onder het pseudoniem Patrizio Canaponi zijn gepubliceerd. De gecompliceerde relatie Canaponi-Van der Heijden is ook uit een ander | |
[pagina 108]
| |
oogpunt interessant. Binnenkort zal bij uitgeverij Querido het verzamelde werk van Canaponi verschijnen, onder de titel (die ons niet zal verbazen): De Gazellejongen. In het licht van het opus gaat het hier niet alleen om een compilatie van het werk dat Van der Heijden onder pseudoniem deed verschijnen, maar tegelijkertijd om het werk van zijn romanpersonage, dus feitelijk om een deel van De tandeloze tijd-cyclus, die tot op dit moment ook de satelietboeken De sandwich en Asbestemmingen omvat (volgens de auteur ook Het leven uit een dag, dat helaas niet onder het pseudoniem Canaponi is gepubliceerd en volgens mijn redenering dan ook niet in het opus valt in te passen, een bezwaar dat zich in mindere mate ook uitstrekt tot Asbestemmingen). Bijzonder is het feit dat Van der Heijden telkens weer tot de oerscène van de ontdekking van het Amsterdamse wapen terugkeert. In Het Hof van barmhartigheid bereidt hij de lezer er op voor, geeft hij vervolgens de scène expliciet, laat hij Egberts er op terugkomen en refereert hij er vervolgens in Onder het plaveisel het moeras indirect aan in een droom van Zwanet. Hier-Tekening door Peter van Straaten uit Groepsportret, Wie is wie in De tandeloze tijd van A.F.Th, 1996.
| |
[pagina 109]
| |
mee verbindt hij nogmaals een oerscène uit zijn totale werk met een oerscène in de geschiedenis van zijn personage Albert Egberts. Opvallend is dat in het geheel van verwijzingen naar de vorige versies van het wapen-verhaal en de Gazellejongen andere cruciale passages van De tandeloze tijd worden aangestipt. Wanneer Egberts met Thjum in Amsterdam over zijn familie aan de De Wittenkade spreekt, wordt ook Albert-Jan Baartscheer bij het verhaal betrokken. Egberts' ontmoeting met zijn oudtante vindt plaats aan het slot van ‘Sneeuwnacht in september’, waarbij bovendien de orakelspreuk van de grootvader wordt geduid. Dat gebeurtenissen als de ontdekking van het wapen en de Gazellenjongen door Gossaert zijn vereeuwigd of moeten worden vereeuwigd, duidt mijnsinziens niet op een handige kunstgreep die zou moeten verbergen dat een auteur zijn werk recycled, maar op het feit dat het om oerscènes gaat die de auteur niet loslaten. Het is daarom jammer dat in het voortreffelijke en door mij met veel dankbaarheid geraadpleegde Groepsportretten (1996) van Amsterdam slechts een topografische kaart is weergegeven met Egberts' tocht op 30 april 1980. Een kaart waarop ook de De Wittenkade prijkt, lijkt me uiterst nuttig. Ik ben benieuwd hoe een toekomstig cartograaf Egberts' tramreis naar het einde van de sneeuwnacht weergeeft. De exacte route is nog altijd niet duidelijk. Ik houd het er vooralsnog op dat Van der Heijdens protagonist als kersverse gebruiker van de verraderlijke ‘sneeuw’ niet besefte hoe de tram reed: westwaarts in plaats van oostwaarts.Ga naar eind5 Naar de Sloterplas. Naar de plaats niet ver van de De Wittenkade. Waar de oerscène ooit plaatsgreep.Ga naar eind6 |
|