Jaarboek Letterkundig Museum 6
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Hans Renders
| |
[pagina 76]
| |
Jan Hanlo bij zijn moeder op schoot, Nederlands-lndië, 1913. (Collectie Letterkundig Museum. Den Haag.)
naar voorgangers als Guido Gezelle, Paul van Ostaijen en De Stijl te verwijzen. Hij had een geaccepteerde manier van schrijven ontdekt, waarbij hij de emoties in de vorm van teksten verwerkte. Van Ostaijen had tenslotte al geproclameerd dat vorm en inhoud in het kunstwerk niet te scheiden zijn. In Barbarber schreef Hanlo: ‘De vorm is niet een pantser, nee, de vorm is de inhoud in zijn concrete waarneembaarheid en uitleverbaarheid.’ Hanlo had gemerkt dat hij zich helemaal had uitgeleverd aan zijn moeder. | |
[pagina 77]
| |
Maar tegelijkertijd ervaarde hij dat opgroeiende kinderen moesten leren afstand nemen van hun moeder. Hij had moeten voelen dat zijn moeder ‘liefde’ alleen maar opvatte als ‘bezitten’, terwijl er toch ook bijhoort, her voorzichtig afstand nemen van het kind, zo schrijft Hanlo later. In Deurne begonnen de herinneringen aan zijn ouders, Mai en Bernard, ook al waren die gescheiden toen Jan nog maar twee jaar oud was. Jan en zijn moeder Mai waren in 1914 van Bandoeng naar Deurne gekomen. Mai was ontgoocheld uit haar huwelijk gevlucht en trok bij haar ouders in. Vooral door zijn opa, huisarts in Deurne, werd Jan ontzettend verwend. Ondanks de bijna onoverbrugbare afstand tussen Deurne en Bandoeng kwam Bernard minstens elke twee jaar vanuit Indië op bezoek. Er was nog een reële kans geweest - en een onwrikbare hoop bij Jan - dat zijn ouders weer bij elkaar zouden komen. De scheiding van zijn ouders en het vertrek uit Deurne zaten Hanlo hoog. Maar in de schoolopstellen die hij vanaf 1928 schreef, huldigt hij al het standpunt dat de emoties niet zozeer in de inhoud van teksten zit, maar in de vorm. Dat blijkt al uit twee jeugdopstelletjes uit 1930 - toen hij in de vijfde klas van de h.b.s. zat - die hij in In een gewoon rijtuig (1966) publiceerde. Deze tekstjes, getiteld ‘Zomeravond’ en ‘De zee’, van nog geen pagina druks, zijn natuurbeschrijvingen in optima forma met een welhaast symbolistische emotionele lading. Zijn leraar beoordeelde ‘Zomeravond’ met een 7 en bij ‘De zee’ schreef hij behalve het cijfer 8, ook nog de opmerking: ‘Goede sfeer’. Hanlo vond ze zelf natuurlijk ook goed en zijn oordeel over deze natuurbeschrijvingen werd in de loop van vijfendertig jaar alleen maar positiever: ‘Ik vind ze, eerlijk gezegd, verschrikkelijk mooi. Eigenlijk vind ik ze, wat mijn werk betreft, het einde. Dat is wellicht omdat ik hier met het oog van de jeugd door het geschrevene heen zie.’ Hij publiceerde in 1968 nog een schoolopstel toen zijn uitgever hem vroeg mee te werken aan het boekje Jong gedaan, waarin van auteurs uit het fonds jeugdwerk werd gevraagd. In het postuum verschenen Mijn benul (1974) heeft samensteller K. Schippers vijf schoolopstellen opgenomen. In de nalatenschap van Hanlo bevinden zich behalve deze gepubliceerde opstellen nog acht ongepubliceerde opstellen uit zijn h.b.s.-tijd. Hanlo schreef een postuum gepubliceerd essay over het oedipuscomplex, | |
[pagina 78]
| |
hoewel zijn probleem nu juist was dat hij geen mogelijkheid voor dit complex had gekregen. Zijn moeder had hem niet op afstand gehouden ten gunste van een vader. Zij had hem aangehaald en bij haar in bed laten slapen omdat er geen vader was. Jan had dat fijn gevonden maar stukje bij beetje had Mai hem de rol van geliefd kind én van minnaar toebedeeld. Zij zal hem hoogstwaarschijnlijk niet seksueel geprikkeld hebben, maar dat was ook niet nodig. De intimiteit was voldoende om Hanlo een seksuele uitdaging wel te laten ervaren. Hij wilde kind zijn en hoe vaak zal Mai hem in tedere warmte van het bed niet beloofd hebben dat hij altijd maar dan ook altijd bij haar mocht blijven en van haar houden. Toch had hij vanaf zijn vroege puberjaren in de gaten dat moeder en zoon vanaf een bepaalde leeftijd niet meer zo intiem met elkaar behoren om te gaan. Als volwassen man schreef Hanlo dat de oorzaak van zijn complex was: ‘de neiging tot absolute vereniging (overgave en verwachting) bij het jonge kind, - terwijl het later tóch zichzelf wil zijn, en dus niet consequent blijft. De boven-matige proporties van deze neiging worden in de hand gewerkt doordat de moeder reeds in de aanvang, zij het niet uitdrukkelijk bewust, te veel belooft, nl. meer dan zij later zal kunnen geven.’Ga naar eind1 Dit voor Hanlo frustrerende inzicht begon door te breken toen Gropa, zijn grootvader P.J.H. Crobach, in 1927 de Deurnese dokterspraktijk van de hand deed. Na een lang leven als huisdokter wilde hij zijn oude dag slijten in de buurt van zijn zoon Louis Crobach, internist aan het ziekenhuis in Heerlen. Gropa huurde daarom in Valkenburg de prachtige villa Sole Mio. Jan werd ingeschreven aan het Bernardinuscollege in Heerlen. Dat had het voordeel dat hij dan elke middag bij oom Louis en zijn vier nichtjes kon gaan lunchen. Hij koesterde zich in de aandacht die hij van zijn oom en de nichtjes kreeg. Toch zat er iets niet goed. Jan trok zich meer dan voorheen in zichzelf terug. In een schoolschrift schreef hij het opstel ‘Herfst’. Het is een illustratie van de stelling dat de natuur het enige thema was dat hem tot fantaseren prikkelde. Want in natuurbeschrijvingen kon hij iets kwijt van zijn emoties die zo vast aan Deurne verbonden waren, zonder aan de lezer zijn werkelijke inspiratiebron te hoeven onthullen. | |
[pagina 79]
| |
Herfst De aandacht die Jan thuis en bij zijn nichtjes kreeg, kwam voort uit genegenheid maar ook uit medelijden. Medelijden met de dromerige puber die geen contact kon leggen met zijn nieuwe klasgenoten. Het jongste nichtje Jos van der Ploeg is scherp bijgebleven dat Gropa in een medaillon niet de foto van zijn nichtjes had zitten: ‘Nee alleen van Jan. Als er maar één bruin eitje was, moest dat zonder pardon naar Jan toe.’ De nichtjes accepteerden deze voorkeursbehandeling van Jan omdat ze wisten dat er iets mee gecompenseerd werd. Bijvoorbeeld het gepest worden op school, zijn eenzaamheid, zijn vuurrode haar. Op school in Deurne noemden ze hem Rode Duuk en Vuurtoren, in Heerlen werd dat ‘Stinkende Gouwe, een Limburgse benaming voor paardenbloem.Ga naar eind3 Maar de voorkeursbehandeling woog niet op tegen de afwezigheid van zijn vader. Die was ondertussen met vervroegd pensioen uit Indië terugge- | |
[pagina 80]
| |
Huize Sole Mio te Valkenburg. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
keerd. Mai had hem niet gevraagd weer bij haar en Jan te komen wonen. Het laatste restje schijn en hoop dat de scheiding een praktische oorzaak had gehad, was verdwenen. Bernard was in september 1927 naar Arnhem verhuisd, ingetrokken bij zijn zus Hortensia en haar gezin. In 1927, vlak voor de verhuizing naar Limburg, had Jan nog de hoop dat zijn ouders weer bij elkaar zouden komen. En nu zat hij in Valkenburg te dromen van Deurne. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat Jan in de tweede klas van de h.b.s. bleef zitten.Ga naar eind4 Het Bernardinuscollege was een school met een goede reputatie, katholiek maar niet benepen. Op de schriftelijke repetitie Algemene Geschiedenis kreeg Hanlo de vraag voorgelegd: ‘Wat weet je van Calvijn?’ Helaas is zijn antwoord op die vraag niet bewaard gebleven. Een van de opstellen die in Mijn benul werden gepubliceerd, is getiteld ‘Op de straat’. Het onderwerp was een opdracht van zijn leraar Nederlands, pater Gerlachus Royen. ‘Het ligt aan mij, maar ik kan hier ook geen opstel van maken.’ Nogal ongeinspireerd maakt Hanlo een paar opmerkingen over de ‘straat naar Maastricht’ en de Kalverstraat in Amsterdam. ‘Dit opstel zal | |
[pagina 81]
| |
wel op niets uitlopen,’ geeft hij zelf toe. ‘En toch is het niet dat ik geen geschikt soort straat ken. Wat herinner ik me immers nog goed die gezellige breede dorpstraat met z'n huizen, maar ook z'n weiden en korenvelden erlangs. Die weg, met lichtblauwe keien geplaveid, waarover, als ik 's morgens of 's avonds in bed wat lag te kijken naar 't plafond, de karren zoo ernstig heenbotsten. Als ik die straat voor me zie gaat het denken vanzelf. Dat is nog eens een echte mooie straat. Maar ook daarover kan ik geen echt opstel maken. Die straat is een breede simpatieke lach, de finesses ervan te beschrijven zou overtollig zijn en de zaak niet raken.’ Het beschrijven van zijn straat zou ‘de zaak’ niet raken, de emoties over zijn Deurnese tijd zaten dieper. Gerlachus Royen vond het epistel ‘voor 'n groot deel een mislukt allegaartje’ en beoordeelde het met een 5-. Mai zag die opmerking in Jan's schoolschrift staan en schreef eronder: ‘Van mij 10 Honk!’Ga naar eind5 Voor zijn volgende opstelopdracht putte Hanlo voor de inkleuring van zijn verhaal wél uit zijn kindertijd. Deze keer was er niet het bezwaar dat een beschrijving van iets uit zijn jeugd ‘de zaak’ niet zou raken. Op de boerderij | |
[pagina 82]
| |
de kamer vegen, de stoep schoonplassen. En waar blijft grootvader toch! Nog altijd in bed, en de kat! Nog altijd niet gezien. Met een schelle stem wordt: poes poes poes geroepen, een schoteltje melk klaargezet. Dat hij tijdens het schrijven van dit opstel aan Deurne had gedacht, blijkt uit het onvervalste Brabantse dialect van de dialoog in de laatste alinea. Gerlachus Royen vond dit opstel een 8 à 9 waard. Een aanwijzing voor het biografische karakter van ‘Herfst’ en ‘Op de boerderij’ is de nadrukkelijke aanwezigheid van een grootvader. Over een vader wordt niet gesproken. In het volgende, eveneens niet eerder gepubliceerde, verhaaltje komt de moeder duidelijk in beeld. Een uurtje aan zee | |
[pagina 83]
| |
't zwemplezier (plus van 't zoute water). Ik merkte al dadelijk dat de zee geweldig trok en toen ik naar 't strand keek, zag ik dat ik al flink was afgedreven. Ik begon tegen de trek van 't water in te zwemmen, de kant van moeders strandstoel op, maar erg veel vorderde ik niet. Ik wilde daarom naar het strand baden en er dan verder naar toe loopen, ik hield op met zwemmen en probeerde grond onder m'n voeten te krijgen. Wat er nu volgde schijnt me achteraf als 'n drukkende, melancholieke droom toe. Ik voelde geen grond maar zonk, alsof ik aan de beenen langzaam naar beneden werd getrokken. Een groote golf rolde hoog over m'n hoofd. Toen begon ik te zwemmen - worstelen met het draaiende en trekkende zware water. Ik kwam weer bovenop en zag juist voordat 'n schuimende golf weer over me heen joeg, het strand heel ver weg, en tusschen mij en het strand, groen grijze golvenruggen, op sommigen een lange machtige krul woest-wit haar - - Toen kwam er een groote moedeloosheid over me. Het zou dadelijk voorbij zijn, ik kon niet meer. Slechts enkele beelden waren in m'n hoofd. Dat onder mij een groote koele donkergroene ruimte was en ver weg, m'n moeder in 'n strandstoel op de witte streep strand. Hanlo werkte graag met tegenstellingen in de natuur, licht tegenover donker, felle kleuren tegenover sombere. Vooral de kleur blauw komt in bijna al het jeugdwerk terug. De angst dat zachte krachten en verstikkende golven Hanlo van zijn moeder dreigden te scheiden, is veelzeggend. Hanlo zag dat de wereld om hem heen steeds meer de vorm aannam van een barrière tussen hem en Mai. Hij merkte dat het niet meer - zoals vroeger - als vanzelf- | |
[pagina 84]
| |
Jan Hanlo met zijn grootmoeder, 1915. (Collectie Letterkundig Museum. Den Haag.)
sprekend geaccepteerd werd dat hij bij zijn moeder op schoot kroop en haar zijn oneindige liefde betuigde. Dat zal niet de reden zijn geweest voor Gerlachus Royen het cijfer 8 en ‘Goede Sfeer’ onder ‘Een uurtje aan zee’ te zetten, maar dat Jan hier iets had beschreven dat hem na aan het hart lag, zag hij wel. Het door Hanlo nieuwgevormde woord ‘riesselende’ werd daarom zelfs zonder commentaar geaccepteerd. De hardnekkige kern van onverwerkte heimwee naar de Deurnese tijd en een verdrietige eenzaamheid uitten zich in een paar eigenaardigheden. Dat Jan vaak en grondig zijn handen waste, zouden we nu smetvrees noemen. Maar zijn preoccupaties met, of beter, zijn weerzin tegen het lichamelijke ging verder, volgens Jos van der Ploeg. ‘Als Jan zijn neus snoot, vouwde hij naderhand zijn zakdoek zo op alsof die net uit de kast kwam.’ Dat zal elke puber wel eens gedaan hebben, maar Jan deed het altijd. Jan was zich bewust van zijn lichaam als hij zich in een vervelende situatie bevond of daar bang voor was. Bepaald hypochondrisch waren zijn maagklachten als hij langere tijd van huis was en zijn zwartgallige opmerkingen over zijn al jong aangenomen rookgewoonte zijn Jos van der Ploeg altijd bijgebleven: ‘De problemen die hij met zijn maag had, waren psychosomatisch. Voordat hij de brand in zijn sigaret stak, voelde hij al een tumor groeien en zei dan: “Ik krijg kanker”.’ Jan voelde wel aan dat hij op veel begrip van zijn omgeving kon rekenen. Hij maakte daar gebruik van door het geniale, onbegrepen kind uit te hangen. Op leeftijdgenoten had dat een bijzonder effect. ‘Jan was een excentrieke jongen. Ik kende hem via mijn broer Harry die met hem op het Bernadinus zat, de h.b.s..Ik herinner me nog dat | |
[pagina 85]
| |
Jan een keer alleen met een paar bladzijden uit een boek bij ons kwam. Ik vroeg: “Wat is dat?” Hij antwoordde: “Die heb ik uit het lesboek gescheurd want dan boef ik niet te dragen wat we vandaag toch niet nodig hebben”.’Ga naar eind6 In het met een zes beoordeelde opstel ‘'s Zondags’ wordt de zondagstemming beschreven. Als Hanlo over een bittere pil ‘in de vorm van koude’ schrijft, is het commentaar in de marge dat hier een rare beeldspraak wordt toegepast. Toen Hanlo dit opstel in 1966 bundelde, nam hij de door zijn onderwijzer veroordeelde beeldspraak gewoon over. ‘Dat is wellicht omdat ik hier met het oog van de jeugd door het geschrevene heen zie.’ Verderop in hetzelfde opstel haalt hij een alledaagse anekdote aan die door Gerlachus Royen als ironisch werd geïnterpreteerd. Hanlo zit in de bus naar Heerlen als hij zin in een sigaret heeft. ‘Maar ik merkte dat ik geen lucifers had en vroeg aan een meneer die voor me zat om wat vuur. Hij streek de asch van zijn sigaar en hielt me de gloeiende top voor, vragend of het zoo ging. Ik beaamde en de punt van mijn cigaret geraakte in gloeiende toestand, medegeteeld door mijn voorman's sigaar, met behulp van krachtig trekken mijnerzijds. Een tijdje daarna toen ik weer rustig zat, draaide te meneer zich om en stak mij een luciferstoosje toe en zei: “Neemt U dit maar, ik heb er toch nog een”.’ Het is het soort proza waarmee het tijdschrift Barbarber later furore maakte.Ga naar eind7 Gerlachus Royen had daar geen oog voor: ‘Bedoeling te vaag: Ironie moet zeker pittiger gezegd zijn.’ Royen zag in Hanlo geen schrijftalent. Want hij heeft Hanlo niet gevraagd mee te werken aan het Jong Studenten Blad, een veertiendaagse uitgave voor katholieke scholen waarbij hij direct betrokken was.Ga naar eind8 Paul Haimon, leerling op het internaat Rolduc, Jan Engelman en vele anderen maakten hun debuut in dit tijdschrift. Het was de gewoonte onder pseudoniem te publiceren. Enig opzien baarde een auteur die zich Constantijn noemde, omdat hij zo prachtig over de Peel kon schrijven. Het blijkt Toon Kortooms te zijn. Hanlo's eveneens met een zes beloonde opstel ‘Inspiratie’ begint nogal plichtmatig: ‘Om iets te schrijven dat tot doel heeft gedachten weer te geven, zijn gedachten noodig en een momenteele vaardigheid om zich te uiten. Bij gebrek aan inspiratie is een van deze factoren niet, of te weinig, aanwezig.’ Een verslagje van een treinreis naar Bretagne had volgens Gerlachus Royen een ‘goede stemming’ en leverde een 7 op. Beide opstelletjes zijn door Schip- | |
[pagina 86]
| |
pers in Mijn benul opgenomen. In het ongepubliceerde ‘Herinneringen uit mijn jeugd’ was Hanlo ronduit sentimenteel, ook al kreeg kreeg hij er van Gerlachus Royen een 7/8 voor.
Wat was je toch een sympathiek mormeltje- Taksje. Wat zie ik je nog dikwijls in m'n gedachten voor de heete haard liggen, op je zij, zoodat het zacht-oranje licht van de kooltjes op je harde borst en je ingevallen buikje viel. En hoe goed ken ik je schorre blaf nog, als je 's avonds om 'n uur of tien, voor de keukendeur stond, om binnengelaten te worden. Een blaf waarin half nog de vreugd klonk van het straatgeboemel met andere honden, half een weemoedige bede, dat de deur open zou gaan. Ouwe Wald, altijd ben je mijn vriend geweest, ook al had je 's nachts op èlke keukenmat èèns gebraakt, al had je de huiskamergordijnen stuk gebeten. Als ik wat ging wandelen dan dribbelde je mee, met de roode tong, het eeuwige frissche aan je ronde lijf, met de bek gekruld. Maar daar weet jij allemaal niets meer van. Ik besta niet meer voor je want je bent dood, je bent niets meer. Op Sinterklaasavond droeg onze knecht een krampachtig bebloed zwart lijfje binnen. Dat was jij, - overreden. Wat heb ik toen gehuild.
Van dieren werd Jan altijd sentimenteel, zo blijkt ook uit een ander ongepubliceerd jeugdopstel. Oude Dieren | |
[pagina 87]
| |
In Mijn benul staat het opstel ‘Nooit voorgelezen’. Hanlo schrijft daarin dat zijn gedichten soms uit een prozatekst zijn ontstaan. ‘Soms uit een opstel, “paard”: uit een H.B.S.-opstel.’ En inderdaad op 8 april 1946 schreef hij:
Kladversie van gedicht ‘Het Paard’, 8 april 1946. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 88]
| |
Het paard
Het oude hoge paard
laat nog haar kop niet hangen
ook is haar hals nog slank
en heeft het lichaam gratie
maar smal de borst
te groot het harde hoofd voor het geslonken lijf
en dierlijk grijs
bekroont reeds lang de huidGa naar eind10
Als de opstellen van Hanlo in Limburg zijn gesitueerd, is dat in negatieve zin. In Limburg bereikt hij de jaren des onderscheids, de kermis van de driften dringt zich aan hem op, en dat bevalt hem helemaal niet. De onvrede over de verglijdende kindertijd projecteert hij op de Limburgse mentaliteit en op de ‘gillende meiden’ van de Heerlense kermis. Een nooit afgemaakt verhaal in de ik-vorm over een bezoek aan de kermis in Heerlen uit Hanlo's middelbare schooltijd, leunt sterk op het idee dat kinderen hun schoonheid verliezen wanneer ze in de ban komen van de glibberige geilheid van de andere sekse. Vooral de meisjes moeten het in de ogen van Hanlo ontgelden. ‘De bus is goed vol. De meeste menschen gaan naar de kermis. De boerenmeiden glunderen tegen elkaar. Ze kennen de pret nog van de vorige jaren. De vrijers zeggen nog niet veel en staren. Ze hebben hun beurzen achter op de broek. Er zit ook 'n grootvader met een rond baardje. En een grootmoeder en een prachtig kleinkind van twaalf jaar. Ze heeft een rond gezichtje met roodbruine wangen en een paar grijze oogen waar de avondzon in schijnt. In Heerlen schuiven we allemaal naar buiten. De vrijers oriënteeren zich. De meisjes hebben nu definitief hun lachsnuit opgezet.’ De ik-figuur maakt zich los van zijn vrienden en gaat in de ‘slingerwagentjes’ zitten. ‘Dit gaat vreeselijk hard en verschaft 'n sensatie die 'n aannemelijk surrogaat is van vreugde.’ Op de terugweg in de bus trekt hij zich terug in zijn gedachten over wat hij die avond gezien heeft: ‘Wenteling van het dolle vermaak. | |
[pagina 89]
| |
Buitelingen in vette palingen. Zoeken van bier dat stort in menschenkelen. Skiestand van het leven. Immuumheid. Vreugde. Zatheid. Meiden. Meiden, schreeuwende meiden. Gillende meiden. Zatte meiden op draaiende schijven. Wentelende raderen die de gillen wegslingeren tegen de tenten op.’ Dat was de kermis van de driften, op weg naar volwassenheid, waarvan Hanlo zich voornam er nooit deel uit van uit te gaan maken. Hij wilde graag de jongen blijven die zonder bijbedoeling, zonder concurrentie van een vader, onvoorwaardelijk van zijn moeder hield. De eerste geschreven woorden die van Hanlo bewaard zijn gebleven - hij was toen zes jaar- zijn dan ook aan haar gericht: ‘Maitje, Uw liefhebbende Zoontje Jan.’Ga naar eind11 In het hier voor het eerst gepubliceerde opstel ‘De Mijnstreek’ is de hoofdpersoon een meisje. Ook toen al vond Hanlo dat emoties gedepersonaliseerd moesten worden. ‘De Mijnstreek’ vond Gerlachus van Royen ‘Kort’: ‘Zij is verhuisd. Vanuit het zanderige wijde Brabant naar de vaste kleiheuvels van Zuid-Limburg: De Mijnstreek. De mijnstreek van Nederland. Waar de Limburgers wonen. Limburgers met stoeven of bleeke Limburgers met zwart om de oogen, die werken onder de grond. Limburg is hun Vaderland, ook de mijnstreek is hun dierbaar oord. Ze is in de mijnstreek komen wonen. Ze kan die niet begrijpen. Ze vindt de Limburgers chauvinistisch en denkt: wat doet de Limburgers hun streek toch zoo apprecieeren? Zij kijkt naar het land: heuvels, - in het dal ligt in de verte een mijn. Veel schoorsteenen rooken. Booven een breede pijp, die zich boven en onder verwijdt, hangt een groote wolk witte stoom. Ze weet het, maar toch gaat 't langs haar heen dat, dat diep onder de grond, de mijnwerkers hakken. - De witte stoomwolk hangt zoo stil. - Zij hoort de Limburgsche taal en voelt: eenigszins zal ik hier altijd wel een vreemde blijven.’
Dan is er nog een ongetiteld en ongepubliceerd opstel waarin Hanlo vertelt hoe er bij hem thuis naar de radio geluisterd werd. De radio in de huiskamer. | |
[pagina 90]
| |
ge aandacht aan heeft geschonken. Ach, we zijn d'r aan gewend net zoo goed als aan de snorrende kachel of de regen die tegen de ramen slaat, en ieder heeft z'n werk. Soms wordt ie ook helemaal niet aangezet. Maar 's avonds, dan komt de belangstelling. De gids wordt nagezien, de programma's beoordeeld. Ik moet bekennen dat lezingen over 't algemeen worden genegeerd. De een zoekt naar de naam Beethoven of Mozart of Mengelberg, bij de ander komt 't feitelijk neer op 'n speuren naar blues en hots, Strawinsky, Bartok en dergelijke nieuwe muziek. Toch is 't maar 'n enkele keer dat ik echt getroffen wordt door een stuk. En zoo'n stuk hoeft ook heelemaal niet tot een bepaald genre te behooren. Ik heb genoten van “l'Apprenti sorcier” van Ducas met z'n prachtige klanken en afwisseling, van 't eentonige wonderlijke “Le coq d'or” van Rimsky Korsaikoff. Ik weet nog dat ik werkelijk ontroerd was toen ik Händel's “De koekoek en de nachtegaal” op 't orgel hoorde spelen en toen ik de juichende, geweldig rhythmische “Mississippi suite” hoorde, zag ik de breede rivieren liggen, badend in de zonneschijn. 's Avonds kunnen we door de radio zooveel verschillende muziek hooren. Dikwijls zetten we Budapest aan om 'n echt Hongaarsch caféstrijkje te hooren. De weemoedige viool heeft de melodie. De rollende tonen van de cembato accompagny veeren. De viool gaat in vlugger tempo over. De sterke climax van de czardas. Plotseling wordt de muziek afgebroken en sterft uit in een paar beheerschte, haast onverschillege accoorden. Soms hooren we eentonige en krantjongs met hun droomerige liedjes. Dan weer schreit een neger zijn groot verdriet uit, of verkropt het in 'n drukkend langzaam rhythme. Later op de avond komen de foxtrots overal tevoorschijn. Als 't liedje over de eene baby uit is, volgt 'n melodietje over een andere. Rrrradio Milano speelt zwierig nog een paar klankvolle tango's, tot floep de strekker uit 't contact wordt getrokken, en we gaan naar bed. Uit een interview dat J. Bernlef en K. Schippers hem afnamen, weten we dat Hanlo in de tijd dat hij zijn eerste gedichten schreef, via het abonnement van zijn moeder op De Gemeenschap, kennis maakte met de poëzie van Paul van Ostaijen. Maar ook las hij de poëzie van Guido Gezelle.Ga naar eind12 Het volgende in 1930 geschreven en in Gedichten opgenomen vers toont de sporen van die kennismaking:
Pakken zakken
Zwaar en stil
Zonder kracht
- Lange droom -
Kettingen die
Hangen loom
En zakken langzaam
Zonder eind
| |
[pagina 91]
| |
Het blijkt de derde strofe te zijn van een ongepubliceerd gedicht uit die tijd. Door de gedichten van Van Ostaijen was hij gaan inzien dat Gezelle een klankdichter was, en niet in de eerste plaats een katholiek dichter. De eerste twee strofen van ‘Pakken zakken’ luiden:
Harde bolsters
Zware kogels
Rollen ronken
Scheuren schrijnen en
Verpletteren alle dingen
Botsen op de
Stenen koppen
Gladde ballen
Valse knallen
Daveren in zware vallen
Lichte blauwe
En dof grauwe
Bleke zilveren
Blinken blinken
Zinken in het koele water
In het zachte gladde water
Tot de groene zachte bodem.
Nadat Jan Hanlo in 1931 was geslaagd aan het Bernadinuscollege in Heerlen voor zijn h.b.s. B-examen, was het voorlopig uit met het dichten en begon hij aan een artistieke en intellectuele zoektocht. Het was een zoeken naar de vorm waarin hij zijn eenzame geëxalteerde persoonlijkheid kon ontplooien. Op advies van kapelaan Durlinger, moderator van de R.K. Jeugdvereniging in Valkenburg, zocht Hanlo zijn heil in de journalistiek. In ‘Autobiografietje anno 1950’ schreef hij na het eindexamen aan de universiteit van Utrecht zich een jaar lang te hebben voorbereid op de journalistiek ‘a half hearted attempt.’ De toevoeging is dubbelzinnig. Het half hearted kan slaan | |
[pagina 92]
| |
Jan Hanlo, 1916. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 93]
| |
op het feit dat Hanlo maar een jaar op de universiteit bleef. Bovendien was er helemaal geen studierichting journalistiek in Utrecht, en dat Hanlo via een studie kunstgeschiedenis zich een plaats als kunstcriticus wilde verwerven verraadt een half hearted poging. Hanlo schreef zich in bij Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte op 31 oktober 1931, kunstgeschiedenis viel onder deze faculteit. Evenals psychologie. Hanlo volgde behalve colleges kunstgeschiedenis ook colleges psychologie, als toehoorder. In het in Mijn benul opgenomen ‘De Roeping van de kunstenaar’ schreef Hanlo: ‘Ik heb vroeger geprobeerd (op een responsiecollege bij wijlen prof. Vogelsang, kunstprof in Utrecht) het schone te herleiden tot het goede’ (p. 208). Het schone was de beeldende kunst, de jazz, de film, viool- en pianolessen. Onder invloed van de katholieke Franse filosoof Jacques Maritain, zou Hanlo het tomistische idee overnemen dat het schone een goddelijke representatie was van het goede. Dat inzicht werd in de katholieke pers krachtig uitgedragen, onder anderen door Maritain zelf. De redactie van het tijdschrift De Gemeenschap ging er kennelijk vanuit dat Maritain zo belangrijk was dat ze zijn bijdragen zelfs in het Frans afdrukte. De groep rondom De Gemeenschap zat in Utrecht. Als kunstcriticus zou Hanlo het goede uit de kunst kunnen destilleren. Om goed beslagen ten ijs te komen, was hij zich gaan verdiepen in Afrikaanse grammofoonplaten en ‘kaffernatuur’. In primitieve culturen werd het goede nog op een zuivere wijze gerepresenteerd, vond Hanlo. In primitieve culturen voelde hij de manier van uitdrukken die hij in zijn schoolopstellen had nagestreefd, zonder artistieke pretentie. Het schone zit in het goede. |
|