Jaarboek Letterkundig Museum 6
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Gé Vaartjes
| |
[pagina 48]
| |
lende vogel was. Zijn levensverhaal biedt stof voor een, zij het enigszins melodramatische, roman. Hij was een intelligente boerenzoon die van zijn ouders niet mocht studeren. Uit overtuiging sloot hij zich op ongeveer achttienjarige leeftijd aan bij het Leger des Heils. Als luitenant werd hij verliefd op een heilsoldate, met wie hij, volgens Heils-gebruiken, niet trouwen mocht. Daarom verliet hij het Leger, werd koopman en trouwde met zijn heilsoldate. Een zoontje stierf na enige maanden, en kort daarna bezweek zijn vrouw aan ‘de vliegende tering’. In 1900 hertrouwde hij. Het huwelijk bracht twee kinderen voort, Jeanne, en een zusje, dat in 1909 op zesjarige leeftijd stierf. Vader Berkhout had belangstelling voor socialistische en anarchistische stromingen, volgde lezingen op dit terrein en werd atheïst. Hij kreeg contacten in de Vrijdenkersbeweging en met name in de in 1857 opgerichte vereniging ‘De Dageraad’. De Vrijdenkersbeweging was aanvankelijk liberaal georiënteerd, maar ontwikkelde zich tijdens de Eerste Wereldoorlog vooral in socialistische en pacifistische richting. Berkhout had bemoeienis met de uitgave van de Soldatenalmanak, verspreidde insignes met het bekende ‘gebroken geweertje’ en teksten als ‘Geen man en geen cent voor het militairisme’. Geestverwanten als Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Tjerk Luitjes, predikant Nico Schermerhorn en Gerhard Rijnders kwamen geregeld bij de familie Berkhout over de vloer. Rond 1911, toen Jeanne een jaar of tien was, draaide haar vader een maand de gevangenis in voor een ‘opruiend’ artikel dat in een door hem verspreide Soldatenalmanak was gepubliceerd. Jeanne Berkhout groeide op in een aanvankelijk harmonisch milieu, waarin bewust geleefd werd. Zeker één keer per week ging men uit, naar het Apollotheater of naar Carré. Zelf exploiteerde haar vader met anderen nog een tijdje ‘De Roode Bioscoop’ op het Haarlemmerplein, zonder succes overigens. Alles wat met theater en bioscoop te maken had, boeide Jeanne enorm. Zij trad al jong op in operettes van de door haar vader geleide ‘Ontspanningsschool’ (gericht op kinderen van ‘geestverwanten’) en de operetteen zangvereniging ‘De Jonge Proletaar’. Op school mislukte zij; ze bleef drie maal zitten. In een winkel op de Haarlemmerdijk kreeg zij een baantje, dat voornamelijk bestond uit het afstoffen van vitrines, en kort daarna deed zij kantoorwerkzaamheden in de ‘Roode Bibliotheek’ van Gerhard Rijnders in de | |
[pagina 49]
| |
Frederik Hendrikstraat. Zij was toen een jaar of veertien. Er kwamen wel eens mensen bij de Berkhouten thuis met verzoeken om kleding, goederen of onderdak, zo ook Sal Hamburger. Hij had geen goed moment gekozen: er was net een gast vertrokken mèt geld en nieuwe schoenen en voor vader Berkhout was de maat vol. Hij loodste Hamburger weg, maar dochter Jeanne greep in. ‘Moest die jongeman met die prettige beschaafde stem zo maar 't onzekere tegemoet gaan? - Hoe kòn pa 't over z'n hart verkrijgen die jongen zo maar heen te sturen, zonder eten en met de zekerheid dat hij niet geholpen zou worden?’Ga naar eind1 Zo werd Sal Hamburger alsnog in huize Berkhout opgenomen. Tussen hem en Jeanne klikte het meteen. Hij praatte die avond volop over zijn idealen en zijn grootste wens: schrijver worden. Vooral dit laatste sprak Jeanne aan. Zelf zette zij ook wel eens iets op papier, maar verder dan pogingen was zij niet gekomen. De serieuze ambities van Sal Hamburger maakten indruk op haar. De onverwachte gast en zijn spirituele conversatie moeten voor haar welkom geweest zijn. De aangename sfeer in haar ouderlijk huis was namelijk juist in die periode ernstig verstoord doordat haar moeder een relatie met een vriend des huizes was begonnen en haar vader van de weeromstuit een verhouding aanknoopte met een schoonzuster. Haar vader leefde afwisselend thuis en elders, waarschijnlijk bij zijn geliefde. Toen deze van hem zwanger raakte, liet Jeannes moeder zich scheiden. Hierdoor ging Sal Hamburgers aandacht meer en meer naar Jeanne uit. En zij, die haar verhaal niet meer bij haar ouders kwijt kon, werd steeds vertrouwelijker met Sal. ‘Selma [zo noemde zij Sal Hamburger, G.V.] was zo vrij in ons huis als een eigen kind en ik beschouwde hem dan ook echt min of meer als een broer die je alles kan vertellen en die zorgt dat alles in orde komt en je problemen oplost’. Anderzijds moet zij voor hem een ideaal klankbord geweest zijn: literair geïnteresseerd, opkijkend naar de zelfverzekerde, net iets oudere Hamburger, luisterde zij met intense belangstelling als hij zijn eerste pennevruchten voorlas. Dat gebeurde vaak 's morgens vroeg tijdens het ontbijt, als Sal al vanaf een uur of vijf had zitten schrijven. Hij, op zijn beurt, ontdekte Jeannes interesse voor theater en ging voordrachtavondjes organiseren waar zij kon declameren. Het repertoire bestond uit ‘officiële’ poëzie en gedichtjes van Sal Hamburger. | |
[pagina 50]
| |
Het milieu van socialisten, anarchisten, dienstweigeraars en vegetariërs waarin hij beland was, heeft grote invloed uitgeoefend op Sal Hamburger. Al in de tijd dat hij in Oudewater woonde, van 1910 tot 1916, was hij met een dergelijke sfeer in aanraking gekomen. Hij was er geregelde gast op de woonschuit ‘Arke Liberté’, waar de mandenmaker Willem van Vliet zijn werkplaats had en zijn bezoekers met verve vertelde over zijn anarchistisch-georiënteerde ideeën. De bonte, maar vooral erudiete gasten van Berkhout en de literatuur waarmee zij hem in aanraking brachten, hebben zijn sluimerende maatschappelijke opvattingen ongetwijfeld versterkt. Een en ander leidde in ieder geval tot uitgesproken anti-militaristische opvattingen. Op de markt van Gouda, een van zijn vele woonplaatsen, droeg hij, met een wijde, donkere cape om zijn schouders en gehuld in sandalen, zijn ideeën in felle redevoeringen uit. Op 17 januari 1918 moest hij voor het vervullen van zijn dienstplicht in Leiden, in de inmiddels afgebroken Morspoortkazerne, verschijnen. Hij weigerde. Een andere dienstplichtige herinnerde zich decennia later nog hoe ‘de “landverrader” voor het front van de troep werd geplaatst, hoe hem de knopen van het uniform werden afgerukt en hoe hij daarna de poort van de kazerne werd uitgejaagd, waar de marechaussee hem overnam en naar de gevangenis bracht’.Ga naar eind2 Hij belandde in een cel en werd ongeveer twee weken later in voorarrest geplaatst in het ‘Gravensteen’, de toenmalige Leidse militaire gevangenis. Op 23 mei werd hem opnieuw bevolen zijn ‘modeluniform’ aan te trekken, wat hij weigerde. Na zijn verhoor, op 1 juli 1918, werd hij op 26 juli overgeplaatst naar het Noord-Hollandse Fort Spijkerboor, een oude stelling die in die periode, waarin veel dienstweigering plaatsvond, als militaire gevangenis functioneerde. Hij had het er beter naar zijn zin dan in Leiden, waar hij eenzaam opgesloten zat. Op Spijkerboor waren gemeenschappelijke verblijven, mocht hij lezen en was er de gelegenheid bezoek te ontvangen. Ook Jeanne Berkhout probeerde hem te bezoeken, in september 1918. Zij stuurde een - verloren gegane - brief aan de kapitein-directeur van Spijkerboor, Jos. P. Loeffen, die haar onmiddellijk antwoordde. Uit zijn reactie op 18 september blijkt dat Jeanne vragen betreffende Sal Hamburger gesteld had. Loeffen stelde voor om mondeling van gedachten te wisselen en stuur- | |
[pagina 51]
| |
de een routebeschrijving Amsterdam-Fort Spijkerboor. Jeanne reageerde per omgaande, waarna Loeffen berichtte dat hij haar ‘op den aangevraagden dag en tijd gaarne op zijn bureau te fort bij Spijkerboor zal te woord staan. Hamburger zult Unochtans niet kunnen spreken, daar bezoeken aan arrestanten uitsluitend des Maandags kunnen worden toegestaan.’Ga naar eind3 Jeanne herinnerde zich later dat zij haar vriend inderdaad niet bezoeken mocht: ‘Wel werd mij heel gezellig een kopje thee aangeboden, mits ik de heren ook wilde inschenken. Dit deed ik, waarom ook niet. Toen zei Jos Loeffen dat hij zijn best zou doen dat ik toch nog eens met Selma zou mogen spreken en hij mij dit berichten zou. Wilde ik mijn trein nog halen moest ik dadelijk vertrekken en wilde Jos Loeffen mij wel even per fiets naar 't station brengen. “Goed!” ik accepteerde. Toen wij vlak bij 't station waren zei Jos tegen mij “Weet u wat u nu gedaan hebt?” “Nou?” “U omarmde het militairisme.” Ik voelde mij ellendig. Ben hard naar 't station gehold en haalde de trein. Later kreeg ik nog een kaartje van J. Loeffen maar ik ben toch niet meer op fort Spijkerboor geweest.’ Later ‘zat’ Hamburger nog enige tijd in de Haagse Strafgevangenis. Hier kon Jeanne Berkhout hem wel bezoeken. Dit is op zichzelf een opmerkelijk feit. Volgens het briefhoofd van het gevangenisbriefpapier waren bezoekdagen alleen voor familie bestemd. Mogelijk heeft Jeanne zich voor zijn zusje uitgegeven. Dat zal haar niet veel moeite gekost hebben; zij beschouwde Sal Hamburger inderdaad als een oudere broer tegen wie zij enorm opkeek. In hun beider latere correspondentie is ook steeds sprake van ‘zusje’ en ‘broertje’ - koosnaampjes die wellicht in de vertrouwde huiselijke sfeer ontstaan waren en een extra lading gekregen hadden door Sals gevangenisverblijf. Uit Scheveningen schreef Sal Hamburger aan Jeanne:Ga naar eind4 ‘Lief Zusje. Ondanks winterteenen, reumatiek, koude, kieheltonnetje en meer narigheden(s) heb ik toch nog poe-etische aantijgingen. Dat zie je. Zeg, heb je m'n brief van 10 Nov. niet ontvangen? De Adj. Dir. heeft hem wel afgezonden. Hoe komt 't dan dat ik geen antwoord ontving? Stagnatie? Toch zeker niet in onze vriendschap. Bah, hoe kom ik aan 't idee. Den 8 Dec, 22 Dec en 5 Jan ontvang je weer [een] brief als je goed oppas[t] en veel schrijf[t]. Toe zeg, verplaats je eens in mijn toestand. Nu moet ik nog bijna 2 maanden in een kille cel woonen en heb dus wel wat warmte van buitenaf noodig. Want kil | |
[pagina 52]
| |
is het hier. 't Gebouw waar ik zit is nieuw. De verwarming is bovenin. Daar erger ik me nog eens ziek aan. Ondertusschen heb ik twee gratis winterbeenen en eeuwig-koude voeten. Dan een buurman, die in die paar weken dat ik hier zit, zeker al van Groningen naar Amst. heeft geloopen...op z'n klompjes. Lekker gehoor, vraag maar aan Louis Bouwmeester in “Pro Domo”.Ga naar eind5 Maar...een onverstoord humeur. Zalig zoo'n bezitting. Goud waard. Mijn cel is in tegenstelling der oudere, tàmelijk oog'lijk. Moderne kleuren, groen met bruin. Nu verbeeld ik me maar in een tuindorp bij een grooten stad te woonen. De groote stad is het hoofdgebouw. Dat stemt. Groet je ouwe heilsoldaat en Moeder van me? Prachtig. Ik juich bij de gedachte aan half Jan. Kan me nog maar niet goed indenken. Zoo'n groot bezit vrij te zijn...van alles af. Daar heb ik 4,6 ja 8 winterbeenen voor over. Ondertusschen nadert de VredeGa naar eind6 en ik zal hem met eerlijk gemoed durven aanvaarden...want ik heb haar niet verdreven, toen niet, nu niet, nóóit. Nu kleintje gedag van je broertje S.H.H. Speciaal letten op wat boven den brief gedrukt is.’ Bij deze brief voegde Sal Hamburger zijn gelegenheidssonnet (‘Opgedragen aan Jeanney Berkhout, den 24 Nov. 18 door No. 213, Strafgevangenis 's Hage’). Het is een beter getuigenis van zijn vriendschap met Jeanne Berkhout dan van zijn dichterschap.
Vanaf 18 januari 1919 kon hij weer met geheven hoofd door het leven gaan. Kort na zijn vrijlating liet hij zich samen met Jeanne fotograferen door Johan van den Bergh in de 2de Nassaustraat. Deze had al veel foto's van Jeanne gemaakt, die opvallend in zijn etalage tentoongesteld werden. Helaas zijn alle foto's waar Herman de Man en Jeanne Berkhout samen op staan verloren gegaan. Hamburger verbleef enkele maanden in Gouda en vertrok toen naar Dordrecht, waar hij een baantje kreeg bij de kantoorfirma ‘Accidentia’. In het bevolkingsregister van Dordt staat hij vermeld als ‘reiziger in schrijfmachines’. In de praktijk hield dit in dat hij een soort voorloper van de stencilmachine aan klanten moest zien te slijten.Ga naar eind7 Gelukkig was hij niet, in die periode. Zijn verblijf in de verschillende gevangenissen had hem niet onberoerd gelaten en zijn toch al rancuneuze aard versterkt. Hij had haatgevoe- | |
[pagina 53]
| |
Sonnet door Sal Hamburger aan Jeanney Berkhout (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 54]
| |
lens jegens zijn ouders, zijn jeugd, zijn milieu, de maatschappij en niet het minst ook tegen zichzelf - tegen zijn dikdoenetij, leugenachtigheid, snobisme. ‘Nimmer heb ik vergeten, van mij zelf te walgen’, schreef hij in een brief aan de Vlaamse priester-dichter Hugo Vetriest op 1 november 1919. Het enige waarin hij bevrijding vond, was schrijven, maar dat wilde in die periode nog niet goed lukken: ‘Ik voel de onmacht in mijn knoken branden,’ zo voelde hij het. Hij trachtte verwoed gedichten te schrijven, in de overtuiging dat het kunstenaarschap een heilige arbeid was, een roeping waaraan hij niet verzaken mocht. Hij was er volledig van vervuld en toonde zich in zijn brieven en gedichten uit die periode de ultieme romantische kunstenaar: dwepend met zijn eigen werk, dat voortkwam uit Weltschmerz, verliefd op zijn eigen regels, schärmerisch. Zonder enige gêne citeerde hij in zijn correspondentie uitvoerig ‘uit eigen werk’. Maar terwijl hij zichzelf naar Jeanne en anderen toe alsmaar wilde bewijzen, begonnen zijn onzekerheid en zelfkritiek, eigenlijk: zijn zelfhaat, de fundamenten van zijn levensmotivatie aan te tasten. In deze periode organiseerde hij voordracht- en zangavonden, die soms door Jeanne en ook door hen beiden gevuld werden. Zo schreef hij Jeanne op een ongedateerde ansichtkaart uit Gouda dat hij voor half februari een avond voor haar gepland had. Waar is onbekend. Als advertentietekst legde hij haar voor: ‘Mej. J. Berkhout Declamatrice. Uitgebreid Reportoire [sic] “Weerbarstige Liederen” de Comm. Partij’. Haar honorarium zou bestaan uit ‘de geheele serie dichtwerkjes van Adama v Scheltema’. Jeanne was geregeld op vergaderingen en socialistische feestavonden te vinden. Op een van die avonden drukte F. Domela Nieuwenhuis haar de hand na haar declamatie. In mei schreef Hamburger Jeanne Berkhout uit Dordrecht een alarmerende brief, waarin hij over zelfmoord sprak, maar die eerder een appèl aan Jeanne lijkt te zijn. Hij stuurde bij zijn brief een gesloten enveloppe, waarop hij noteerde: ‘Eerst na mijn dood te openen’. Op de achterkant plakte hij een strookje met de tekst; ‘Het zegel van vertrouwen’. In de begeleidende brief schreef hij: ‘Lieve! Dezen brief te lezen, zal niet zonder aandoening voor je zijn hoop ik. Ik ben nu meer of minder dan dat ik was toen ik nog leefde at en dronk, maar zeer zeker anders. Maar nu mag ik zeggen, wat ik te zeggen heb, ik heb je lief, goed lief. Geen omhaal van groote en dikgezwollen woor- | |
[pagina 55]
| |
den, overgenomen uit antieke Loffiesbrieven zal ik gebruiken. Het zou de reine idee maar bevuilen. En als ik nu beweer, lieve ik dacht ten laatste ure aan je, dan zou ik allicht liegen. Het laatste ure zal vermoedelijk wel aan beuzelingen worden gewijd zooals dat mijn vermoeden is. Maar dit is zoo, lieve, nu is van jou mijn gansche gedachte vervuld. Ik heb gelukkig geleefd, want ik heb gestreefd. Mijn uiterlijk leven was zwaar en vermoeiend. Ik mocht niet spreken over m'n liefde, want jij moest je aan de kunst wijden. Geheel en al. Je wordt groot en je sterft nier zooals alle anderen voor je stierven. Groet van mij je lieve Ouders en leef naar geestelijke behoefte. Durf gerust je mensch-hulsel en je mensch-driften te verzaken voor je kunstdrang - en denk vriendelijk aan je dooden vriend Selma.’ Na het schrijven van deze brief heeft Sal Hamburger geen actie ondernomen. Jeanne stuurde hem zijn ‘verzegelde’ brief terug - naar alle waarschijnlijkheid ongeopend - en trachtte hem levensmoed in te spreken. Hij reageetde in mei 1919 als volgt: ‘Lieve Zus! Dat je den brief teruggezonden hebt geeft mij te denken. Je meent met praten mij om te doen keeren op m'n pad naar het water. Dat is wel heel erg lief van je en het toont je vrouwelijk sentiment, maar meer ook niet. Zie, je argumenten zijn afgezaagd en onjuist. Mag ik de natuur die mij te leven geeft niet dwingen? God weet, misschien draag je zelf een corset. En dan is het niet zeer natuurlijk? De natuur geeft mij drang naar het water, ik moet als natuurkind gehoorzamen. En dan is het malle, nog pas 21 jaar en dan...Alsof men vrediger als 9I-jarige dan op mijn leeftijd sterft. Dat ik niet het recht tot leeg-leven heb, dat is in m'n vorigen brief toch duidelijk genoeg gezegd. Zelf heb ik m'n vonnis geveld toen ik schreef,
Jong leven, leef en wees bewust
te leven
O peil uw geest en durf gerust
te geven
Van 't schoons dat in u is
Een kunstgetuigenis.Ga naar eind8
| |
[pagina 56]
| |
Als ik het: “Geruste geven” voel onmogelijk worden heeft mijn leven geen zin. Jeanney, ik ben artiest en als zoodanig wil ik leven. Rukt het lot de aureool van kunst mij af, dan wil ik niet dan mag ik niet verder gaan. Is dit nu zoo ingewikkeld? En zoo erg? Jullie gelooven niet aan, de dood is een verblijden. Steeds worden mijn verzen sublimer [sic] en raker. Mijn psychologische kijk is onbegrensd en dat juist is het dat mijn penneonmacht zoo doet verdrieten. Stel Jeanney, ik zou moeten blijven leven, met hemelen in mijn hoofd, en onbekwaam tot mededeelen. Vind jij het erg voor jou? Malheid, je zou me toch niet als een fatsoenlijke burgerman willen kennen. En afgezien van alle woorden die toch nimmer de kern zullen raken de dood staat bij mij vast en het zal geschieden. Niets en niemand doet mij daar anders over denken. En dan dat laatste van je brief. Hoe dat te beantwoorden. Het beste wat ik zeggen kan lees Plato en denk er over na. Ik zal je het in 't hollandsch vertaalde werk van hem deze dagen opsturen. Want wat is liefde? In de dagelijksche opvatting van het woord is het de vleeschgang van mensch tot mensch gecombineerd met geestelijke synonimiteit. Maar voor de aparte zielen is het woord apart. Aldus ook met het ijlteere liefde: Als ik zeg een immens verlangen naar het zilveren doorweven zieleleven te hebben is dit dan liefde? Ja? Nu dan heb ik je lief. Maar als jij er in zien wil 's lichaams heetheit, 's lichaams verlangen, dan, ach dan ben je precies dezelfde voor me als ieder ander meisje. Donderdag a.s. kom ik om 10.49 C.S. aan. Ben je er dan? [...]’ Het staat wel vast dat de relatie tussen Sal Hambutger en Jeanne Berkhout een platonische was. De hierboven geciteerde brief geeft hier duidelijk inzicht in en verwoordt wat Hamburger met Jeanne verbonden moet hebben: een diep geestelijk contact, dat zijn oorsprong vond in hun beider liefde voor de kunst. Er was, getuige Jeannes later genoteerde herinneringen, wel sprake van een zekere intimiteit: ‘Als Selma bij ons logeerde en heel vroeg uit bed was gegaan om te schrijven of te dichten, dan kwam hij weleens bij mij zitten of liggen en dan las hij mij voor of praatte met mij en het is mij en ik veronderstel ook hem nooit opgekomen dat hierin iets scheefs kon schuilen. Ik heb Selma nooit een kus gegeven en hij mij niet.’ Jeanne had in die tijd verkering met ene Freddy Brinkema. Er ontstond een misver- | |
[pagina 57]
| |
Herman de Man als jonge man. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 58]
| |
stand tussen hen, maar: ‘mijn broer Selma praatte net zo lang met Freddy tot het weer in orde kwam en de verloving werd gevierd’. Deze heeft echter niet lang stand gehouden. Een ontmoeting van Sal Hamburger met familie van Jeanne uit Dubbeldam leidde tot een voordrachtavond op 24 mei 1919 in het gebouw ‘Helpt elkander’. Het bewaard gebleven affiche meldt dat de avond gegeven wordt door ‘Mej. Jeanney Berkhout, den heer S.H. Hamburger. Met medewerking van het Dubbeldamsche Gemengde Koor “Soli Deo Gloria”.’ Het programma bestond vooral uit door Hamburger geschreven verhalen en gedichten. In de zomer van dat jaar voelde Sal Hamburger zich niet veilig meer in Dordt: hij had ‘Accidentia’ opgelicht en werd door de politie gezocht. In september vluchtte hij naar België, waarschijnlijk in gezelschap van een meisje, Sonja Mempes,Ga naar eind9 dat hij blijkens zijn eigen woorden, min of meer geschaakt had: ‘Inderdaad ben ik uit Holland getogen met Sonja Mempes en evenzoo waar is het, dat het van haar Pa niet mocht. Trouwens, welke Pa staat zooiets nu toe, hè. En de kroon op het werk was dat Pa haar liet terughalen. Sonja Mempes is minderjarig en Pa woont in Indië, maar Pa's neef in Nijmegen. [...] Sonja is thans onderweg naar Indië [...]’Ga naar eind10 Hij belandde in Brussel, vanwaar hij op 12 oktober aan Jeanne verslag van zijn recente ervaringen deed: ‘Beste Jeanney! Is Selma dood? Ik hoorde je 't nog verleden week vragen aan jij [sic]. En jij zei; “neen die komt wel weer boven water. En zoowaar daar ben ik dan, zoo gezond als nooit en in een zeer bijzondere omstandigheid. SH Hamburger-IncleaderGa naar eind11 is nu dagblad-journalist aan de uitgevers Mij: “Het Laatste Nieuws” grootste Vlaamsche gazet van België.Ga naar eind12 Onze oplaag is thans 67.500. Vergelijk (Telegr 85.000) Handelsbl (81.000) N.R.C. (105.000) Daar ben ik mederedacteur geworden, dus m'n kansen staan niet slecht. M'n taak is de volgende rubrieken onderhouden: Nederland, Kunst & Letteren, Tooneelkritiek, onderwijs. Daarvoor heb ik het verantwoordelijke perscontract moeten teekenen.’ Hij meldde verder dat zijn poëzie in België een groot succes was. Zijn dichterschap mag overigens nauwelijks een naam hebben. De verzen die uit zijn pen kwamen, zijn veelal rijmelarij, geschreven in een dreuntoon. Woorden als ‘hondeke’ en ‘mondeke’ verraden een Vlaamse invloed. Veel van zijn versjes doen in de letterlijke zin kinderlijk aan; Herman de Man had wel- | |
[pagina 59]
| |
licht aanleg voor het schrijven van kinderversjes, als hij zich hierop had toegelegd. Anderzijds getuigen sommige gedichtjes van een zekere frivoliteit; woorden als ‘poepertje’, ‘een kusje lusten’ en ‘bloote gatje’ waren in die tijd nog ‘gewaagd’. In Brussel was zijn suïcidale stemming volledig verdwenen: hij voelde zich gelukkig in de literatuur èn in de liefde: ‘O Jeanney, het is heerlijk dat men je werk erkent. Gerust leef ik nu. En weet je waarom. Omdat ik lief heb. Alweer? Hoor ik je mompelen? Neen nu pas. Zie toen ik je verliet heb ik een vreemd proces doorgemaakt. Dat ging aldus: I Fientje v Dool. 2 Marie. 3 Tine (ken je niet) 4 Caroline vd Willigen (ken ik zelf maar half) 5 Sonja Mempes (een indotje) 6 Julliette La Febre (de eerste Wallone) 7 Louise Ghijs (de laatste en de eerste). Je ziet wel m'n genegenheid uit zich zoo internationaal mogelijk. Ik heb er nu Hollanders, Fransche Vlamingen, Walen, Indo's, Engelsche en meer niet onder. Louise Ghijs is een actrice van het gezelschap v Kerckhoven. Ze heeft haar einddiploma Tooneelschool Antwerpen, Einddiploma Conservatorium en Middelbaar Onderwijs A Nederlandsch. Je ziet dus wel dat mijn vrouwtje niet voor den poes is. Ik zelf heb haar een paar weken terug ontdekt.Ga naar eind13 [...] Weet je wat Julius Hoste de HoofdredacteurGa naar eind14 zei, Kerel jij bent verliefd! En hij heeft nog nooit zoo gelijk gehad als toen. En ik ging dagelijks op m'n Perskaart naar de Schouwburg. Eerst kocht ik voor 25 franc een bloemstuk met m'n kaartje. Toen kwam ik in de kleedkamers mijn opwachting maken, daarna werd ik thuis uitgenoodigd en binnen een week was de zaak geregeld. Hoe ik me voel kan ik niet schrijven. Alleen kan ik nu pas werken. Ik schrijf dagelijks boven m'n lessenaar hangt de Latijnsche spreek [sic] “Geen dag zonder regel schrift”.Ga naar eind15 En daarnaar leef ik. Ik schrijf 2 hoofdartikelen per week. [...] Maar ook mijn Litteraire werk verzuim ik niet. Er verscheen van mij al heel wat werk in “De Zweep”,Ga naar eind16 ons Litterair Weekblad. (Zooiets als Wereldkroniek).’ Hij stuurde Jeanne een aantal prentbriefkaarten van Brussel mee om haar een indruk van zijn nieuwe werkterrein te geven. Bij een afbeelding van ‘Manneken-Pis’ noteerde hij: ‘Dat kereltje pist nu al 6 eeuwen. Da's een prestatie. Tracht jij het maar eens een onnoozel uurtje te doen. Niet boos worden beste.’ Uit zijn volgende brief blijkt dat hij ook in Brussel, ver weg van de Ne- | |
[pagina 60]
| |
Ongedateerde brief van Herman de Man aan Jeanne Berkhout. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 61]
| |
derlandse politie, niet helemaal op zijn gemak was. Op 17 oktober schreef hij Jeanne onder meer: ‘Je snapt, dat je nooit iemand vertelt waar ik woon, dat is zoo iets begrijpelijks dat er feitelijk geen woorden over vuilgemaakt dienen te worden. [...] Daarom heb ik liever Incleader op den brief.’ Zijn brieven aan Jeanne Berkhout zijn van groot biografisch belang; ze zijn vrijwel de enige primaire documenten die iets laten zien van Herman de Mans activiteiten en geestesgesteldheid in deze Vlaamse periode en daarmee van zijn wording als schrijver. Doordat er uit die tijd verder weinig of niets bewaard gebleven is, roepen ze anderzijds ook veel vragen op. De brieven tonen een opgewekte Sal Hamburger, voor wie de hele wereld open lijkt te staan bij het simpele vertoon van zijn perskaart. Later - hij was toen ook al verbonden geweest aan Het Dagblad van Gouda - zou hij over zijn journalistieke periode schrijven: ‘Via de journalistiek ben ik toen in de geordende maatschappij terug gekeerd. Ik zal van de journalistiek nu maar geen kwaad spreken, ieder weet nu ongeveer wel, hoe schrijvers zich in dat stiel gemarteld voelen. Ik heb aan de journalistiek te danken, naast veel knotting en ellende, dat er een einde kwam aan het zwerven, dit individualistische bestaan, los van de samenleving. En dat is een geluk voor mij geweest.’Ga naar eind17 Hij genoot verder van zijn relatie met Louise Ghijs. Dat hij hier zo onomwonden aan Jeanne over schreef, bevestigt nog eens zijn platonische band met haar. Zijn brieven uit deze periode zijn soms lange opsommingen van gepubliceerd of nog te publiceren werk. Hij schreef toen zelfs - nooit opgevoerde en verloren gegane - toneelstukken. Veel onbekende verhaaltitels passeren de revue - niet gerealiseerde plannen òf verhalen die nog niet teruggevonden zijn. De Man publiceerde in die tijd namelijk in diverse, soms obscure bladen en het is ook niet uitgesloten dat hij zich, mede om veiligheidsredenen, van meer pseudoniemen bediende. Inmiddels had hij ook het pseudoniem bedacht dat hij zijn verdere leven zou blijven voeren en dat vanaf september 1943 zijn officiële naam zou zijn: Herman de Man. In een brief van 12 november vertelde hij het, met ander nieuws, aan Jeanne: ‘Beste! Het is hier Zondag a.s. de 16e verkiezing, dus je snapt, dat er gewerkt moet worden. Ik word ergens op een Vlaamsch stedeke neergekwakt en mag vandaaruit telegrafeeren naar alle oorden des lands. Dat is wel fortuinlijk, wijl het mij een vrije Zondag kost. [...] Ook draag ik nu, sinds 4 weken, dus | |
[pagina 62]
| |
op de [ingesloten] kiek nog niet zichtbaar een moustache. Dat moest je zien zusje. Net een tandenborstel. Ik krijg nu iets van een verzopen dorpsdominee, die pas uit de regen komt. [...] Ik ga verhuizen liefje. Ik ben het in La Renommeé zat en kom bij de zuster van Louise's moeder inwonen, dat is op St Gilles in het Zenne-Dal even buiten Brussel. [...] Zal ik je eens vertellen waarom ik weg ga uit de Renommeé? Zie Jeanne, dat is een hotel en daarin is een tapkast en daarin een bierkraan en daarin bier en daarin alkohol, en daarin verstandbederf en daarin mijn ondergang. Daarom en ook omdat, je weet dat, ik van een gezellig huishaardbestaan hou, duvel ik op.Ga naar eind18 [...] Weet je al mijn nieuw pseudoniem voor de Vlaanderen? “Herman de Man”. [...] Wij hebben met leedwezen gelezen dat Domela ziek is. Ik heb een klein “Entrefilet” aan hem gewijd. Daaruit citeer ik: De nestor van het Socialisme, een waardig figuur, die, ware hij dat waarlijke beeld van zijn volgelingen, een staat met zijn mannen gelukkig zou kunnen maken. Helaas! Er is slechts 1 Domela en er zijn duizenden Socialisten.Ga naar eind19 Ik weet wel dat ik gezien mijn rol in het verleden eigenlijk zoo niet schrijven mag, noem mij dus maar een inktkoelie, ik heb zelve behoord tot die duizenden die niet in zijn schaduw kunnen staan, doch wel pogen te staan. Maar ik ben nu eenmaal met inkt niet zoo zuinig.’ In dezelfde brief vertelde hij over de omgeving waar hij woonde: een hoerenbuurt. Met één hoer had hij, zoals hij het zelf formuleerde, vriendschap gesloten. Ze stond altijd liedjes te zingen onder het raam van zijn kantoorkamer. Als De Man ‘brakensmoede’ van haar gezang werd, wierp hij haar een letterloodje op het hoofd. Later sloot hij vrede met haar. Aan Jeanne schreef hij zonder scrupules over haar, onder meer dat zij tijdens de bezetting kerels van diverse nationaliteiten in haar bed had gehad, reden waarom zij van zichzelf kon zeggen: ‘Ik heb een internationaal onderlijf’. Ook werd Jeanne deelgenoot gemaakt van een invitatie die hij van de hoer ontving: voor 20 franc mocht hij haar gast zijn. Braaf meldde hij dat hij geweigerd had en voegde er moraliserend aan toe: ‘Mag ik je dat eigenlijk niet schrijven? Het is tragisch genoeg om geweten te worden zusje en je bent oud genoeg om ook de kankerplekken die aan de maatschappij kleven te onderzoeken.’ De brieven van De Man staan overigens vol met al dan niet correct ge- | |
[pagina 63]
| |
Jeanne Berkhout (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 64]
| |
schreven Franse woorden; hij vond het heerlijk om met zijn Frans te pronken. Zijn zelfvertrouwen - en zelfoverschatting! - groeide in deze Belgische periode. Blijkens zijn correspondentie aan Jeanne had hij contact met verschillende Vlaamse auteurs, waaronder August Vermeylen en Herman Teirlinck, die een omslagtekening voor De Mans nooit gepubliceerde novellenbundel OntwakingGa naar eind20 gemaakt zou hebben. De Man zou op zijn beurt Teirlincks De nieuwe Uilenspiegel of de wonderlijke avonturen van den scharlaken Thijl (1920) persklaar gemaakt hebben. Schriftelijke neerslag van deze relaties is niet bewaard gebleven. Begin november 1919 schreef Herman de Man een brief aan Hugo Verriest, een cruciaal epistel, waarin hij in grove lijnen zijn levensverhaal schetste en zijn literaire ambities verwoordde. Het is een essentiële brief, als een biecht tegenover een biechtvader - Hugo Verriest was priester! - die de meeste themata van zijn leven bevat. Een zichzelf martelende geest spreekt eruit, vol idealisme, exaltaties, frustraties en in wezen, ondanks de Aufschwung in zijn leven, eenzaamheid. De reactie van Verriest is helaas niet bewaard gebleven, maar dankzij De Mans correspondentie met Jeanne Berkhout weten wij toch iets van de inhoud van die brief. In november 1919 schreef De Man aan Jeanne dat hij een schrijven van Hugo Verriest had ontvangen, ‘superbelangrijk. Hij schrijft mij een brief die ik altijd bewaren zal.Ga naar eind21 Prachtig van stijl prachtig van zegging. En...ik ben ook niet weinig trots, de Vlaamsche menschenbouwer zooals hij genoemd wordt [...] diezelfde meester onder de meesters noemt mij...een nieuwe mensch met een nieuwe kunst. Exotisch en beeldrijk en toch sober. Gij Hamburger hebt een nieuwe taak, voort te bouwen op het werk van de beste uwer tijdgenooten. Gij zijt met forsch geluid begonnen...ik verwacht veel van U.’ Die woorden boden De Man de bevestiging waarnaar hij zijn hele leven, als mens en als kunstenaar, zou blijven hunkeren. In dezelfde brief schreef hij: ‘Jij denkt dat ik nog steeds het zoekertje ben van voorheen...neen meisje, thans heb ik gevonden, nu schrijd ik langzaam maar gestadig voorwaarts op het zuiver afgebakende pad van eigen kunst.’ Hij ging zich ook steeds meer uiterlijk gedragen als ‘een kunstenaar’, althans zoals hij die zag. In een ongedateerde brief, waarschijnlijk van eind december 1919, schreef hij: ‘Eindelijk zusje, heb ik het dan zoover gebracht, dat ik van mijn pen leven kan. Je zou me nu niet meer herkennen. Ik heb een snor en een baard een | |
[pagina 65]
| |
blauwmanchester-fluweel pak en draag hoed noch pet. De Brusselaars kennen mij al en zeggen op de Boulevard tegen hun snolletjes: Voici, monsieur l'Hollandais un Litterator Flamande, une Demi-Boche...bah...un activist. L'Empereur d'Allemagne est à son pays.Ga naar eind22 Ils avons inviter cette grand-assasin. Bah...demi-boche...actionist...Flamengant...En ik trek me van die lieve naampjes niets aan en vertik het om mijn moeders taal te verloogenen [sic]. Ze noemen mij een halve-Duts een aktivist, dat is een Vlaming die de steun van Duitschland tijdens de bezetting aanvaart [sic] heeft. Ze noemen mij evenals jou en alle Hollanders lui die de grootmoordenaar Wilhelm II gastvrij ingehaald hebben. Maar ik schrijf en ik vertaal en ik leef. [...]Mijn baard is rood en krullend, ik zal mij a.s. week eens laten kieken. krijg ik van mijn zusje nu nog eens geen kiekje.’ In dezelfde brief vermeldde hij dat hij aan een roman wilde beginnen over de situatie bij Jeanne thuis: De scheeve verhouding. Ook van dit werk is niets teruggevonden. Dat geldt ook voor een portrettekening van de Vlaamse schilder Karel Maes die hij meestuurde: ‘Je moet het zuinig bewaren, of...mag ik hoopen dat je in 't in een lijstje zet thuis? En...er wel eens naar kijkt. En dan zegt,...zie dat is een smeerlap, een afzetter, een boef, een leugenaar maar...een mensch met vijf werkzame zinnen, die hem instaatstellen van het leven de uiterste panden te omvademen. En dan zegt Jeanney, die leelijke daden worden niet weggecijferd voor de menschen, maar wel voor zijn zusje. En de kleine Jeanney zal vlijtig zijn denkproducten lezen en ze zal erkennen dat die leelijkerd in haar leven wat geweest is een wekker die almaar afliep, soms hinderlijk. En niemand zal dat zóó goed begrijpen dan jij, omdat je een zuivere vrouw bent. Ik heb je zien groeien zusje en je was m'n voorbeeld. Jij bent de ziel waarop ik mijn psychische expirimenten [sic] nam en daarom Jeanney, zal ik mijn boekje ontwaking aan je opdragen [...].’ Papieren sporen van de band tussen Herman de Man en Jeanne Berkhout, althans wat betreft hun jonge jaren, lopen tot in het jaar 1920. In het oktobernummer van De Kroniek van dat jaar staat een artikel van De Man, getiteld ‘De declamatrice Jeane Berkhout’. Her is een wat bevoogdend stuk, als door een veel ouder iemand geschreven, paternalistisch van toon - typisch Herman de Man. In het artikel suggereert hij dat hij Jeanne voor het eerst zag bij een van haar optredens: ‘'t Was in een rookerig zaaltje dat ik haar | |
[pagina 66]
| |
voor 't eerst hoorde, 't was een rookering zaaltje met een rood drakenscherm, houten stoelen met biezen zittingen en akelig neussnuitende menschen. En zie - zóó verscheen zij op het wankele tooneel of de laatste neus bleek schoongesnoten te zijn. Hoe ze 't klaar speelde in zulk een atmosfeer een vers van Hélène Swarth recht te doen wedervaren, begrijp ik nog niet, maar 't geschiedde. En ik ben naar haar toegegaan.’ Hij schreef verder: ‘Achter haar onbeteugelde blijheid schuilt een streng beheerschte tragiek, het vreemd beven van den wind voor een onweer gelijkend. Heel haar figuurtje weent mee, met de droefheid, die de dichter heeft willen uitbeelden en gelukkig weert ze alle goedkoope middeltjes, om haar gehoor tranen te ontfutselen. Natuurlijk heeft zij allang begrepen, dat de weg naar het succes door tranen van huilerige burgermenschen voert. Daarom juist, is bij haar jeugd, die een jagen naar succes zou verklaren, haar sobere ontroerende zegging zoo edel.’ Verder meldde hij dat hij bang was dat ze het intuïtief-kinderlijke op den duur zou verliezen, maar ‘zoolang zij zich als een begaafd kind geven blijft, zoolang is 't een heerlijkheid haar aan te hooren, vooral voor pessimisten en pessimistischgestemde optimisten en voor de rest kan 't ook geen kwaad.’ Inmiddels was Herman de Man uit België vertrokken, waarschijnlijk in verband met financiële perikelen. Eind 1920, begin 1921 moet zijn band met Jeanne Berkhout verbroken zijn. Zij herinnerde zich in een brief aan Henri A. Ett van 14 november 1955 dat De Man, vóór hij weer eens van woonplaats verwisselde, aan haar vader vroeg: ‘“Zeg Berkhout, wat zou je doen als ik nu b.v. eens niet met je fiets weerom kwam? Zou je het aangeven?” (wetende dat pa een hekel had aan alles wat met de politie te maken had) Wat pa geantwoord heb [sic] weet ik niet, maar wel, dat pa al erg vaak de dupe van zijn goedheid was geweest en toen Selma inderdaad weg bleef is pa toch gaan aangeven en toen Selma moest vóórkomen zei hij dat hij de man die hem zo veel goeds gedaan had niet onder de ogen wilde komen. Daarna is meen ik onze correspondentie opgehouden.’ Jarenlang heerste stilte tussen hen, die pas verbroken werd na de Tweede Wereldoorlog, die in Herman de Mans leven een grote catastrofe aanrichtte. Begin 1946 moet Jeanne hem een brief geschreven hebben, waarschijnlijk naar aanleiding van berichten die zij gelezen had over de Vlaamse socialis- | |
[pagina 67]
| |
tische schrijver en politicus Hendrik de Man (1885-1953), die na de oorlog wegens collaboratie werd veroordeeld. Herman de Man antwoordde op 23 februari 1946 met een brief waarin hij zijn lotgevallen na het einde van zijn band met Jeanne heel bondig samenvatte: ‘Waarde Jeanne, Het heeft lang geduurd, eer ik begreep, wie mij schreef. Gerechtige goedheid, wat hebben wij elkaar lang niet gezien. Ik begrijp echter niets van je briefje; ik ben uiteraard nooit van fascisme beschuldigd geworden. Ben je niet in de war met Hendrik de Man, de ex-leider van de Belgische werkliedenbond? Je informatie was niet juist, ik ben 22 jaar geleden met een Haagsch meisje [Eva Kalker, G.V.] getrouwd. Wij kregen 8 kinderen. Enkele maanden na ons huwelijk werden wij beiden Katholiek gedoopt, al de kinderen bij de geboorte eveneens. De Duitschers hebben mijn vrouw en vier kinderen naar Polen gedeporteerd en ze zijn nooit teruggekomen. Mijn oudste zoon werd in Frankrijk gegrepen en gefusilleerd. Mijn oudste dochter Marietje, nu 20 jaar is nog in leven en verzorgt mij, mijn tweede zoon 19 is Priesterstudent op een missie-seminarie. Een jong kind verloren wij reeds in 1935. Zelf ben ik jaren lang directeur van een uitgevershuis geweest,Ga naar eind23 en in de oorlogsjaren was ik in Frankrijk om een regeeringsopdracht,Ga naar eind24 in Engeland aan Radio Oranje, daarna 1 jaar Directeur van de Radio Omroep van Curacao. Ik was in Canada, Amerika, Jamaica, Cuba, Haïti, Santa Domingo, Venezuela, Colombia en Panama.Ga naar eind25 Thans ben ik uit regeeringsdienst getreden, en ben ik benoemd qtot directeur van een importfirma.Ga naar eind26 En juist heden werd me het hoofdredacteurschap van een dagblad aangeboden,Ga naar eind27 maar ik denk niet, dat ik het aanvaard, omdat m'n tegenwoordige post nogal goede vooruitzichten biedt. Bovendien zal je wel begrijpen, dat ik na deze slagen de energie mis, om nog eens een cultureel werk op te zetten. Als ik weer eens in Amsterdam moet zijn, zal ik je gaarne nog eens ontmoeten. Met genegen groet, t.a.t. Herman de Man.’ Toen hij eenmaal definitief wist dat zijn vrouw en vijf van zijn kinderen de oorlog niet overleefd hadden, liet Herman de Man een requiemmis voor hen opdragen in de parochiekerk van de H. Catharina te Eindhoven, waar hij was gaan wonen. De dienst vond plaats op donderdag 21 maart 1946. Hij stuurde ook Jeanne een rouwbrief, maar daar zij niet in de gelegenheid was de mis bij te wonen, liet zij zich vertegenwoordigen door een vriend. | |
[pagina 68]
| |
Affiche van een optreden door Jeanne Berkhout en Herman de Man. (Collectie letterkundig Museum.,Den Haag.)
Herman de Man bedankte haar daarvoor in een brief van 10 maart. Hij schreef verder: ‘Begin mijn hartelijke groeten aan je ouders over te brengen. Wat was me dat een prettige verrassing, dat je goede vader nog leeft. De mijne is, verlamd en wel - na een beroerte - in Bergen Belsen een gaskamer binnen gesleept. Ik zie je vader nog goed voor me. Hij had veel gevoel voor humor. [...] Vader moet al heel oud zijn, denk ik. Dertig jaar geleden was hij (schat ik) 42 jaar of misschien wel 45. Dus is hij tusschen de 70 en 80. | |
[pagina 69]
| |
En ook Moeder moet al een oud vrouwtje zijn. Ach, wat leven we snel. En jij ook al een matrone van +46 of -45. En je was zoo'n kindje toen ik je kende. Dwaas is dat, ik zie je nog altijd als 16.’ Herman de Man en Jeanne Berkhout hebben elkaar medio 1946 nog één keer ontmoet. Hij bezocht haar, terugkomend van een reis naar het buitenland: ‘Toen H. de Man de laatste maal bij mij kwam, enige maanden voor zijn verscheiden, bracht hij een bos grote margrieten mee, die er zielig uitzagen vanwege de reis (hij kwam per vliegtuig,) maar die erg mooi werden toen ze de nodige aandacht hadden ontvangen. Er kwam ook nog een bode van een levensverzekering en toen ging hij ineens berekenen of ik niet te veel moest betalen’, schreef zij op 27 november 1956 aan Henri A. Ett. Jeanne was gefascineerd door Herman de Mans handen en stem, zoals ze het jaar tevoren aan Ett had geschreven: ‘Ook later, vlak voor zijn dood heb ik zijn handen bewonderd. Zó edel gevormd, dat ze een lust voor het oog waren’, noteerde zij in haar herinneringen, en: ‘Bovendien kan ik nog vertellen dat de heer Godfried Bomans' stem heel veel lijkt op de stem van Selma, (als die v.S. op z'n best was)...dus heel prettig om te horen.’ Binnen het hernieuwde contact met Jeanne was Herman de Man geen vlijtig correspondent. Op 7 november 1946 schreef hij haar, in uiterst depressieve stemming: ‘Beste Jeanne, Ja, ik ben een bruut en een ellendeling! Ik weet het. Ik had je al veel eerder moeten schrijven. En een redelijk excuse heb ik niet eens; 't was vlakaf inertie. Uren lang zit ik thuis, met m'n beenen over een paar stoelen, niets te doen. Ik hoef dan maar op te staan en een vel wit papier te pakken. Dan ontstaat vanzelf een brief aan mijn lieve vriendin van weleer. Maar ik kom daar niet toe. Ik kom nergens toe, behalve aan mijn zakelijk dagwerk, waarin ik met met passie dompel, om niet nòg meer weer geconfronteerd te worden met m'n denken. Ik schijn een averechtsch mensch te zijn. Bij anderen slijt het leed van den klap die men kreeg, bij mij komt het bewustzijn ervan langzaam maar onafwendbaar dieper in m'n wezen. Ik leef nu volkomen als een monnik. Van m'n kantoor naar m'n huis is 300 M. Viermaal per dag loop ik die 300 M en dat is alles. Ik ga niet uit, leg geen bezoeken af en ontvang ze liever niet. Langzaam versteen ik, gelijk een salamander in een terrarium. Wel lees ik veel en hoofdzakelijk, ja bijna uitsluitend, Fransch. Maar ik doe het voornamelijk om m'n Fransch bij te | |
[pagina 70]
| |
houden. Ook ben ik veel in het buitenland. Ik was in Parijs en Praag en weer enkele malen in Londen. Maandag ga ik weer voor 3 dagen naar Engeland en half December naar Kopenhagen en Stockholm, uiteraard alleen voor zaken. Maar ook daar zit ik des avonds als een dooie pier op m'n hotelkamer, schrijf m'n dagrapport en ga dan te bed met een boek tot ik inslaap. En poog me nu maar niet te veranderen. Ik ken reeds alle motieven, vele menschen hebben me erover aan den kop gezaagd. Mijn vermoorde vrouw en kinderen hebben er niets aan, dat ik me priveer van vreugde, natuurlijk, zoo is het; maar ik zou niet anders meer kùnnen. Je hebt menschen die zich in het zwart kleeden en dan braaf r jaar en zes weken in de rouw blijven. Ik bekleed mijn lijf niet met zwart, maar de rouw zit tot in het merg van m'n knoken. Na een jaar en 7 weken beginnen die anderen al weer, schuchter eerst, en dàn uitbundiger, te springen en te lachen. Tevoren al hadden ze hun oogen streelend over begeerlijkheden laten gaan. Mijn rouw is als roest, die zit ingevreten en vreet verder. Je ziet wel, Jeanne, dat ik aldus doende, weinig meer beteeken als vriend. Op zekeren dag heeft die roest zoozeer de vreugde weggeknaagd, dat vriendschap me een last wordt. [...] Vrijdag 15 Aug. [bedoeld is november, G.V.] moet ik in Amsterdam een vriendin uit Curacao, een negerin, van het vliegveld afhalen. Een zeer fijn meisje, dat daarginds heel hartelijk voor me is geweest; ze werkte met me aan de radio.Ga naar eind28 Als ik tijd heb, kom ik 's avonds even bij je aan, maar reken er niet vast op. Morgen 8 Aug [november, G.V.] zou m'n tweede dochter, Annemarie 18 jaar geworden zijn. 't Was een woeste lieve jonge hond, vol streken en een heel groot warm hart. Maar ze kon ontaard vloeken en leek in heel veel op een jongen. Toch zag je er de a.s. toegewijde moeder in, alreeds toen ze 10 was. Ze speelde niet met poppen, tenzij om er mee te voetballen, maar wel waakte ze als 12 jarig meisje drie nachten achter elkaar bij haar zieke moeder. Den vierden dag zei ze: ik verrek van de slaap verdomme, 'k zal barsten als 't niet waar is! Ik ben er nooit in geslaagd er een jongedame uit te maken en toch had ik haar zóó deerlijk lief. Achttien jaar! Wat zou ik er vandaag den dag een last mee gehad hebben; misschien was ze wel eens met een woonwagen meegetrokken. En wat zou ik het allemaal graag van haar verduurd hebben. Het is geen phrase, Jeanne, maar ik wilde nu liever wel dood zijn. Ik ben het trouwens zoo onge- | |
[pagina 71]
| |
veer, op het sterven na althans. En mijn taak is toch zoo goed als ten einde. Heel hartelijke groeten, ook aan Vader en Moeder, t.a.t. Herman de Man’ Een week later, op donderdag 14 november 1946, stortte 's avonds een KLM-Dakota, terugkerend van Engeland, op Schiphol neer. De bemanning en alle inzittenden kwamen om. Onder hen was Herman de Man. Jeanne Berkhout noteerde later in haar herinneringen: ‘Al bij al heb ik véél gehad aan onze vriendschap en ik heb een vaag vermoeden dat, als de dood er niet tussen gekomen was, ik hem nog van dienst had kunnen zijn om zijn moeilijkheden te helpen verzachten met nieuw werk.’ |
|