Jaarboek Letterkundig Museum 6
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 24]
| |
kosten er uit, dan zou ik meer kunnen uitgeven, al mijn eigen werk bijvoorbeeld, misschien Bloems bundel,Ga naar eind2 of eens een van Jany Holst.Ga naar eind3 Niet beginnend met het plan officieel uitgever te worden, zou ik toch langzamerhand een kleine rij goede boeken kunnen uitgeven, met een eigen boekcachet. Weet U dat de Insel ook eerst een particuliere schrijversonderneming was?’ Het is een beetje raar dat Van Eyck juist op dít moment met zijn ideeën voor de dag kwam, want al begin augustus was hij in principe met uitgeverij Brusse te Rotterdam tot overeenstemming gekomen over de uitgave van zijn eigen bundel; Opgang zou dan ook in 1918 bij die uitgever verschijnen. Van Eycks plan voor een uitgeverij was met de uitgave van Opgang door Brusse echter niet van de baan.
Waarom maakte Van Eyck juist Verwey tot deelgenoot van zijn plannen? De groep die - ook al publiceerden zij niet allen in het tijdschrift - tot de kring rond het door Verwey op dat tijdstip tezamen met de architect H.P. Berlage (1856-1934) en dichter annex ingenieur Is.P. de Vooys (1875-1955) geleide tijdschrift De Beweging gerekend kan worden, omvatte kunstenaars en schrijvers als Th. van Ameide (pseud. van J.H. Labberton), J.D. Bierens de Haan, J.C. Bloem, T.J. de Boer, Marie Cremers, Willem van Doorn, R. van Genderen Stort, Geerten Gossaert (pseud. van F.C. Gerretson), J. Greshoff, Alex Gutteling, Jacob Israël de Haan, J. Koopmans, Aart van der Leeuw, M. Nijhoff, Thora Rietbergen, A. Roland Holst, Nine van der Schaaf, J.J. de Stoppelaar, Nico van Suchtelen, J. Jac. Thomson, Maurits Uyldert, en Victor E. van Vriesland. Niet direct generatiegenoten, maar wel representanten van de neo-classicistische of anti-symbolistische beweging die zich vanaf 1895 over Europa verspreidde.Ga naar eind4 Verwey nam nadrukkelijk stelling in deze beweging met zijn in januari 1913 in De Beweging gepubliceerde ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’, dat een belangrijke rol speelde in een ideologische discussie in de kring rond De Beweging over de rol van de traditie in poëzie.Ga naar eind5 ‘Zowel voor het bevorderen, het scheppen zelfs, van de omstandigheden, waaronder zijn eigen dichterschap zich zou verdiepen en verruimen, alsook voor het uiteenzetten en het verwerven van invloed door het dichterschap op alle vormen van geestelijk leven, had Verwey een tijdschrift nodig’, schreef Is. P. de Vooys na de dood van Verwey.Ga naar eind6 Verwey was in 1905 zijn eigen tijd- | |
[pagina 25]
| |
Albert Verwey en P.N. van Eyck in de tuin van Van Eyck te Wassenaar, 1935. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
schrift De Beweging gestart, volgend op de degeneratie van De Nieuwe Gids (het in 1885 opgerichte strijdschrift van de Tachtigers onder redactie van Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Verwey dat door toedoen van Kloos na 1894 in de obscuriteit weggleed) en de daaropvolgende mislukte avonturen van het Tweemaandelijksch Tijdschrift/De XXe Eeuw van 1894 tot 1905 (beide met Lodewijk van Deyssel, die het laatste tijdschrift nog tot januari 1909 alleen zou redigeren en het vervolgens zou laten fuseren met De Nieuwe Gids). De Beweging had de ambitie leiding te geven aan wat Verwey zag als de voor die periode belangrijkste ‘Geestelijke Beweging’. Najaar 1916, toen - uit onvrede over het beleid van zijn bij De Gids voor literatuur verantwoordelijke mede-redacteur Johan de Meester - Verweys voormalige strijdmakker Jan Veth hem voorstelde toe te treden tot dat tijdschrift als poëzie-redacteur, was een van Verweys overwegingen om daarvan af te zien: ‘Ik ben niet enkel redacteur voor dichtkunst. Ik heb me altijd veroorloofd me met nadruk een leek te noemen, | |
[pagina 26]
| |
maar ik ben een leek die een leider is. En dit eigenaardige karakter van leekleider houd ik ten eerste: voor mijn wezenlijkste, en ten tweede: voor een waardevol element in de nederlandse samenleving. Dit karakter nu breng ik volledig tot uitdrukking in De Beweging.’Ga naar eind7
Van Eycks ijver een uitgeverij aan De Beweging te koppelen, kan vermoedelijk mede gezien worden in het licht van zijn ambitie de rol van Verwey als leider van Van Eycks leeftijdsgenoten te delen of zelfs over te nemen. Zijn voorstel aan Verwey naast De Beweging een uitgeverij op te richten, kwam op een moment dat Verwey en Van Eyck mede door die ambitie van Van Eyck net een tijdelijke verkoeling van een jaar achter de rug hadden.Ga naar eind8 Later zou een soortgelijke onenigheid opnieuw enige tijd de verhouding bederven. Na fundamentele kritiek van Verwey op de inhoud van het uiteindelijk niet in De Beweging opgenomen artikel ‘De poëzie der Gemeenschap; Idealisme en Realisme in de Nederlandsche poëzie sinds 1880’, schreef Van Eyck hem op 5 mei 1918 gekwetst, maar met een aanzienlijke dosis eigendunk: ‘Wat ik voor mij van het grootste belang vind is nu, dat U dit stuk buiten De Beweging voelt liggen. [...] Ik sta hier [...] niet buiten de Beweging, maar in haar; en in haar hart. [...] Wat is De Beweging? [...] U zegt eerst “dat einde plaatst je buiten De Beweging” en “dan zal het wel de taak van De Beweging zijn haar houding er tegenover te bepalen, maar niet er zich mee te vereenzelvigen”. Wat U hier doet is feitelijk De Beweging met U zelf vereenzelvigen. Dit echter is in strijd met de werkelijkheid. Ik noem een tijdschrift van hen, die er het karakter en de richting van bepalen. De Beweging is het tijdschrift van den dichter van “'t Leven is in de Idee”, - en van mij. Waarschijnlijk vertegenwoordig ik een iets verder stadium in de innerlijke ontwikkelingsgang onzer poëzie dan U.’ Begin jaren dertig zou Van Eyck met zijn tijdschrift Leiding alsnog korte tijd zijn ambities kunnen bevredigen. Van Eyck zou niet de laatste zijn van de groep rond De Beweging die probeerde een dergelijke uitgeverij te beginnen. Op 16 februari 1919 schreef Jan van Krimpen aan Jan van Nijlen dat hij gehoord had dat J.C. Bloem weer eens ontslag wilde nemen als ambtenaar bij de gemeente Amsterdam: ‘Hij wil dan, nu Versluys ruzie heeft met Verwey en diens kring, uitgever worden [...]’.Ga naar eind9 Als dit al een serieus voornemen was, dan is het zoals zo veel | |
[pagina 27]
| |
van Bloems plannen weer snel vervaagd. Tegenover Van Eyck repte Bloem overigens al in juni 1917 van zijn wens naar voorbeeld van Charles Péguys ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ een ‘nationalistisch maandschrift’ op te richten.Ga naar eind10 Ook daarvan kwam niets terecht.
In de brief van 31 augustus 1917 waarmee hij Verwey zijn plannen ontvouwde, noemde Van Eyck de Insel-Verlag als voorbeeld voor de uitgeverij die hij in zijn gedachten al aan De Beweging verbonden zag. Later zou hij in zijn correspondentie met Verwey nog ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ van Charles Péguy en de aan het weekblad La Voce van Giuliano Prezzolini en Giovanni Papini verbonden ‘Quaderni della Voce’ als voorbeeld noemen. Het literaire maandblad Die Insel was begin 1899 door de Duitse schrijvers Otto Julius Bierbaum, Alfred Heymel en Rudolf Alexander Schröder opgericht. Het tijdschrift werd aanvankelijk uitgegeven door Schuster & Loeffler te Berlijn, maar nog hetzelfde jaar nam Heymel, op wiens niet geringe geldelijke vermogen de onderneming dreef, het initiatief aan het tijdschrift een eigen uitgeverij te verbinden. De vriendengroep rond Die Insel zou al snel door onderlinge onenigheid uiteenvallen. Na 1904 zou Anton Kippenberg (1874-1950) de leiding van de inmiddels naar Leipzig verplaatste uitgeverij op zich nemen. Het was vooral Kippenberg die gezien werd als het grote voorbeeld van een uitgever die een in literair opzicht samenhangend fonds op commercieel succesvolle wijze wist te exploiteren. Het fonds van de Insel-Verlag bestond voor een groot deel uit moderne literatuur, met name zgn. ‘Neuromantiker’ als Rainer Maria Rilke en Hugo von Hofmannsthal.Ga naar eind11 Vertoonde de Insel-Verlag in ideologisch opzicht niet een heel grote coherentie, dat was anders bij ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ en La Voce. Van Eyck was waarschijnlijk goed bekend met de van 1900 tot 1914 te Parijs verschenen ‘Les Cahiers de la Quinzaine’, die geredigeerd werden door Charles Péguy (1873-1914), en bezat er een aantal delen van.Ga naar eind12 Dat deze uitgaven een soort ijkpunt vormden binnen zijn vriendengroep, blijkt uit het feit dat ook Bloem ze als voorbeeld noemde toen hij had bedacht uitgever te willen worden. De met tal van schrijvers rond De Beweging bevriende Vlaamse dichter Jan van Nijlen publiceerde in deze periode een studie over | |
[pagina 28]
| |
Péguy en noemde daarin ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ ‘een spiegel van de moreeie en literaire evolutie eener generatie’.Ga naar eind13 Het weekblad La Voce, dat in 1908 in Florence was opgericht door Giuseppe Prezzolini (1882-1982) en dat door hem, gedurende korte tijd samen met Giovanni Papini (1881-1956), tot eind 1913 was uitgegeven, was vooral met de Franse cultuur gepreoccupeerd. Zowel La Voce als ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ wilden op velerlei terrein in geestelijk opzicht richting geven. Tussen 1910 en 1921 gaf de aan het weekblad verbonden uitgeverij de ‘Quaderni della Voce’ uit, die geïnspireerd waren door Péguys ‘Les Cahiers de la Quinzaine’.Ga naar eind14
Waarom Van Eyck juist de Insel-Verlag, ‘Les Cahiers de la Quinzaine’ en de ‘Quaderni della Voce’ als voorbeeld noemde, laat zich maar gedeeltelijk verklaren. De uitgaven van de Insel-Verlag genoten vooral faam door de weloverwogen uiterlijke verzorging; bij de uitgaven van Péguy zal hem vooral de nationalistische ideologie aangesproken hebben, waardoor ook zijn vrienden Bloem en Greshoff gecharmeerd waren; die van La Voce zullen in zijn herinnering zijn blijven hangen uit de tijd dat hij in Rome correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was. Hij had natuurlijk met evenveel recht andere voorbeelden van een nauw met een groep schrijvers verbonden uitgeverij kunnen noemen. Je zou dan kunnen denken aan wat aard en ideologie betreft uiteenlopende, maar voor iemand die een uitgeverij als Van Eyck wilde oprichten gelijkelijk aantrekkelijke initiatieven als de juist in 1917 opgerichte Hogarth Press van Virgina (1882-1941) en Leonard Woolf (1880-1969);Ga naar eind15 aan het conservatieve tijdschrift Der Tat, dat sinds 1913 door Eugen Diederichs (1867-1930) uit loyaliteit met de daarin beleden beginselen werd uitgegeven;Ga naar eind16 of aan het in 1910 opgerichte tijdschrift La Nouvelle Revue Française met de een jaar later daaraan verbonden gelijknamige, door Gaston Gallimard (1881-1975) geleide uitgeverij.Ga naar eind17 Het meest opvallend is wel dat hij niet de Blätter für die Kunst noemde, noch de daaraan gekoppelde, door Georg Bondi (1865-?) geleide, uitgeverij. De Blätter für die Kunst was het sinds 1892 verschijnende tijdschrift van de kring rond Stefan George (1868-1933) met wie Verwey sinds 1895 door een weliswaar niet-kritiekloze, maar diep-gevoelde vriendschap was | |
[pagina 29]
| |
verbonden. Vanaf 1898 trad Bondi als officiële uitgever op voor George en de schrijvers uit diens kring.Ga naar eind18 De verhouding tussen de Blätter für die Kunst en de firma Georg Bondi kwam vermoedelijk het dichtst bij wat Van Eyck met een aan De Beweging gelieerde uitgeverij voor ogen stond, al laten Bondi's herinneringen wel zien hoe weinig initiatieven hem toegestaan werden.Ga naar eind19 Van Eycks ambities strekten ongetwijfeld verder.
Van Eyck had al eerder activiteiten als uitgever ontplooid, maar die beperkten zich grotendeels tot het bibliofiele boek. Eind 1909 of begin 1910 was door J. Greshoff (1888-1971) en J.C. Bloem (1887-1966) de ‘private press’ De Zilverdistel gesticht. Nog voor er een deel uit de reeks was verschenen, had Van Eyck zich bij hen gevoegd, om al in 1912 het roer volledig over te nemen. Een jaar later nam Van Eyck J.F. van Royen (1878-1942) in de redactie op. Van Eyck behield de verantwoordelijkheid voor de keuze van de uit te geven teksten. Het kan zijn dat Van Eycks plannen gestimuleerd werden door intiatieven die anderen in dezelfde tijd ontplooiden en die bij Van Eyck mogelijk een licht gevoel van jaloezie teweeg brachten. Ook al kende Van Eyck zelf de door hem aan Verwey als voorbeeld genoemde ‘Les Cahiers de la Quinzaine’, het is toch opvallend dat zijn voorstel aan Verwey wel heel kort volgde op de al gememoreerde terloopse mededelingen van Bloem dat hij naar datzelfde voorbeeld een ‘nationalistisch maandschrift’ wilde oprichten. Het is mogelijk dat Van Eyck, die van februari 1914 tot december 1915 correspondent in Italië voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant was geweest en pas in september 1919 voor die krant naar Londen zou vertrekken, in publicitair opzicht enigszins met zijn ziel onder zijn arm in Nederland rondliep en dat daardoor zijn uitgeversambities opvlamden. Nine van der Schaaf, die Van Eyck kort na zijn terugkeer uit Italië leerde kennen, schreef na diens dood: ‘Hij beklaagde zich er wel over, dat hij gedwongen ineens niets te doen had, na zijn geregeld werk voor de krant waar hij van hield, en hij voelde zich door de oorlog ook losgeslagen van zijn eigen werk.’Ga naar eind20 Kon Van Eyck van Bloems voornemen nog met reden verwachten dat dit toch nooit ten uitvoer zou worden gebracht, zeker is wel dat hij op de hoogte was van de plannen van een concurrent van wie voor iemand met de aspiraties van | |
[pagina 30]
| |
Titelpagina van het door de Insel-Verlag uitgegeven Das Stunden-Buch van Rainer Maria Rilke, 1916
Titelpagina van het eerste Cahier de la Quinzaine. 1925.
Van Eyck een grotere dreiging uitging. In 1917 was Jan van Krimpen (1892-1958) in eigen beheer ccn reeks bibliofiele boeken gestart met de uitgave van de bundel Sonnetten van hun vriend Albert Besnard.Ga naar eind21 Van Eyck noemde in zijn brief van 31 augustus 1917 aan Verwey het uiterlijk van Besnards bundel als voorbeeld voor Opgang. Tegen Van Eyck werd in de vriendenkring van Van Krimpen en Greshoff met een zeker ontzag opgezien vanwege diens eruditie, maar ook werd met hem de spot gedreven vanwege zijn eigenwijsheid en zijn bovenmatige eerzucht. Greshoffs alter ego Otto P. Reys schreef over een bijeenkomst in het Haagse café L'Espérance, dat door onder meer Greshoff, Van Eyck en Van Krimpen gefrequenteerd werd: ‘Ik heb er bij voorbeeld eenige oogenblikken geluisterd naar Mr. P.N. van Eyck [....]. Door ons te beletten aan het woord te komen, leert hij ons de ijdelheid van alle discussiën beseffen [...],’Ga naar eind22 Het is niet ondenkbeeldig dat Van Eyck als uitgever Van Krimpen wilde vóór zijn of in elk geval gelijk met hem wilde opgaan. De zoektocht naar een uitgever voor de groep rond De Beweging lijkt war | |
[pagina 31]
| |
Titelpagina van het door La Voce uitgegeven Kobilek Giornale di battaglia van Ardengo Soffici, 1918.
richtingloos ondernomen te zijn. Voor W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam is vermoedelijk in eerste instantie gekozen omdat Van Eyck met die uitgeverij in onderhandeling was over de uitgave van zijn bundel Opgang. Deze uitgeverij was door Willem Lucas Brusse (1879-1937) - na enkele omzwervingen zoals een kort dienstverband bij de Amsterdamse uitgever S.L. van Looy - in 1903 te Rotterdam opgericht. Na een jaar werd zijn oudere broer Johan Christiaan (1868-1949) compagnon. Het fonds kreeg een duidelijk sociaal-democratische signatuur.Ga naar eind23 Van Eyck had misschien niet zo heel veel keuze voor zijn bundel Opgang: ook de keuze voor Brusse lijkt nier zo heel weloverwogen, want in hetzelfde jaar publiceerde hij bij de Wereldbibliotheek de bundel Gedichren. Over de uitgave van Gedichren had Van Eyck lang, maar zonder succes onderhandeld met zijn vaste uitgever C.A.J. van Dishoeck. Met Brusse had Verwey in het verleden als eens contact gehad over de uitgave van De Beweging. De Beweging was van 1905 tot juni 1906 uitgegeven | |
[pagina 32]
| |
door Versluys. Daarna werd het zes maanden uitgegeven door G. Schreuders te Amsterdam, om vervolgens vanaf januari 1907 geëxploiteerd te worden door Maas & Van Suchtelen te Amsterdam. Deze firma zou in 1910 worden opgeheven. ‘De Amsterdamsche Boekhandel deelt ons namens de firma Maas & Van Zuchtelen [sic] mede, dat deze haar fonds liquideert. Wij vinden hierin aanleiding U te vragen, of U misschien genegen zoudt zijn ons de uitgaaf van “De Beweging” toe te vertrouwen’, schreef Brusse op 14 juli 1909 aan Verwey. Na enkele gesprekken tussen Joh. Brusse en Verwey, schreef de uitgever op 13 oktober 1909 aan Verwey: ‘Wij hebben het besprokene nog eens nauwkeurig overwogen en deelen U na rijp beraad mede, dat wij tot de uitgave van De Beweging alleen dan bereid zijn, indien het tijdschrift een Maandschrift blijft, en indien de kosten, aan de uitgave verbonden, hetzij door een kapitaaltje, of door een garantie zouden worden gewaardborgd.’ Na overleg in de boezem van de op dat momenr naast Verwey uit H.P. Berlage, T.J. de Boer en Is.P. de Vooys bestaande redactie schreef Verwey op 1 november aan Brusse van diens voorstel af te zien.Ga naar eind24 Gedurende zijn onderhandelingen met Brusse, had Verwey ook contact over de uitgave van zijn tijdschrift met uitgeverij Versluys. Op 10 september 1909 schreef A.W.L. Versluys-Poelman aan Verwey: ‘We overlegden om U te melden, dat we wel bereid zouden zijn de Beweging weer uit te geven, (wat mij betreft met liefde zelfs, dat weet U) maar dat onze omstandigheden niet toelaten werk te doen, waaraan we niets verdienen; dat we er dus niet weer aan kunnen beginnen, zonder althans zeker te zijn, dat ons werk betaald wordt. Hooge eischen zullen we niet stellen [...].’ Kennelijk stonden redenen van financiële aard een nieuwe verbintenis met Versluys in de weg, want ook de uitgave van Verweys eigen werk ondervond daarvan hinder. Op 5 april 1910 schreef mevrouw Versluys: ‘'t Spijt mij, dat U nog niet met mijn man tot overeenstemming kwam over uw eigen werk. Als 't geen groote haast heeft, doet U beter een jaartje te wachten. We hebben finantiëel zeer moeilijke jaren gehad en krijgen nu betere vooruitzichten [...].’Ga naar eind25 De Beweging zou pas weer van maart 1913 tot eind 1918 worden uitgegeven door Versluys; tot dat moment ontfermde de N.V. Amsterdamsche Boekhandel (Koole & Messchaert) zich over het tijdschrift, en, nadat het tijdschrift opnieuw door Versluys was afgestoten, werd het tenslotte tot het einde in 1919 door de | |
[pagina 33]
| |
drukker van het tijdschrift, N.V. v/h L. van Nifterik Hz te Leiden, uitgegeven. Als deze dwaaltocht van De Beweging ergens op duidt, dan toch in elk geval niet op een groot commercieel succes.
Op het moment dat Van Eyck Verwey benaderde met zijn plannen voor een uitgeverij, werd De Beweging uitgegeven door W. Versluys te Amsterdam. De in 1875 begonnen uitgeverij van Willem Versluys (1851-1937) liep lange tijd bijna parallel met de Beweging van Tachtig. Niet alleen gaf Versluys in de beginjaren De Nieuwe Gids uit, hij was ook de voornaamste uitgever van Frederik van Eeden, Herman Gorter en Verwey.Ga naar eind26 Er is wel gesuggereerd dat Versluys met zijn literaire fonds minder affiniteit had dan met het commercieel aantrekkelijker schoolboekenfonds, en dat het vooral Versluys' echtgenote was die het literaire fonds koesterde.Ga naar eind27 Die suggestie is waarschijnlijk terecht, want na de dood van Annette Versluys-Poelman (1853-1914) verliep de uitgeverij enigszins, om in de jaren twintig de literatuur geheel vaarwel te zeggen. In 1917 verliep het contact met de uitgeverij voornamelijk via Versluys' jongste zoon Synco (1887-1968), die adjunct-directeur was. Voor de jongere auteurs rond De Beweging fungeerde C.A.J. van Dishoeck (1863-1931) geruime tijd als uitgever. In 1898 in Amsterdam begonnen, verplaatste Van Dishoeck zijn firma in 1903 naar Bussum. Ook Van Dishoecks fonds dreef op de door hem uitgegeven schoolboeken, en, al had hij hij meer literair benul dan Versluys, ook hij stond niet echt temidden van zijn auteurs. J. Greshoff schreef over hem: ‘Van Dishoeck was een gretig en ernstig lezer, doch hij gevoelde zich als het op waardebepalingen aankwam niet zeker van zichzelf en was dan niet immer gelukkig in de keuze van zijn raadslieden.’Ga naar eind28 Van Dishoeck was de uitgever van onder anderen Van Eyck, Geerten Gossaert, M. Nijhoff en A. Roland Holst. In 1916 was het tot een breuk tussen Van Eyck en Van Dishoeck gekomen naar aanleiding van de door Van Dishoeck afgewezen bundel Gedichten.Ga naar eind29 Niet voor De Beweging - dat kon ook moeilijk want Van Looy was na 1894 de uitgever van De Nieuwe Gids geworden -, maar voor de uitgave van zijn bundel Goden en grenzen heeft Verwey nog wel met de sinds 1886 in Amsterdam gevestigde uitgever S.L. van Looy (1891-1922) onderhandeld. Bij al de deliberaties over de verschillende uitgevers spelen voortdu- | |
[pagina 34]
| |
rend het eigen belang van Van Eyck en Verwey bij het onderbrengen van een specifieke bundel en het belang van De Beweging als groep door elkaar. Van Looy was de voornaamste uitgever van het werk van zijn neef Jacobus van Looy. Op 20 februari 1918 informeerde Verwey bij Van Eyck naar de voorwaarden waaronder Brusse diens bundel Opgang wilde uitgeven, en schreef: ‘Ik sta nu tusschen Brusse en van Looy, van wie elk iets voor en iets tegen heeft.’ Van Eyck deelde hem die voorwaarden een dag later mee, en voegde daaraan over Van Looy toe: ‘Van vLooy heb ik vaak gehoord dat hij zeer weinig diligent is en meer plannen opwerpt dan uitvoert.’ Kennelijk gaf Verwey op dat moment ook de voorkeur aan Brusse, maar toen deze Verwey er op wees dat hij geen auteurs van Versluys wilde kapen,Ga naar eind30 wendde hij zich toch weer tot Van Looy, die zich bereid verklaarde Goden en grenzen uit te geven. Ondanks Van Looys bereidverklaring, had deze zijn bedenkingen tegen de bundel in de vorm die hem onder ogen kwam, en als Verwey niet bereid is die over te nemen, schrijft hij op 20 juni: ‘Het spijt mij dat u niet op mijn voorstel kunt ingaan. [...] Ik zie op andere wijze geen kans er een m.i. goede uitgave van te maken.’Ga naar eind31 De bundel zou uiteindelijk in 1920 toch bij Versluys verschijnen.
Op 4 september 1917, vier dagen nadat Van Eyck hem zijn plannen voor een aan De Beweging verbonden uitgeverij had ontvouwd, antwoordde Verwey: ‘Voor je uitgeversplan voel ik veel. Dat je zelf op den duur zoo iets noodig hebt vind ik onweersprekelijk. Dat aan de Beweging een vrij-staand uitgeversschap ten goede kan komen, evenzeer. En ook ik, persoonlijk, heb er behoefte aan [...]: mijn verhouding tot Versluys is zoo geworden, dat ik met nieuwe gedichten niet meer bij hem wil aankomen, en de Beweging liever bij hem vandaan had.’ Op 7 september antwoordde Van Eyck hem: ‘Brusse schreef vandaag dat hij bereid is mijn prozaboekje uittegeven voorjaar 1918. Dat behoef ik dus niet zelf te doen. Maar daarmee vervalt mijn plan in 't geheel niet. De Beweging zou uit de aard der zaak geen kapitaalkrachtig man vragen, omdat de uitgever ervan veeleer zijn moeite vergoed krijgt.’ Die opmerking over de financiering van De Beweging was een wat naïeve veronderstelling van Van Eyck, want het tijdschrift leidde in commercieel opzicht gedurende zijn hele bestaan een kommervol bestaan. Bij het | |
[pagina 35]
| |
begin had Verwey het uit de titelverkoop van de XXe Eeuw aan Van Deyssel ontvangen bedrag geïnvesteerd en ook later had hij nog het erfdeel van zijn grootvader aan de exploitatie van het tijdschrift moeten besteden.Ga naar eind32 Vanwege de geringe baten ontstond met de onderscheiden uitgevers van het tijdschrift dan ook regelmatig onenigheid over de exploitatierekening. In diezelfde maand september werd door Versluys in overleg met Verwey nog wel een papiervoorraad voor De Beweging voor twee jaar aangekocht. Dat duidt, om het mild uit te drukken, toch niet op een aanstaande scheiding tussen redacteur-eigenaar en uitgever.
In oktober 1917 was er sprake van dat de verloofde van Verweys jongste dochter Mea, Conno Alting Mees (1894-1978), een uitgeverij zou gaan beginnen. Van Eyck was kennelijk bereid zijn eigen ambities daaraan ondergeschikt te maken, want op 26 oktober 1917 schreef hij aan Verwey: ‘Dat zou wat zijn. Energiek geexploiteerd, is een centrale uitgeverij een aanwinst. Wij hebben een massa bomen hier, maar geen bosch.’ Mees' plannen namen echter maar traag vaster vorm aan, zodat zijn voornemen in dit stadium geen soelaas bood. Vandaar dat Verwey toch maar weer de Brusse-optie bij Van Eyck ter sprake bracht. Op 17 januari 1918 schreef hij hem: ‘Ook Uyldert heeft een bundel klaar. Waar Versluys niet meer aannemelijk is en Brusse zich uitbreidt zou het naar mijn meening kunnen worden overwogen of de laatste als uitgever voor een heele groep geschikt zou zijn, beter dan dat ieder op eigen gelegenheid zijn heil zoekt. Hij zou dan moeten gepolst worden of er moest hem een wenk worden gegeven. Wat dunkt je ervan? In elk geval zou Nine kunnen voorgaan.’ 22 januari meldde Van Eyck aan Verwey dat hij Brusse had gepolst, en drie dagen later bood hij Brusse het toneelspel Socialisten van Nine van der Schaaf ter publicatie aan; hij schreef daarbij aan Brusse: ‘Dit geeft mij aanleiding tot nog eenige opmerkingen. Het is mij bekend - en ik schrijf U dit persoonlijk - dat Verwey geen lust heeft voortaan bij Versluys uittegeven. Niettegenstaande zijn boeken goed verkocht worden, kon dat veel beter zijn, wanneer er eenige activiteit in Versluys zat. Dat is in 't geheel niet 't geval, en na de dood van Mevr. Versluys is her zelfs nog erger geworden. Versluys is onverschillig. Verwey heeft een nieuwe bundel klaar liggen en denkt bovendien in de naaste toekomst, na de oorlog, | |
[pagina 36]
| |
Omslag van tijdschrift De Beweging, 1917.
aan een uitgave zijner verzamelde prozastukken. Nu geloof ik zeker dat Verwey bereid zou zijn met U in onderhandeling te treden. Temeer daar U voorloopig nu mijn uitgever geworden bent, en er uitzicht op is dat nog enkele anderen van zijn literaire vrienden het plan hebben bestaan aan U binnenkort aan te bieden. [...] Ik wil mij zeker niet in Uw zaken mengen, maar mij dunkt dat de aanwezigheid van iemand als Verwey voor Uw fondslijst een versterking kan zijn. [...] Het zou mij, zeg ik nog eens, buitengewoon veel genoegen doen, wanneer het mogelijk was dat onze boeken door een zelfde uitgever werden uitgegeven. Evenals dat in Frankrijk gebeurt, waar steeds een zelfde groep schrijvers tot het fonds van één uitgever behoorden.Ga naar eind33 Met die laatste opmerking doelde hij ongetwijfeld in ieder geval op Gallimard, maar wellicht daarnaast ook op de verjongde Mercure de France, die juist een bloeiperiode doormaakte,Ga naar eind34 of op Bernard Grasset (1881-1955), wiens in 1907 gestarte uitgeverij eenzelfde geestdrift teweeg bracht als Anton Kippenbetgs Insel-Verlag.Ga naar eind35
Van Eyck, die inmiddels begrepen had dat de gebroeders Brusse op vriendschappelijke voet stonden met Versluys en dat zijn denigrerende opmerkingen over de laatste misschien niet in goede aarde waren gevallen, haastte zich eind januari bij Brusse te benadrukken dat hij hen op persoonlijke titel had benaderd, maar, hield hij vol: ‘Behalve Verwey ken ik meerdere au- | |
[pagina 37]
| |
teurs, wier werk door Versluys uitgegeven wordt, en ik sprak ook verschillende boekhandelaren - eenparig was de meening dat er van de firma Versluys al zeer weinig actie uitgaat.’ Over De Beweging schreef Van Eyck bij dezelfde gelegenheid: ‘U weet misschien dat die het eigendom van Verwey is, en dat het tijdschrift enkel bij Versluys in administratie is.’ 8 februari kon Van Eyck aan Verwey melden: ‘Brusse heeft mij geantwoord dat hij 't zéér op prijs zou stellen, zoo ik hem geestverwanten die nog geen gevestigde uitgever hebben, aanbeveel, maar dat hij liever geen boeken uitgeeft van schrijvers die reeds een vaste uitgever hebben [...] en daar niet alleen U, maar ook v.d. Leeuw, Uyldert, Prins bij Versluys zijn zal er van een groepsuitgever niet veel komen, denk ik.’ Brusse had hem inderdaad in die zin op 30 januari op zijn brief van vijf dagen tevoren geantwoord, al was dat antwoord iets genuanceerder dan Van Eyck aan Verwey deed voorkomen: ‘Wij hebben den inhoud van uw brief van 25 dezer overwogen, doch komen tot de conclusie, dat wij liever niet aan den heer Verwey willen voorstellen zijn werk bij ons uit te geven. Wij zijn met den heer Versluys op zeer vriendschappelijken voet, zoodat wij over en weer elkaar liever geen auteurs afnemen. [...] Indien U ons geestverwanten, die nog geen gevestigden uitgever hebben wilt aanbevelen, dan zal ons dat natuurlijk bijzonder aangenaam zijn en dan kan langzaam aan toch een verhouding groeien zooals U die in Frankrijk met genoegen ziet.’ Op 18 februari voegde Joh. Brusse daaraan nog toe: ‘Een auteur, die zijn werk om goede redenen beslist aan een anderen uitgever wil toevertrouwen, zal dit toch altijd kunnen doen natuurlijk.’
In dit stadium is er ook nog kort sprake geweest van een zelfstandige uitgeverij rond De Beweging, los van bestaande uitgeverijen. Op 11 maart 1918 schreef Verwey aan Van Eyck: ‘Zou het onmogelijk zijn de Beweging in eigen beheer uittegeven? Ik veronderstel niet dat het oogenblikkelijk noodig is. Ik ben in onderhandeling met Versluys en slaagt die, dan is het zelfs niet uitgesloten dat het tijdschrift op den duur bij hem blijft. Maar ze kan ook mislukken, en dan moet ik klaar staan om uiterlijk 1919, desnoods zelfs eerder, de uitgaaf in de hand te nemen. Een ander uitgever te zoeken, lokt me niet aan. De volslagen onafhankelijkheid ten opzichte van rentabiliteit etc, waarin ik het tijdschrift wensch te houden, was met Versluys alleen vereenigbaar | |
[pagina 38]
| |
zoolang hij gemoedelijk was en niet zakelijk. Nu hij her laatste op een slechte manier wordt, moet ik erkennen dat goede zakelijkheid te verkiezen zou zijn; maar ook de beste komt niet overeen met de bewegings-vrijheid van De Beweging. Geen uitgever dus - D.w.z. zelf uitgever. Maar hoe?’ Verwey zag zelf twee oplossingen. Iemand van de groep rond De Beweging zou tegen vergoeding de directie en administratie van het tijdschrift op zich nemen, of de administratie zou worden opgedragen aan de drukker van het tijdschrift. Van Eyck zag als beste oplossing dat híj de administratie op zich zou nemen: ‘De drukker zou het kunnen doen, maar de behartiging mag in geen geval geregeld worden naar de bezigheden ter drukkerij en daarvoor bestaat altijd gevaar. Wordt de Beweging uitgegeven door “De Beweging” dan is er een volstrekte onafhankelijkheid’, schreef hij op 12 maart aan Verwey, ‘en de uitgeverij van De Beweging kan een basis en middelpunt worden van een uitgavencomplex, zooals dat in Frankrijk bij de Cahiers [de la Quinzaine], in Italië bij La Voce het geval was.’ Verwey had wat aarzelingen De Beweging aan Van Eycks zorgen toe te vertrouwen en bovendien bleek zijn weerzin tegen van Versluys toch geringer dan Van Eyck op grond van Verweys eerdere uitspraken terecht had aangenomen. Op 14 maart schreef Verwey aan Van Eyck: ‘Over de Beweging, en je bereidheid de uitgevers-zorg daarvoor op je te nemen, spreken we nader. Dadelijk zal Versluys me wel niet nopen hem los te laten, en als hij er me niet toe noopt, mag ik hem nier bruskeeren. Daarvoor zijn, ondanks mijn reeële grieven, onze betrekkingen, zakelijke en persoonlijke, van te oude datum, en moet ik tezeer rekening houden met zijn uitgeverschap over mijn andere werken. Er komt bij dat juist in de uitgaaf van de Beweging zijn vroegere vriendschappelijkheid het duidelijkst is uitgekomen.’ Een kleine maand later waren de verhoudingen echter weer verslechterd, want op 7 april kondigde Verwey aan binnenkort weer op de uitgave van De Beweging terug te komen, want: ‘De verhouding tot Versluys is nu wel zoo wankel mogelijk’. Over de uitgave van De Beweging schreef hij later die maand aan Van Eyck: ‘Ja, de Beweging-uitgaaf dringt langzamerhand tot bespreking. Behalve dat mijn verhouding tot Versluys een geregelde, maandelijksche samenwerking voor de toekomst onmogelijk maakt, beperkt zijn zorg voor de exploitatie zich zoozeer tot het strikt-noodige dat ik iedere keer tusschen hem, de drukker, de medewerkers | |
[pagina 39]
| |
en de abonnees moet ingrijpen. [...] Uiterlijk met 1919 moet ik dus òf het tijdschrift in eigen beheer nemen (en daarvoor hulp vinden) òf een overeenkomst treffen met, hetzij een boekhandelaar of een andere uitgever.’ Hij schreef Van Eyck dat deze naar zijn mening te lichtvaardig over de uitgave in eigen beheer van het tijdschrift dacht: ‘Dit maakt dat ik, hoezeer je aanbod me ook toelacht, de aanvaarding ervan niet makkelijk aandurf. Ik vraag me telkens af of - gegeven de kwade kansen die de meeste uitgevers mee in 't spel brengen - een goed boekhandelaar niet het wenschelijkst is.’ Over de onderhandelingen met Brusse over De Beweging is in de correspondentie tussen Brusse, Verwey en Van Eyck verder geen sprake meer. Verwey zag na het terugtrekken van zijn aanbod van Goden en grenzen aan Brusse kennelijk niets meer in deze uitgeverij; de gebroeders Brusse op hun beurt zagen er vermoedelijk - mede gezien de wat wankele financiële positie van het bedrijf - niet erg veel brood in het tijdschrift en de hele, commercieel toch weinig aantrekkelijke Beweging-groep bij het fonds in te lijven. De administratie van De Beweging zou vanaf januari 1919 door de Leidse drukker van het tijdschrift N.V. v/h L. van Nifterik Hz worden gevoerd. Aan het einde van die jaargang werd de verschijning gestaakt. Van Eyck werd in september 1919 correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in London en had dus andere zaken aan zijn hoofd dan de uitgave van Verweys tijdschrift. De scepsis van Verwey over Van Eycks eerdere enthousiamse was dus niet helemaal onterecht geweest. In september 1919, vlak voor Van Eycks vertrek naar Londen, schreef Verwey aan Maurits Uyldert: ‘Gister had ik Van Eyck [...]. Wij hadden een aangename dag samen, maar ik werd versterkt in de overtuiging dat het laatste geslacht van dichters waarop ik verwachtingen vestigde: hij, Bloem, Gerretson, noch als voortzetting noch als vernieuwing krachten zal ontwikkelen.’Ga naar eind36
C.A. Mees was, met Mea Verwey met wie hij in augustus 1918 was getrouwd, een in Santpoort gevestigde uitgeverij begonnen, die in 1919 een eerste uitgave het licht deed zien. Dat was een bundel van Nine van der Schaaf. In 1920 volgde een tweede uitgave, een bundel van Mea Mees-Verwey. In een uitgaafje bij het tienjarig bestaan van de uitgeverij werden deze uitgaven als diletantisch aangemerkt, reden waarom 1921 als het officiële | |
[pagina 40]
| |
oprichtingsjaar van de uitgeverij werd aangemerkt. ‘Ernst werd het pas, toen Albert Verwey besloot zijn klaarliggende bundel [De weg van het licht (1922), vF] aan onze zorgen toe te vertrouwen’, stond in dezelfde gelegenheidsuitgave te lezen. ‘Na het ophouden van De Beweging werden de trouwe lezers van dit [...] tijdschrift even trouwe kopers van de van hem en zijn voormalige medewerkers bij Uitgeverij C.A. Mees verschijnende boeken’.Ga naar eind37 Inderdaad zou het fonds van Mees voor een aanzienlijk deel gevuld worden met publicaties van voormalige Beweging-medewerkers als Aart van der Leeuw, Nine van der Schaaf, J.J. de Stoppelaar, Maurits Uyldert, Is. P. de Vooys en vooral Verwey zelf.Ga naar eind38 Mede daardoor slaagde Mees er vooral in de periode 1921-1930 in een belangrijke poëzie-uitgever te worden, die in de strijd om de eerste plaats slechts A.A.M. Stols moest laten voorgaan. Stols zou het volgende decennium zijn positie weten te consolideren, Mees moest, hoewel nog steeds verkerend in de hogere regionen, iets gas terugnemen.Ga naar eind39 Operatie geslaagd, patiënt overleden, kan de geschiedenis van een aan De Beweging verbonden uitgeverij dus kort worden samengevat.
In de zomer van 1929 onderhandelde Van Eyck samen met P. Geyl en F.C. Gerretson met Van Dishoeck over hun al in 1920 - één jaar na de opheffing van De Beweging - opgevatte plan voor een tijdschrift. Omdat Van Dishoeck bang was door de politieke opvattingen van met name Gerretson en Geyl in conflict met de Belgische regering te komen, zag hij op het laatste moment van de uitgave van het tijdschrift af.Ga naar eind40 Leiding zou daarop door uitgeverij Mees worden uitgegeven. Verwey wilde in de eerste afleveringen beslist niet publiceren, om de indruk te vermijden dat Leiding de opvolger van De Beweging was, zoals Van Eyck op 11 augustus 1929 aan Aart van der Leeuw meedeelde.Ga naar eind41 Het feit echter dat Mees uiteindelijk optrad als uitgever van Leiding bevestigt het beeld dat híj de plannen van Van Eyck had verwezenlijkt en als uitgever van de groep rond Verwey moet worden gezien. | |
[pagina 41]
| |
Brief van Uitgeverij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij aan P.N. van Eyck, 18 februari 1918 (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
|
|