Jaarboek Letterkundig Museum 5
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Margriet van Lith
| |
[pagina 26]
| |
neerzonk, opgelucht en gelukkig, maar toch weer fluisterend, een volgend maal hoop ik het beter te doen’. Van haar bewondering voor de inspanningen van haar vriendin maakt Roland Holst kortom geen geheim.
Hoe nauw de relatie tussen de twee vrouwen precies is geweest, is niet gemakkelijk te achterhalen. Van de correspondentie van Roland Holst is weinig overgebleven, omdat zij aan haar gerichte brieven nooit bewaarde.Ga naar eind2 De meest uitgebreide informatie levert nog de in 1995 verschenen briefwisseling tussen Roland Holst en Sneevliet, waarin de naam van hun gemeenschappelijke vriendin De Wit regelmatig opduikt.Ga naar eind3 Verder bevindt zich in het Letterkundig Museum een ongedateerd krabbeltje van Jet aan Guusje waaruit, al is het maar door het gebruik van de koosnaampjes, een grote vriendschap blijkt.Ga naar eind4 Maar hoe en wanneer die is ontstaan, is niet duidelijk. Het gastenboek van het buitenverblijf van Richard en Henriette Roland Holst (dat Henriette in 1914 van haar moeder erft), ‘Het Boek van de Buissche Heide’, laat slechts zien dat De Wit een geregelde gast was. Zij tekende het gastenboek op 6 september 1919, daarna verbleef zij er van 18-28 mei 1920, van 7-8 juni 1922 en van 20-21 juli 1925. Uit de handtekeningen blijkt dat zij er steeds alleen was en niet samen met andere gasten.Ga naar eind5 Ondanks het gebrek aan veel bewijzen is uit de levensgeschiedenis van de twee vrouwen, beide ‘op de kentering der tijden geboren’, een grote verwantschap af te leiden.Ga naar eind6
Anna Augusta Henriette de Wit werd op 25 november 1864 geboren op Sumatra, waar haar vader resident was. In 1874 keert het gezin terug naar Nederland. Augusta doorloopt de meisjes-hbs in Utrecht en studeert daarna in Londen en Cambridge. In 1894 keert ze terug naar Indië en werkt er korte tijd als lerares aan de meisjes-hbs te Batavia. Daarna werkt ze enkele jaren als journaliste, onder andere bij de Java-bode. De Wit verkeert in Indië in kringen van de aanhangers van de zogenoemde Ethische Politiek,Ga naar eind7 zoals de politicus-publicist Van Deventer, de criticus Henri Borel, de schrijfster Marie van Zeggelen en de Indische regentsdochter Kartini. Met hen deelt ze een grote liefde voor de schoon- | |
[pagina 27]
| |
heid van het land en haar debuut is een bundeling artikelen die die schoonheid op lyrische wijze beschrijven, de bundel Facts and fancies about Java (1898), eerder verschenen als een serie artikelen voor het engelstalige blad Singapore Straits Times. De bundel wordt door zowel Borel als Van Deventer zeer geprezen. Van expliciete kritiek op het kolonialisme is in het
werk overigens geen sprake: De Wit schrijft hier over wat zij mooi vindt en niet over de kwade kanten van de koloniale samenleving. In 1905 zou een Nederlandse vertaling van de hand van Cornclie van Oosterzee van deze bundel verschijnen onder de titel Java, feiten en fantasieën. Korte tijd later keert De Wit terug naar Nederland en in 1903 verschijnt Orpheus in de
Augusta de Wit, 1924. (Foto W. van de Poll, Utrecht; collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 28]
| |
Ongedateerde brief van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk aan Augusta de Wit. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 29]
| |
dessa. Direct daarna vestigt zij zich als correspondente te Berlijn voor het Utrechtsch Dagblad, de Javabode en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Henriette Roland Holst-van der Schalk (1869-1952), vijf jaar jonger dan De Wit, is in dat jaar 1903 al enkele jaren lid van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (sdap). Zij sloot zich in 1897 regelijk met de schilder Richard Roland Holst (met wie ze in 1896 was getrouwd) en hun vriend Herman Gorter bij de partij aan. De kennismaking tussen Roland Holst en De Wit moet zich al hebben afgespeeld in de korte tijd dat De Wit aan het begin van de eeuw in Nederland woonde. Al in 1904 (ze woont dan in Berlijn) komt ze via Roland Holst in contact met Gorter. In 1904 vertaalt ze een brochure van hem over de algemene werkstaking. De Duitse partijgenoot Karl Kautsky heeft Gorter om zo'n vertaling gevraagd ten behoeve van zijn maandblad Die Neue Zeit. Uit de briefwisseling blijkt dat Gorter en De Wit elkaar dan nog niet goed kennen. De eerste brief van Gorter dateert van 26 april 1904 en begint nog zeer formeel: ‘Waarde mejuffrouw. Zou u mij een zeer grooten dienst willen doen? Door bijgaand rapport over de Algemeene Staking zoo spoedig als het U mogelijk is te vertalen en dan de vertaling aan Kautsky te zenden. Ik zou U er erg dankbaar voor zijn en hij zeker ook. Het honorarium voor de plaatsing in de Neue Zeit zou natuurlijk voor U zijn.’ De volgende, ongedateerde brief is al vriendelijker: ‘Uw vertaling is m.i. zeer goed. Maar wat ik van tevoren wel wist, er is een klein gebrek. Nl. dat men hier en daar zien kan dat ze door een niet-socialist is gemaakt. Dat kon ook niet anders. Wij kunnen dat samen bijna geheel verhelpen, want ik voel het bijna altijd. Maar een Duitsch partijgenoot zou het overal kunnen. Daarom tracht ik een consult met hem te houden. Het zit hem niet in de letterlijke termen, maar in kleine nuanceringen van de woordkeus.’ In de derde brief over het onderwerp verzucht Gorter weer dat vele uitdrukkingen niet in het sociaal-democratisch jargon zijn. De vierde brief rept inmiddels van een Duits partijgenoot die Gorter heeft voorgesteld het stuk te vertalen: ‘Ik heb hem ijlings geschreven op te houden, maar of hij mij misschien helpen wilde een goede vertaling (de uwe) die al af was, | |
[pagina 30]
| |
door te zien.’ In het nawoord bij deze brief begint hij weer over het jargon: ‘De vertaling lijkt mij zeer goed, maar ik wilde dat overal de preciese socialistische klassenstrijdtermen er in waren, die ik zelf ook niet precies altijd op de juiste plaats weet in het Duitsch. Elke wetenschap en elk geloof heeft zijn jargon.’ De vertaling komt uiteindelijk inderdaad in Die Neue Zeit terecht, overigens zonder dat de naam van de vertaalster genoemd wordt.Ga naar eind8 Korre tijd later publiceert De Wit een van de weinige boeken die niet in Indië spelen: Het dure moederschap (1907). Met enige goede wil zou het als een sociaal-realistisch boekje kunnen gelden over de ellendige situatie van de gemeenschap van keuterboertjes, wevers en spinsters in het Gooi. Hoofdpersoon is een vrouw die zich eindeloze, maar vergeefse moeite getroost om haar enig kind een goede toekomst te geven. Uitgebuit en bedrogen door de landeigenaars geraakt zij steeds verder aan lager wal. Uiteindelijk is zij niet alleen haar man, die sterft aan tbc, en haar met zoveel moeite gespaarde geld kwijt, maar ook haar kind. In een dramatisch slot beschrijft De Wit hoe de arme vrouw niet langer kan weerstaan aan de wens van de rijke maar kinderloze landeigenaars om haar kind te adopteren. Na de publicatie van Het dure moederschap, dat overigens niet erg goed ontvangen wordt, vertrekt De Wit weer naar Indië. Ze blijft er twee jaar, van 1911 tot 1913. In die tijd heeft ze veel contact met Sneevliet, een goede vriend van Roland Holst, die in februari naar Indië kwam en door bemiddeling van De Wit kwam te werken bij het Soerabaiasch Handelsblad. Daarna, tot 1921, woont De Wit voornamelijk in Nederland.
In 1916 wordt Augusta de Wit lid van de communistische partij, de Sociaal Demokratische Partij (sdp). Opvallend genoeg in hetzelfde jaar dat Roland Holst daar inmiddels via een omweg ook weer is beland. Holst was namelijk twee jaar na de scheuring in 1909 tussen sdap en sdp uit de sdap getreden en daarna enige tijd partijloos gebleven. In 1915 richtte zij een eigen partij op, het Revolutionair-Socialistisch Verbond. Die partij fuseerde in mei 1916 met de sdp. Zowel de familie Roland Holst als Augusta de Wit wonen dan in Laren | |
[pagina 31]
| |
en zij hebben intensief contact, zoals bij voorbeeld blijkt uit een opmerking van Roland Holst in een brief aan Sneevliet van december 1917: ‘Augusta de Wit, die sedert een jaar partijgenoote is, zie ik ook veel.’ Het eerste teken van de politieke keuze van De Wit is een artikel (‘Woorden vliegen als bijen uit’) in 1917 in De Nieuwe Tijd, het socialistischtheoretisch maandblad waar Henriette Roland Holst net weer redacteur van was geworden. Het blad was in 1896 opgericht door Frank van der Goes, met als ondertitel sociaal-demokratisch maandschrift. Het tijdschrift wou ‘literatuur leveren voor partijgenoten die het socialisme reeds kennen en uit wier midden de propagandisten voortkomen’. Roland Holst was redacteur vanaf het begin tot 1911, toen zij uit de partij trad. Overigens was het blad geen partij-orgaan, maar een onafhankelijk tijdschrift waarin ook na de scheuring van 1909, toen sociaaldemocraten en communisten uiteen gingen, vertegenwoordigers van beide partijen blijven schrijven. In 1916 echter treedt toch een scheuring op in de redactie. De sdap-ers F. Wibaut en Van der Goes stappen op. De nieuwe redactie bestaat uit Gorter, Anton Pannekoek en - opnieuw - Henriette Roland Holst. Zij maken er een marxistisch orgaan van, gelieerd aan de communistische sdp. Augusta de Wit levert tussen 1917 en 1921 vier bijdragen aan het blad.
In 1920 krijgt De Wit te maken met problemen als gevolg van haar politieke keuzes; problemen die vooral door haar vriendin Roland Holst lijken te zijn veroorzaakt. In 1919 is De Wit namelijk aanwezig bij een internationale communistische bijeenkomst in Amsterdam en hoewel de bijeenkomst geheim was, is haar aanwezigheid niet onopgemerkt gebleven. Holst memoreert de gebeurtenis kort in haar artikel ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Wit: ‘het is met een wat weemoedige glimlach dat de schrijfster dezer regels zich herinnert haar eens geïn-troduceerd te hebben op een “geheime” communistische conferentie, waar de politie alles van wist.’ Uitgebreider schrijft Holst hierover in haar memoires: ‘Op verzoek van de Russische partijleiding, het zogenaamde Politbureau, hadden de kommunisten van West-Europa zich in een gemeenschappelijk orgaan verbonden. Dit orgaan, het West-Europees Bureau genoemd, had in 1919 in | |
[pagina 32]
| |
Amsterdam een geheime konferentie gehouden, die natuurlijk bij de politie bekend was, eer de deelnemers nog aangekomen waren. Augusta de Wit, die als vertaalster zou optreden, ondervond hiervan, toen zij zich later te München wilde vestigen, het onaangename gevolg, dat het woonrecht haar geweigerd werd.’Ga naar eind9 Directer dan dat gevolg was echter het probleem dat De Wit door deze deelname bij haar opdrachtgever de Nieuwe Rotterdamsche Courant ondervond. Haar aanwezigheid bij de conferentie had de kolommen van het Algemeen Handelsblad gehaald en de hoofdredacteur van de nrc wilde daarop het naadje van de kous weten. Er volgt een briefwisseling waarin blijkt dat ze het geen enkel probleem vindt haar politieke ideeën van haar literaire werk gescheiden te houden. Op 18 februari schrijft de hoofdredacteur van de nrc, mr. A.A. van der Hoeven, haat het volgende: ‘Uit de dagbladen zag ik, dat U thans officieel zijt toegetreden tot de communistische partij en een werkzaam aandeel in die partij neemt. Naar ik meende was het tot nu toe voor de leden van Uw partij een doodzonde, medewerking te verlenen aan “burgerlijke” bladen. Ik van mijn kant, mij op vrijzinnig standpunt plaatsend, kan wat liberaler zijn, doch ik zou toch wel gaarne uwerzijds vernemen, hoe het nu in den vervolge met uw medewerking aan de nrc staat. Voor het geval u meent, in dit geval de regelen van uw partij te kunnen verbreken, moet ik er echter prijs op stellen van U schriftelijk de verzekering te ontvangen dat U niet zult pogen door de medewerking die U aan de nrc verleent propaganda te voeren voor uw denkbeelden. Het is mij niet steeds mogelijk van uw feuilletons kennis te nemen, voordat ze in de courant verschijnen, doch ik moet er op aan kunnen, dat de feuilletonrubriek niet wordt gebruikt tot doeleinden waarvoor ze niet dient. Gaarne zie ik dus in het geval bovengenoemd uw schriftelijke toezegging tegemoet, dat U geen strekking aan uw feuilletons zult geven, die met het standpunt van de nrc onvereenigbaar is.’ De volgende dag al schrijft ze terug: ‘De verzekering die u mij vraagt, “dat ik geen strekking aan mijn feuilletons zal geven, die met het standpunt van de nrc onvereenigbaar is”, kan ik geredelijk geven, te meer, wijl daardoor niets veranderd wordt in de houding die ik sedert mijn officiële toetreden tot de Communistische Partij in 1916 in acht heb genomen. Wijl niets veran- | |
[pagina 33]
| |
Bladzijde uit ‘Het Boek van de Buissche Heide’. 1925. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 34]
| |
dert in de gedragslijn gevolgd sedert ik in 1916 tot de cp toetrad en dit openbaar deed blijken o.a. door medewerking aan de Nieuwe Tijd. U kunt met volkomen zekerheid vertrouwen dat ik ook in het vervolg de rechten van de nrc zal blijven eerbiedigen. Omderwille der volledigheid voeg ik hier aan toe, dat, zooals op andere en meer essentiële punten het H-blad [Algemeen Handelsblad, MvL] de originator van het bericht omtrent de Comm. Conferentie ook een onjuiste mededeeling heeft gedaan omtrent onze aanwezigheid daar. Ik ben geen gedelegeerde van de Hollandsche Partij en was er enkel op uitnodiging en als tolk. Een rectificatie van het H-bladbericht verscheen gisteren in de Tribune.’ Inderdaad stond op de voorpagina van De Tribune van 18 februari 1920 een piepklein berichtje: ‘Wij kunnen niet alles recht zetten wat het Handelsblad met opzet scheef gezet heeft. Intusschen willen wij op het moment toch reeds mededeelen, dat bijv. Augusta de Wit niet tot de gedelegeerden op de Internationale Conferentie te Amsterdam heeft behoord.’
In 1924 verlaat Roland Holst de sdp. Onduidelijk is wanneer De Wit haar lidmaatschap heeft opgezegd, maar sinds 1921 heeft ze geen bijdragen meer aan De Nieuwe Tijd geleverd. Van politieke activiteit is daarna nog wel sprake, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een brief uit 1922 van de hoofdredactie van de linkse Engelse krant de Daily Herald. De Wit heeft hem kennelijk een zending poppen gesleten waarvan de opbrengst bestemd was voor de Russische broeders. George Lansbury, de hoofdredacteur van het dagblad, schrijft haar op 12 januari 1922: ‘In enclose herewith receipt for £ 3 o S 6 d. being the amount we obtained for the dolls bij raffling them in the Daily Herald Office. I sent the money to the Russian Famine Fund because the Miners Fund has been closed for months now. I hope this will meet with your approval. We are not running a Russian Famine Fund ourselves, and I chose the Communist Party Fund because I know definitely that not one penny collected is being spent on administration in this country, and you will have the satisfaction of knowing that the whole of the sum collected will be transmitted to the Russian authorities. The dolls were very, very beautifull and the Daily Herald staff was delighted to have an opportunity of buying them, especially as they arrived a | |
[pagina 35]
| |
few days before Christmas.’ Roland Holst sluit zich in 1925 weer aan bij de inmiddels cph gedoopte partij, maar dat was opnieuw niet voor lang. In haar autobiografie beschrijft ze hoe ze het in die tijd ‘steeds moeilijker vond om het communisme in openbare vergaderingen te verdedigen’. In die tijd komen de lijnen van De Wit en Roland Holst weer bij elkaar. Voor beiden telt alleen de antikoloniale strijd nog als restant van het communistisch verleden. Zo houdt Roland Holst in de laatste periode van haar actief lidmaatschap van de cph vele lezingen over antikolonialisme samen met Mohammed Hatta. De Wit, hoewel dan allang geen partijlid meer, werkt in 1934 nog voor de Verlagsgenossenschaft Ausländischer Arbeiter, namelijk aan een Duitse vertaling van Wij slaven van Suriname van Anton de Kom. Beide vrouwen ontwikkelen zich in de richting van het christelijk socialisme. Tijdens een vredesconferentie in 1926, zo schrijft Roland Holst in haar memoires, worden haar de ogen geopend en bij terugkeer verklaart ze ‘Nu weet ik bij wie ik hoor’. In 1928, het jaar dat Trotski uit Rusland verbannen wordt, treedt Holst samen met Sneevliet uit de partij. Sneevliet sticht een Trotskistisch partijtje, maar Roland Holst sluit zich aan bij de religieus-socialisten en komt steeds meer onder de invloed van de Vlaamse socialis-democraat Hendrik de Man. De Wit schrijft in 1934 in een hierna nog uitvoeriger geciteerde brief aan de Vlaamse onderwijsinspecteur Julien Kuypers dat De Man in wezen altijd ook haar echte inspiratiebron is geweest.
Een enkele verwijzing uit het werk van beide vrouwen in de jaren daarna laat zien, dat zij nog steeds goed bevriend zijn. De bundel vlinderverhalen Gods goochelaartjes (1932) droeg De Wit op aan Richard en Henriette: ‘Voor R.N. en H. Roland Holst. Twee goochelaars Gods’. Roland Holst schrijft in december 1934 in Tijd en Taak een artikel bij de zeventigste verjaardag van De Wit. Lovend beschrijft ze het werk, dat vooral aanspreekt door het prachtig taalgebruik. Inhoudelijk geeft het vooral blijk van ‘diepe liefde, meegevoel’, vooral in haar beschrijvingen van de natuur en de (Javaanse) mens. ‘Van het doctrinaire socialisme hield De Wit terecht zich altijd ver’, zo constateert Roland Holst. ‘Politiek lag | |
[pagina 36]
| |
Door J. van Krimpen ontworpen boekomslag van Gods goochelaartjes (1932).
| |
[pagina 37]
| |
niet in haar lijn en communistische politiek allerminst. Wij denken er niet aan, haar voor ons socialisme op te eisen; in geen enkele groep is de kunstenaar geheel thuis, omdat zijn hart altijd zoekende is, naar datgene wat alle groepen transcendeert. Maar wel zijn wij blij te weten, dat zij aan een socialisme, zoals het in onze kring wordt nagestreefd, zich meer verwant kan voelen en voelt, dan aan ieder ander.’ Als Roland Holst dit schrijft, woont De Wit al niet meer in Nederland. De laatste jaren van haar leven, dat in 1939 eindigt, brengt ze vooral in Pruisen door. Ze overlijdt in Nederland en is, altijd ongehuwd gebleven, begraven in het graf van haar ouders in Oosterbeek. Henriette Roland Holst overleeft zowel haar echtgenoot Richard, die in 1938 overlijdt, als haar vriendin De Wit vele jaren. Zij sterft pas in 1952, 82 jaar oud.
De redenen voor Augusta de Wit om te kiezen voor de communistische partij zijn nooit helemaal duidelijk geworden. Een belangrijke reden was in elk geval, dat die partij de enige was die ‘Indië los van Holland’ in het vaandel droeg. Aan de andere kant blijkt uit haar werk niet direct, dat ze van die onafhankelijkheid zo'n voorstander was. Net als bij veel vertegenwoordigers van de ethische stroming ging zij er van uit, dat Nederland voorlopig nog wel een taak had in Indië. Hoofdpersonen in het Indische werk van De Wit zijn dan ook altijd ‘goede’ kolonialen die de Inlander willen helpen, en dan vooral Hollandse vrouwen. De enige verklaring die zij zelf ooit heeft gegeven, staat beschreven in een brief aan de Vlaamse socialist Julien Kuypers, die daarvan in augustus 1939 melding maakt in een artikel in het Vlaamse socialistische tijdschrift Leiding. Kuypers is op dat moment inspecteur bij het onderwijs. Begin 1934 schrijft hij De Wit een brief, met daarin de volgende anekdote. Bij een klasse-inspectie op een nonnenschool is Kuypers er getuige van dat de meisjes Orpheus in de dessa analyseren. Zowel de meisjes als de lerares dwepen met het boek. Na afloop van de les zegt Kuypers tegen het nonnetje: ‘Weet u dat Augusta de Wit communiste is?’ De lerares laat zich niet uit het veld slaan en wijst er, aan de hand van verschillende passages uit het werk van De Wit op, dat ze zoiets eigenlijk altijd al gedacht had. De Wit antwoordt Kuypers vervolgens zeer uitvoerig. | |
[pagina 38]
| |
‘Zoo? plaagt u kloosterzusterkens met mijn socialisme? Ik zal eerlijk opbiechten: toen ik Orpheus in de dessa schreef, wist ik niets van het socialisme. Maar ik moet al “socialistisch” gevoeld hebben, in dezen zin althans, dat ik de huidige inrichting van de maatschappij besefte onrechtvaardig te zijn en een oorzaak van leed. Later werd mij dat alles duidelijker, en dat is ook wel te zien aan mijn later werk, vooral aan De Wake bij de brug en De drie vrouwen in het heilige woud, die ik wel wenschte op scholen. Maar een ding heb ik altijd, zelfs toen ik lid van de partij was, en later, voor korten tijd, medeging met die zich voegden bij de communistische, tegen de “Rooden” gehad en dat ook niet verzwegen: de leer van klassenstrijd en haat. Haat is uit den booze, en het begin van alle kwaad. En uit een strijd die van mensch tegen mensch gaat kan nooit het goede voortkomen. Dat de mensch daarop ook niet is aangelegd, heeft de natuur-zelve uitgedrukt in zijn gedaante, die de gedaante is van den weerlooze - in het stoffelijke, als in zijn wezen dat broederschap behoeft en zoekt. Het socialisme van uw landgenoot Hendrik de Man, dat is het mijne. Het socialisme van de religieus-socialististen hier te lande. Dat van Norman Angell, de schrijver van The Great Illusion en van The unseen Assassins. En dat is wat ik ook voorvoeld heb zonder het nog te kennen, toen ik dat latere werk schreef, en ook hoop er in te hebben uitgedrukt, zooals ik, eindelijk wetend met het hoofd zoo goed als voelend met het hart, het heb uitgedrukt in Gods Goochelaartjes. Zoodat u in dien zin mij gerust rood moogt noemen, en aan kloosterzusterkens voorstellen.’
De kritieken op het werk van De Wit zijn altijd zeer lovend geweest. Kloos noemt haar in het derde deel van zijn Nieuwere literatuurgeschiedenis (1905) ‘een waarlijk groot mensch’ en Elisabeth Augustin en H.J. van Wielink verkiezen haar boven Multatuli als het gaat om de beschrijving van de ‘inlander’. F. Bordewijk begint zijn essay ‘Over onderschatting en overschatting’ met de zin: ‘Onderschat worden De Wit, Feylbrief en ik’. Opvallend is dat de recensenten vrijwel geen aandacht besteden aan de mogelijke politieke aspecten van het werk, ofwel er zelfs ostentatief niets van willen weten. Dat gold bijvoorbeeld een artikel in de nrc van Jeanne Reyneke van Stuwe, die aldus eindigt: ‘Wat in politicis de meeningen mogen | |
[pagina 39]
| |
zijn van Augusta de Wit - en mij is gezegd, dat zij zeer sterk geprononceerde staatkundige overtuigingen heeft - ze bezit smaak genoeg om daar nooit en nooit iets van te laten merken in haar werk’.
Wat de weinige bijdragen van Augusta de Wit aan het communistische De Nieuwe Tijd betreft: daarop is nooit enige reactie verschenen, maar waarschijnlijk is dat zij de gemiddelde lezer van het blad verbaasd zullen hebben. Temidden van stevige theoretische bijdragen over de klassenstrijd misstaan de romantische schetsen van De Wit nogal. Zo begint haar eerste bijdrage, ‘Woorden vliegen als bijen uit’, als volgt: ‘Ver van Holland was de Hollandsche vrouw, machteloozer tot helpen dan de allerzwakste in het eigen land, toen de tijding kwam van de groote misdaad, den grooten nood, in Holland. De witte meidoorn van het oude landhuis stond in bloei. [...] Haar vriendin trok haar erheen. “Zie toch den meidoorn! Zie toch hoe de zon er doorheen schijnt en de gouden bijtjes trillen en schitteren door de bloemen!” En zij nam haar het blad uit de handen waarop de tijding stond gedrukt: hoe het volk van Holland honger moest lijden omdat geldgierigen de zoete voedselvolte uit gaarde en veld en stal en weide verkochten aan den Oorlog’. Wel is uit de bijdragen aan De Nieuwe Tijd duidelijk dat haar socialistische ideeën toch vooral samenhangen met Indië en de positie van de inlander. ‘Herkenning’ (1917), de artikelenserie ‘Met een krans van koffiebloesem’ (1920) en haar laatste bijdrage ‘De schoonheid van Indië’ (1921): alle gaan over Indië en de koloniale onderdrukking.
Opvallend voor wie de opvattingen van Henriette Roland Holst over socialistische literatuur kent, is dat de stijl van het werk van haar vriendin bepaald niet met die ideeën strookt. Zoals al uit het korte fragment uit ‘Woorden vliegen als bijen uit’ blijkt, hanteert De Wit een stijl die sterk aan die van de Tachtigers doet denken. Of, zoals Theun de Vries De Wit in zijn in memoriam over De Wit op 17 februri 1939 in Het Volksdagblad beschrijft: ‘te zeer schoonheidsverheerlijkster om de wereldbeschouwing van een Marx, een Engels, een Lenin te verstaan.’ Roland Holst heeft er nooit twijfel over laten bestaan, dat zij die stijl | |
[pagina 40]
| |
Door J. van Krimpen ontworpen prospectus voor Gods goochelaartjes (1932). (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 41]
| |
afkeurde. Al in haar eerste brochure Socialisme en literatuur (1899), beschrijft Holst het verschil tussen de ‘wezenlijk revolutionaire benadeting’ van de socialisten die de literatuur analyseerden en verklaarden in haar samenhang met de maatschappij en de ‘schijnbaar revolutionaire maar in feite burgerlijke literatuuropvattingen van de schoonheidsvereerders’. Overigens geeft Roland Holst in die brochure ook aan dat ‘proletarische kunst’ nog niet bestaat; de werkelijkheid die de dichter moet beschrijven is daarvoor nog te slecht, te lelijk. Het naturalisme dat de ellendige omstandigheden van het proletariaat als onderwerp heeft, is daarmee volgens Holst nog geen proletarische kunst. Het heeft immers ‘geen toekomstverwachtingen, geen ideaal en geen moraal’. Een paar voorwaarden waaraan de nieuwe kunst moet voldoen, noemt ze wel en in dat beeld lijkt het werk van De Wit vaak weer wel te passen. Een van de belangrijkste voorwaarden voor de nieuwe kunst is in elk geval ‘mede-gevoel’, het vermogen van de kunstenaar zich in anderen in te leven. Deze eigenschap stelt de kunstenaar in staat ‘levende’ personages te scheppen en dat is van essentieel belang, ‘want de rol van menschen en hun handelingen zal in de socialistische kunst zeer groot zijn’, zo stelt Holst in de brochure. Precies die term ‘mede-gevoel’ gebruikt ze ook in 1934 weer in de beschrijving van het werk van haar vriendin in het artikel bij de zeventigste verjaardag van De Wit. Daarnaast beschrijft Holst dat ‘gevoeligheid der zinnen’ een belangrijk onderdeel van socialistische kunst zal moeten zijn. Die gevoeligheid moet zich uiten in beschrijvingen van de natuur, die dan ook een belangrijk deel uitmaken van haar eigen eerste dichtbundels De nieuwe geboort en Opwaartsche wegen. En juist om dit soort beschrijvingen wordt De Wit door elke recensent, en zeker door Holst geprezen.
Hoe nauw Henriette Roland Holst en Augusta de Wit tijdens hun leven met elkaar verbonden waren, is niet goed aan te geven. Een goede biografie van Holst is nog steeds niet geschreven en van De Wit bestaat die al helemaal niet. Alles bijeen lijkt het er eerder op dat de dames het in het persoonlijk leven zeer goed samen konden vinden, dan dat zij kameraden waren. Vooral in de eerste jaren van de eeuw toonde Roland Holst zich een felle socialiste, zeer actief in de partij en strijdbaar in woord en | |
[pagina 42]
| |
geschrift. De Wit heeft zo'n periode nooit gekend. Voor haar lag de aantrekkelijkheid van het socialisme in het ideaal van gelijkheid en de strijd tegen (koloniale) onderdrukking. Ook zag het dagelijks leven van de twee vrouwen er heel anders uit. Henriette was getrouwd met een niet onbemiddeld kunstenaar en heeft sinds haar jeugd als notarisdochter nooit financiële problemen gekend. Augusta trouwde nooit en moest door schrijven in haar eigen levensonderhoud voorzien. Zo deinsde zij er niet voor terug in de jaren dertig artikelen te schrijven voor het Zuidafrikaanse blad Die Huisgenoot - de inhoud waarvan door de hoofdredacteur blijkens een brief nogal scherp werd omschreven.Ga naar eind10 Het ging er toch maar om, dat ze er geld mee verdiende. Die zorg heeft Roland Holst in elk geval nooit gekend. |
|