Jaarboek Letterkundig Museum 5
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Jos van Assendelft
| |
[pagina 46]
| |
Omslag van de eerste aflevering van Criterium, maart 1940.
Cola Debrot. Het initiatief was uitgegaan van de uitgever Meulenhoff, die naar Hoornik was gekomen om een tijdschrift op de richten ‘in de geest van “Werk”’, zoals Hoornik op 11 november 1939 aan Stols schreef.Ga naar eind2 Na de oorlog - Hoornik had van 1943 tot 1945 in het concentratiekamp Dachau gevangen gezeten - verschenen zowel Criterim als Helikon weer op de markt. Met het eerste tijdschrift had Hoornik in redactioneel opzicht geen bemoeienis meer, met het tweede alleen in 1947. In de jaren 1940 en 1941 was Hoornik dus zowel bij Helikon als bij | |
[pagina 47]
| |
Criterium direct betrokken. Deze periode is temeer van belang, aangezien Hoorik te zelfder tijd niet minder dan negen publicaties bij Stols liet verschijnen.Ga naar eind3 Hij bekleedde dus een dubbelfunctie: hij was niet alleen redacteur bij Stols, maar ook nog eens auteur in diens fonds. De wijze, waarop Hoornik en Stols gestalte gaven aan ‘hun’ poëziereeks, is aan de hand van hun correspondentie vrij volledig te reconstrueren. Deze correspondentie was, zeker in de periode 1939 tot en met 1942, zeer uitgebreid. Verwonderlijk is dit niet: telefoon was in die tijd nog iets heel bijzonders, en Maastricht en Amsterdam lagen voor regelmatige persoonlijke ontmoetingen te ver weg. Stols en Hoornik schreven elkaar dan ook vaak twee maal per dag.
Het eerste contact tussen Ed. Hoornik en de uitgeverij A.A.M. Stols kwam in 1938 tot stand. De aanleiding was de uitgave van Drie op één perron, een verzamelbundel poëzie van de hand van Ed. Hoornik, Gerard den Brabander en Jac. van Hattum. Hoornik wierp zich daarbij op als intermediair tussen Stols en de beide anderen. De bundel was - althans wat Hoornik betreft - geen succes. Maar de contacten tussen dichter en uitgever bleven bestaan. Hoornik gaf er de voorkeur aan dat zijn werk bij Stols bleef verschijnen en Stols stelde met name de literaire adviezen van Hoornik zeer op prijs. Op 20 december 1938 - enige dagen tevoren hadden Hoornik en hij een persoonlijke ontmoeting gehad - schreef Stols aan Hoornik: ‘Weet je niemand die met een beetje behoorlijke roman in zijn portefeuille rondloopt? Ik zou er dit jaar wel een willen uitgeven’. En drie dagen later: ‘Als je auteurs, ook buiten de letterkunde (ik denk aan wetenschappelijk werk, schoolmeesters e.d.) tegenkomt, die publicatieplannen hebben, wil je ze dan naar mij verwijzen? Je zult er mij een grooten dienst mee bewijzen’. Hoornik wist inderdaad wel een paar auteurs, die met publicatieplannen rondliepen. In zijn antwoord aan Stols noemde hij onder anderen Rein Blijstra, Hoekstra, A. Marja, Maurits Mok, Wim Hora Adema, Gerrit Achterberg, L.Th. Lehmann, S. Vestdijk en Theo van der Wal. Van Van der Wal verscheen in 1939 een roman bij Stols, de anderen zullen we nog tegenkomen in verband met het tijdschrift Helikon. | |
[pagina 48]
| |
Het tijdschift Helikon had in 1939 al een bewogen historie van acht jaar achter zich. In 1931 werd het door Stols als volgt aangekondigd: ‘Helikon publiceert alleen maar onuitgegeven gedichten. Redacteur en uitgever is A.A.M. Stols, die alle dichters van Nederlandschen stam tot inzending van kopij uitnoodigt. [...] Helikon is niet het orgaan van een bepaalde “groep” of “school”. Religie of politieke gezindheid van de inzenders zullen op eventuele plaatsing geen invloed hebben’. De exploitatie van het tijdschrift berustte aanvankelijk geheel bij Stols, maar vanaf 1933 werd het risico gedeeld met de drukkerij van Stols' vader en broers, Boosten & Stols te Maastricht. De vormgeving van het blad was opvallend en, zoals bij alle uitgaven van Stols, uiterst verzorgd. Hoewel de ondersteuning van de drukkerij vrij aanzienlijk is geweest, leidde Helikon een zieltogend bestaan. Het aantal abonnees was gering, en het tijdschrift verscheen onregelmatig. In 1935 besloot Stols met de uitgave te stoppen, zoals hij de dichteres Jo Landheer op 3 januari schreef. Ongetwijfeld zou dit definitief het einde betekend hebben voor Helikon, ware het niet dat Landheer een reddende hand toestak. Zij had al enige malen gedichten in het blad gepubliceerd en voelde zich met Helikon verbonden. Zij was geschokt, toen ze van Stols een aantal gedichten teruggestuurd kreeg met de mededeling dat Helikon in 1935 niet meer verschijnen zou. In een poging het blad alsnog te redden, deed Landheer op 15 januari 1935 het volgende voorstel: Helikon zou voortaan als tweemaandelijks periodiek verschijnen en zou bovendien minder duur geproduceerd moeten worden. Het jaarlijkse tekort, dat op die manier ontstond, zou door haar aangevuld worden. Maar, schreef ze op 15 januari aan Stols, ‘het mag [...] mijn financiële krachten, die niet heel groot zijn, niet te boven [...] gaan.’ Stols en Landheer waren van mening dat een jaarlijkse bijdrage van tussen de f 100,- en de f 150,- voldoende moest zijn om het blad te redden. In ruil voor dit bedrag werd Landheer mederedacteur. Trots meldde Stols in het eerste nummer van 1935: ‘Wij hebben de eer U mede te deelen dat wij Mejuffrouw Jo Landheer hebben uitgenoodigd om zitting te nemen in de redactie van “Helikon”, zodat deze vanaf No. 1 van den 5en Jaargang zal bestaan uit Mejuffrouw Jo Landheer en den Heer A.A.M. Stols. [...] “Helikon” begint met nieuwen moed | |
[pagina 49]
| |
den vijfden jaargang unicum in de geschiedenis der tijdschriften, die uitsluitend aan poëzie gewijd zijn.’ Veel plezier zal Jo Landheer niet aan haar redacteurschap hebben beleefd. Nauwelijks had ze zich als mederedactielid geïnstalleerd, of Stols verloor op slag alle belangstelling voor het blad. De volgende jaren waren een aaneenschakeling van financiële debacles. Dat het blad niet failliet ging was te danken aan de ondersteuning die het van de firma Boosten & Stols bleef ontvangen. Op 13 maart 1939 schreef Stols aan de dichter Jac. van Hattum: ‘Wat Helikon betreft: hiervoor wordt de keuze gedaan door mej. Jo Landheer. De uitgave geschiedt door de firma Boosten & Stols te Maastricht, waarmee U mij niet gelieve te verwarren. [...] Wel heb ik Helikon indertijd opgericht, en prijkt mijn naam nog steeds als oprichter op het omslag.’ Toch bleef Stols geïnteresseerd in de uitgave van poëzie. Op 20 december 1939, dus ongeveer een jaar nà hun eerste gesprek, schreef Stols aan Hoornik: ‘Beste Eddy, Voor de goede orde bevestig ik hierbij onze afspraak inzake het redigeren van een reeks poëzie van twaalf nummers door jouw goede zorgen. De reeks zal bestaan uit tien deeltjes poëzie, ieder groot 32-48 bladzijden, bestaande uit werk van één enkelen dichter, alsmede uit een deel, dubbelnummer, zijnde een bloemlezing uit de jongste Nederlandsche dichtkunst, ingeleid door Ed.Hoornik’. Stols vervolgde zijn brief met een aantal zeer concrete voorstellen aangaande het honorarium dat Hoornik als redacteur kon verwachten. Maar het meest verrassende kwam pas aan het eind: Boosten & Stols hadden besloten om de uitgave van Helikon stop te zetten - naar later zou blijken omdat Jo Landheer geen kans meer zag om het tijdschrift financieel te ondersteunen. Stols stond onmiddellijk gereed om in dit gat te springen: waarom zou hij, in plaats van een nieuwe serie op te richten, niet gewoon verder kunnen gaan met Helikon als reeks in plaats van als tijdschrift? Een bijkomend voordeel was dat hij het abonneebestand kon overnemen. Hoornik zag de voordelen van een dergelijke handelwijze heel wel in; alleen vond hij dat Jo Landheer van het een en ander op de hoogte gebracht moest worden. Ondanks herhaald aandringen van zijn kant gebeurde dat niet. Uiteindelijk liep hij op 10 januari 1940 Jo Landheer tegen het lijf. Getuige zijn verslag aan Stols was het bepaald geen aangenaam onderhoud. | |
[pagina 50]
| |
Door Piet Worm ontworpen omslag van het eerste deel uit de Helikon-reeks, januari 1940.
| |
[pagina 51]
| |
Na de aanvaarding van zijn redacteurschap ging Hoornik met grote voortvarendheid te werk. Niet alleen verstuurde hij uitnodigingen aan verschillende auteurs om gedichten in te zenden, maar bovendien overlegde hij met Stols over de vormgeving en de financiële kant van Helikon. ‘Van de omslagen van Piet Worms is het groene inderdaad het beste; ik zou willen zeggen, het minst slechte; het is m.i. nog te “druk”; het heeft echter het voordeel dat het levendig is in een etalage, en zo. [...] Als titels voor de cahiers voor poëzie had ik gedacht “De Zwanenreeks” of “De Zwanenserie”. [...] Onder de titel van elk boekje zou je als vignet een zwaantje kunnen drukken’. Het antwoord van Stols, die inmiddels van zijn broer het recht gekregen had om de naam Helikon te blijven voeren, luidde: ‘Desnoods kunnen we aankondigen: De Zwanenreeks, waarin opgenomen het tijdschrift voor poëzie Helikon. [...] Honorarium aan auteurs zal alleen in uitzonderingsgevallen kunnen betaald worden. Dit zal ten hoogste tien procent per verkocht exemplaat kunnen bedragen, met een voorschot hierop van nooit meer dan vijfentwintig gulden.’ Het was de bedoeling dat Stols zich met de oplage en de uitvoering zou bemoeien. De verantwoordelijkheid voor de inhoud lag bij Hoornik. In de praktijk kwam daar weinig van terecht. Voortdurend vlogen de brieven over en weer, waarbij Hoornik zich in steeds sterkere mate met de praktische kant van het uitgeven ging bezighouden. In de eerste maanden van 1940 waren de rollen echter nog duidelijk verdeeld. Hoornik zocht de dichters bij elkaar en Stols verzorgde de technische details. Voor de eerste jaargang had Hoornik een imponerend aantal dichters aangezocht om werk in te leveren. De namen vielen van Martinus Nijhoff, H. Marsman, Theun de Vries, Pierre Kemp, M. Vasalis, Vestdijk, Achterberg, Aafjes, J. Greshoff en E. du Perron. En dit waren nog maar de groten uit het vak. Telt men ook de ‘kleinere’ dichters bij dit rijtje op, dan komt men tot een aantal dat het volume van Helikon ver overschreed. Waarschijnlijk wilde Hoornik het zekere voor het onzekere nemen en wilde hij voor zichzelf een zo groot mogelijke keuze hebben. Stols had absoluut geen invloed op de keuze van Hoornik. Zonder morren accepteerde hij het lijstje van Hoornik, waarop deze aankondigde dat Helikon 1940 zou bestaan uit bundels van Lehmann, Kemp, Aafjes, De | |
[pagina 52]
| |
Vries, Achterberg, Van Hattum, Nes Tergast, Freek van Leeuwen, Vestdijk en Den Brabander, met Nijhoff en Du Perron als reserve. Ook toen Hoornik van gedachten veranderde en Nijhoff, Den Brabander, Du Perron en De Vries verving door Eric van der Steen en Vasalis, stuitte dat bij Stols op geen enkel bezwaar. Wat Hoornik tot deze selectie gebracht heeft, is uit de correspondentie niet goed op te maken. Top Naeff kreeg een uitnodiging omdat zij ‘in het afgelopen jaar in Elsevier een 20-tal gedichten [publiceerde], waarvan de toon sterk aan die van de jongeren verwant is’. Van de jongeren, die in Hoorniks ogen belangrijk waren (hij noemde in dit verband Adriaan Morriën, Aafjes en Achterberg) kregen Aafjes en Achterberg wel een plaatsje in Helikon 1940; Morriën niet. Maar de twee eerstgenoemden konden dan ook wel heel in het bijzonder op de belangstelling van Hoornik rekenen. Achterberg was door Hoornik in 1939 met Stols in contact gebracht. Nog hetzelfde jaar verscheen Eiland der ziel bij Stols. Het was de eerste van een reeks bundels. Hoornik was zeer enthousiast over Achterbergs werk. In juni 1939 schreef hij aan Stols: ‘Gerard Achterberg [is] den belangrijkste dichter van mijn generatie. [...] ik vond het [werk] in bepaalde opzichten nog belangrijker dan dat van Lehmann of Vasalis’. Een maand later: ‘Ik heb Achterberg opgezocht; ik kreeg een serie nieuwe gedichten, die ik schiften zal en aan den bundel toevoegen. Ik was bij Vestdijk, die zijn poëzie uitmuntend vindt; je krijgt hiermee de beste bundel der jongeren, die ik gerust op één lijn durf stellen met “Een winter aan Zee”’. Hetzelfde gold voor Dead end, dat als vierde deel van Helikon verscheen. Hoornik noemde deze gedichten ‘phenomenaal’. Ook Aafjes werd door Hoornik als één van de meestbelovende jongeren beschouwd: zijn Gevecht met de muze verscheen als tweede deel van Helikon, door Hoornik uit ruim tweehonderd gedichten samengesteld. Overigens verliep dit niet zonder problemen. Aafjes' vrienden waren het namelijk niet met Hoorniks keuze eens. Aafjes, die blijkbaar beter naar zijn vrienden dan naar Hoornik luisterde, wenste dat er alsnog een aantal gedichten vervangen werd. Hij liep daarbij tegen een veto van Hoornik op. ‘Je kent onze overeenkomst’, schreef Hoornik aan Stols, ‘In een bundel die ik geaccepteerd heb, kan de auteur alléén wijzigingen aan- | |
[pagina 53]
| |
brengen, wanneer jij en ik geen bezwaren koesteren. Welnu, ik heb bezwaren. [...] Hij kan ten hoogste in de proeven één of twee verzen schrappen, en er in overleg met mij een paar andere voor in de plaats stellen.’ Het eind van het liedje was dat Aafjes zeven gedichten mocht vervangen; de kosten werden hem echter wel in rekening gebracht. Ondanks dit soort strubbelingen bleef Hoornik in Aafjes een heel belangrijk talent zien. Zo zorgde hij er voor dat Aafjes' naam regelmatig in de kolommen van Criterium terug te vinden was. Tijdens een Criterium-middag, die in de lente van 1941 in Amsterdam gehouden werd, voerde Aafjes het woord. Daarnaast schoof Hoornik hem telkens naar voren om inleidingen te schrijven, hoewel Stols daar steeds weinig voor voelde. In 1941 publiceerde Aafjes een tweede bundel in Helikon: Het zanduur van de dood. Dit zou ook de laatste zijn, die hij bij Stols zou publiceren. In 1943 verdween hij - na een financieel conflict met Stols - uit het fonds van de uitgeverij.
In 1940 had Stols nòg een topper in zijn fonds: M. Vasalis. Haar bundel Parken en woestijnen, die als tiende deel van Helikon verscheen, werd een regelrechte bestseller. De pogingen van Stols om Vasalis in zijn fonds te krijgen, dateerden al van 1939. Maar voortdurend kreeg hij nul op rekest. Vasalis had eenvoudig niet genoeg gedichten in portefeuille om een bundel te vullen. Hoornik stond volledig achter deze pogingen van Stols en moedigde hem zelfs nog aan. Liever dan de poëzie van welke dichter ook, had hij een bundel van Vasalis in Helikon. Een aanbod van Anth. Donker voor een bundel wees hij daarom af. Hij gaf de voorkeur aan een bloemlezing uit Werk, ‘omdat we dan meteen de beste gedichten van Vasalis in de reeks hebben’. Zover hoefde het echter niet te komen omdat in juni 1940 bleek dat Vasalis Helikon 10 tòch kon vullen. De kopij zou begin oktober bij Stols op het bureau liggen. Maar op de afgesproken datum was er geen kopij te bekennen. Vergezeld door Victor van Vriesland, Vasalis' literair raadsman, spoedde Hoornik zich naar Vasalis. Aan het eind van de middag kon hij opgelucht het huis verlaten met onder zijn arm het manuscript van Weide en woestijnen. Dat Van Vriesland (opzettelijk?) zijn mond voorbij | |
[pagina 54]
| |
had gepraat en een veel hoger honorarium had bedongen dan normaal bij Stols werd uitbetaald, kon nòch voor Stols, nòch voor Hoornik het plezier echt vergallen. Eindelijk hadden ze Vasalis in het fonds; dat was hun best wat waard. Kort voor de publicatie verzocht Hoornik Stols om de titel van haar bundel alsnog te veranderen in Parken en woestijnen.
Helikon 1940 was, zeker in literair opzicht, een succes. Twee bundels, die van Aafjes en die van Vasalis, hadden het tot een herdruk gebracht. Vasalis had voor haar bundel bovendien de Van der Hoogt-prijs gekregen. Ook de pers was lovend. ‘Over Helikon wordt veel geschreven’, liet Hoornik Stols weten. ‘Vestdijk behandelde Aafjes, en sprak over de ontroerendste poëzie, die hij in de laatste jaren had gelezen. Van Duinkerken eveneens, die met Engelman de uitgever huldigde.’ Er was dus reden genoeg om de reeks voort te zetten. Al in september 1940 bracht Hoornik Stols op de hoogte van wat hij had gedacht in 1941 uit te geven: C. Buddingh', Aafjes, Gabriël Smit, Eddy Evenhuis, Max Dendermonde, Achterberg, Van Hattum, Du Perron. Daarnaast een in memoriam-bundel (met gedichten van J. Slauerhoff en Marsman), een bloemlezing van de beste verzen uit Werk en Criterium, en een bundel van Donker. Afgewezen waren: Anna Blaman, Leo Boekraad, Theo van Baaren, Robert Franquinet en Lehmann. Er was nog een mogelijkheid dat de laatste alsnog een bundel kon laten verschijnen, maar dan moest hij wel met een aantal nieuwe verzen komen. Een week later liet Stols Hoornik weten wat hij van diens keuze dacht. Hij ging zonder meer akkoord met Aafjes, Achterberg, Van Hattum en Du Perron. Ten opzichte van Buddingh', Evenhuis en Dendermonde had hij echter reserves: ‘Ik wil aannemen, dat het werkelijk eclatante debuten zijn. Neem ze nog niet vast aan, want je kunt nooit weten wat je nog aangeboden wordt’. Ook het idee van Hoornik om een in memoriam-bundel met werk van Marsman en Slauerhoff uit te geven en een bloemlezing uit Werk en Criterium kon in Stols' ogen niet meteen genade vinden. Deze bundels zouden alleen in de Helikon-reeks een plaats mogen vinden als er niets beters voorhanden was. Verder ging Stols akkoord met de afwijzing van Boekraad, Van Baaren en Franquinet. Op persoonlijke gronden weigerde | |
[pagina 55]
| |
Ed. Hoornik, ca. 1938 (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Den Haag.)
Stols om Gabriel Smit in zijn fonds op te nemen. Wel probeerde hij nog een lans voor Anna Blaman te breker Maar Hoornik, die nu eenmaal geen hoge pet van Blamans poëzie op had, liet weten dat hij haar proza heel behoorlijk vond maar dat hij niets in haar poezie bleef zien. ‘De bundel, die jij mij zond, hebben ook Debrot en Hoekstra gelezen. Niet één vers eruit kwam voor publicatie in “Criterium” in aanmerking!’. Het is duidelijk: wat niet in Criterium kon, kon helemaal met in Helikon. Over Buddingh', Evenhuis en Dendermonde oordeelde Hoornik heel anders. De laatste twee kregen, naast Aafjes, zelfs een ere-plaats in het poezie-nummer van Criterium. | |
[pagina 56]
| |
Hoornik bleef enthousiast over het idee om een bloemlezing uit te geven. ‘Een ruime keuze uit “Werk” en “Criterium”, eventueel met een inleiding van mij, te verschijnen in het voorjaar zou ik zéér toejuichen. Het kan een prachtige bloemlezing worden’. Over deze bundel, die in 1941 onder de titel Twee lentes buiten het reeksverband van Helikon zou verschijnen, schreef hij een maand later: ‘Zij [de bloemlezing] vertegenwoordigt twee jaar poëzie en het ontstaan en de groei van een nieuwe generatie’. Helikon 1941 kwam niet zonder slag of stoot tot stand. Over Donker en Jan Campert moest uitgebreid worden gediscussieerd. Bij Donker had de discussie weinig met poëzie te maken. Alleen het feit dat N.A. Donkersloot naast zijn pseudoniem Anthonie Donker nog een tweede pseudoniem nodig had om zijn lichtelijk gekruide verzen in Helikon te kunnen publiceren, schoot bij Stols in het verkeerde keelgat. ‘Wat Anthonie Donker betreft’, schreef Stols aan Hoornik, ‘dit wil ik alleen uitgeven, als hij het onder zijn eigen naam doet, niet onder pseudoniem. Ik ben toch al niet gek op 's mans poëtische opera, maar zeker geef ik ze niet uit onder een ander pseudoniem. Zie dus dat je hem overreden kunt, of wijs hem af.’ Hoornik was er echter de man niet naar om zich door een dergelijk argument uit het veld te laten slaan. Zijn antwoord kwam per omgaande post en is te mooi om niet vermelden. ‘De verzen, die Donker onder pseudoniem (laat dit in ieder geval geheim blijven) wil uitgeven, heb ik nog niet gelezen. Zijn ze werkelijk goed - hij zou ze me binnenkort sturen - waarom niet? Bij het samenstellen van de Helikon-reeks leg ik in de eerste plaats aesthetische criteria aan, maar houd ook terdege rekening met de belangen van den uitgever. Welnu, ik ben ervan overtuigd dat dit bundeltje uitstekend zal worden verkocht, zoodra uitlekt wie zich achter het pseudoniem verbergt. En dat gebeurt altijd! De Amsterdamsche Studenten (vooral de vrouwelijke) zullen verdraaid graag willen weten wat hun professor te “verbergen” had’. Bij lezing bleken de gedichten helemaal niet slecht te zijn. Ze verschenen onder het pseudoniem Aart van der Alm als zeventiende deel van Helikon. De bundel van Evenhuis, die eigenlijk als dat deel had moeten uitkomen, bleek toch niet zo'n ‘eclatant’ succes te zijn en werd afgevoerd. Ten slotte Jan Campert. De laatste bundel, die Stols van Campert had | |
[pagina 57]
| |
uitgegeven, was in 1928 verschenen. Sindsdien had Campert nooit meer iets bij Stols gepubliceerd. Toen Hoornik zich in oktober 1940 sterk maakte om Campert een plaatsje in Helikon te geven, moest Stols dat duidelijk even tot zich laten doordringen. ‘Misschien wil je mij p.o. even berichten, of je deze bundel roch wilt aanvaarden; ik zou dat bijzonder toejuichen’, aldus Hoornik. Ten eerste vond hij dat Campert erg vooruit was gegaan; bovendien was Campert volgens Hoornik de figuur ‘die Bloem bindt aan het romantisch-realisme van de nieuwe dichters’. Een sleutelfiguur, die niet in de Helikon-reeks mocht ontbreken. Gelukkig was Stols niet ongevoelig voor dit soort argumenten. ‘Als de bundel van Campert dan werkelijk zóó goed is als je zegt, moet hij er maar in. Of het een trekpleister zal zijn betwijfel ik. Maar dat is de hoofdzaak niet: hoofdzaak is de Kwaliteit’.
Terwijl de Helikon-deeltjes in 1941 successievelijk hun weg naar de lezers vonden, werkte Hoornik alweer aan Helikon 1942. Dat ging niet zonder problemen. De oorlog had zowel van Hoornik als van Stols een zware tol geëist. De vriendelijke, altijd begripvolle manier waarop beide mannen tot dusver gecorrespondeerd hadden, veranderde. De toon werd geprikkeld; in de loop van 1941 stak een aantal geschilpunten de kop op die de verhouding tussen Hoornik en Stols in verregaande mate zouden gaan beïnvloeden. Alleerst waren er problemen over de financiën. Door de oorlog waren zowel Hoornik als Stols min of meer op zwart zaad komen te zitten en het werd steeds moeilijker om de eindjes aan elkaar te knopen. ‘Ik vind het altijd onaangenaam over honorarium te spreken’, schreef Hoornik aan Stols, ‘maar mijn omstandigheden zijn nu eenmaal zoo, dat ik dit wel moet doen. Van mijn inkomsten uit de journalistiek kan ik, zeer sober, mijn gezin onderhouden, terwijl mijn rustelooze natuur en mijn rumoerige kinderen mij nopen uitsluitend in café's te werken’. Ook de redactie van de Helikon-reeks leidde tot onenigheid. Hoornik had altijd heel goed beseft dat het succes van de reeks voor een groot deel te danken was aan de toegang die hij tot de verschillende media had. Het rondzenden van recensie-exemplaren was daarom een vast onderdeel van de promotie van de Helikon-reeks geworden. Maar de oorlog had ook | |
[pagina 58]
| |
daarin verandering gebracht. In januari 1941 kreeg Hoornik van Max Wolters, de kunstredacteur van het n.s.b.-blad Het Volk, een briefje waarin deze zich er over beklaagde dat hij geen recensie-exemplaren meer ontving. ‘Ik kan me voorstellen, dat je op recensies in dat blad geen prijs stelt’, schreef Hoornik aan Stols, ‘maar Wolters, die een integere kerel is, is er de dupe van. Overweeg het nog eens! Hetzelfde geldt voor Henri Bruning [...] die, ook al is hij bij de n.s.b. aangesloten, een letterkundige van formaat is, op wiens oordeel over mijn poëzie ik ook zelf prijs stel, juist waarschijnlijk, omdat hij een van de weinige fatsoenlijke kerels is, die een
A.A.M. Stols, Den Haag mei 1947. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
leidende rol in de n.s.b. spelen’. Maar met deze brief was de kwestie nog niet afgedaan. Stols weigerde pertinent recensie-exemplaren naar (al dan niet vermeende) collaborateurs te sturen. Ook al verweet Hoornik hem dat hij Gerard Knuvelder en Gabriël Smit, allebei lid van het Nationaal Front, wèl keer op keer met presentexemplaren verblijdde. Eind januari schreef Stols, die zich aanzienlijk minder druk over deze zaak maakte, aan Hoornik: ‘Ik ben heelemaal niet gesteld op het oordeel van dergelijke imbecielen. Om dezelfde reden stuur ik geen recensie-exemplaren naar Wolters of Bruning, al zijn ze dan volgens jouw verhalen nog zulke oprechte en intelligente boekbeoordelaars. Als zij dit werkelijk zijn, hooren ze bij de | |
[pagina 59]
| |
n.s.b. niet thuis. [...] Tegen de tijd dat je zelf n.s.b.er wordt, wil je me zeker wel even waarschuwen!’ Het meest ingrijpend waren echter de maatregelen van de Duitsers, die Hoornik in zijn beroep van journalist bedreigden. In april 1941 vond er een ontmoeting tussen Stols en Hoornik plaats, waarin de laatste vrijwel zeker op een beëindiging van zijn redacteurschap van Helikon zinspeelde. De beslissing viel uiteindelijk in het voordeel van Helikon uit, maar de kwestie bleef toch in de correspondentie rondspoken. In juli 1941 was het weer mis. Het Algemeen Handelsblad werd overgenomen door de n.s.b., joodse redacteuren werden ontslagen en een aantal redacteuren nam, uit solidariteit met hun joodse collega's, zelf ontslag. Hoornik echter niet, ‘om niet aan de dijk der brodeloosheid komen te staan. Weet jij een andere oplossing?’, schreef hij Stols. Desondanks kwam er toch een lijstje bij Stols binnen, waarop de dichters voor Helikon 1942 vermeld stonden. Aan het hoofd stond Nijhoff; ook Engelman, Kemp en Vestdijk zouden een bundel bijdragen. Jammer genoeg was dit allemaal voor niets. Helikon kon zich, als periodiek, in de belangstelling van de Duitsers verheugen. Hoornik en Stols zochten naar een oplossing, waarbij Stols het idee lanceerde om Helikon formeel als periodiek te stoppen, en er officieel een boekreeks van te maken. ‘“Helikon” zal dan ook niet periodiek, doch naar behoefte verschijnen’. In december 1941 kreeg Stols van het Rijkscommissariaat bericht, dat het tijdschrift vanwege de papierbezuiniging diende te verdwijnen. Hij wilde de serie nu alleen, mogelijk onder andere naam, in losse nummers voortzetten, waatbij de leiding bij Hoornik bleef. Hoornik antwoordde hem: ‘Na ampele overwegingen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het beter is, dat mijn naam niet aan deze Apollo-reeks wordt verbonden. Ik heb nu de kans overal buiten te blijven, ook in de toekomst. Ik ben lid moeten worden van het Journalisten Verbond om vrouw en kinderen (en mezelf!) in het leven te houden; tot andere concessies ben ik niet bereid. Ik wil geen enkel risico loopen en doe hiermede ook afstand van het redacteurschap van Helikon, of hoe deze reeks in de toekomst ook moge heten. [...] Dit besluit is onherroepelijk. [...] Ik hoop, dat je mijn houding zult billijken, dat je zult begrijpen, dat ik er genoeg van heb. Drie jaar lang “Werk”, | |
[pagina 60]
| |
“Criterium”, “Helikon”, critieken, eigen poëzie en de journalistiek is te veel geweest. Nervositeit werkte een tè groote maagzuur-afscheiding in de hand, die een maagzweer veroorzaakte. Ik moet veel rust hebben [...] Mijn positie aan de krant is moeilijk; enkelen hebben hiervoor begrip, de meesten niet. Het is, ook voor mijn eigen werk, beter, dat ik mij terugtrek. Ik dank je voor de uitstekende verzorging van mijn bundels’. In december 1941 beëindigde Hoornik zijn redacteurschap van Helikon. Stols bleef de serie voortzetten, zij het in losse nummers en onder de naam Atlantis-reeks. Als eerste bundel in de Atlantis-reeks kwam Het uur U van Martinus Nijhoff uit.
Het einde van Hoorniks redacteurschap betekende niet het einde van de correspondentie. Tot ver in 1942 kwamen de adviezen van Hoornik bij Stols binnen. Hetzij over de kwaliteit van de voorgestelde bundels, dan wel over debuten, die Hoornik op het spoor gekomen was. ‘Hoewel de bundel van Evenhuis ongetwijfeld enige goede gedichten bevat [...] blijf ik aarzelen.[...] Indien ik redacteur van Atlantis was, zou ik deze bundel niet aanvaarden.’ En: ‘Mag ik nog wat nieuwe poëzie onder je aandacht brengen? In het dubbelnummer van “Criterium”, [...] staan twaalf sonnetten van P.v. Haren. Achter dit pseudoniem verbergt zich prof. P. Geyl. [...] Onder die 12 sonnetten zijn verzen, die ik tot de beste reken, welke ik gedurende de laatste jaren las.’ Ook Hoorniks eigen werk is in de brieven terug te vinden evenals diens tips aan Stols over degenen, die zich bij het Letterengilde hadden aangemeld. In die tijd was dat in literaire kringen een goed bewaard geheim, en dus het onderwerp van roddel en achterklap. Ondanks het feit dat Hoornik in 1942 geen redacteur meer was, bleef hij invloed houden op de Atlantis-reeks.
Toen Hoornik het tijdschrift voor poëzie Helikon vaarwel zei, kon hij terugkijken op twee bijzonder succesvolle jaren. Hij was er in die korte tijd in geslaagd een reeks van hoog gehalte op te zetten, waarin bovendien een aantal opmerkelijke debuten hadden plaatsgevonden. De correspondentie tussen Hoornik en Stols geeft geen antwoord op de vraag welke criteria Hoornik aanlegde bij de samenstelling van de Helikon- | |
[pagina 61]
| |
reeks. ‘De bundel van H.v.d. Wal past niet in de Helikon-serie’, liet de kersverse redacteur - zonder opgaaf van redenen in februari 1940 weten. Hetzelfde gold voor Herwig Hensen: ‘onbruikbaar; ik kan er niet één gedicht uit appreciëren’. Van Mok en Franquinet meende Hoornik dat ze ouderwets formuleerden; ze stonden lijnrecht tegenover een stroming, waarvan Morriën, Achterberg en Lehmann deel uit maakten. Daar tussenin stonden - volgens Hoornik - figuren als Van Hattum, Den Brabander, Van der Steen. Morriën bleek in de ogen van Hoornik ‘één onzer beste jonge dichters’ te zijn. Aafjes was de belangrijkste van de jongeren en Achterberg belangrijker dan Lehmann of Vasalis. Dit soort kwalificaties, waarmee de brieven doorspekt zijn, lijken wel erg willekeurig en subjectief. Er zijn drie publicaties, waarin Hoornik zich - in algemene termen - uitlaat over ‘de nieuwe poëzie’. In chronologische volgorde zijn dat: Tafelronde, De stand van zaken en de bloemlezing Twee lentes. De eerstgenoemde publicatie verscheen in 1940, de twee andere in 1941. Tafelronde is een bundel opstellen over poëzie, waarin dichters als Pierre Kemp, Maurice Gilliams, Achterberg, Van Hattum en Morriën door Hoornik besproken worden. In de inleiding schreef Hoornik onder meer dat de jongere dichters drie soorten antwoorden hadden gevonden op de realiteit, die ‘[...] gedrenkt is in een sfeer van angst en ondergang’. Allereerst waren er dichters, die de psychische werkelijkheid van de mens trachtten te beschrijven: ‘Hendrik de Vries gaat rond in kelders en beschimmelde gewelven [...], Lehmann dwaalt door een krottenbuurt, [...] Tergast tast langs wenteltrappen, Achterberg wordt besprongen door fantomen en Van Hattum kruipt door giftig gas’. Daarnaast stond de dichter, die ‘[...] zijn slachtoffer in een tekenend geval of een markante situatie betrapt; uit de reakties van dit slachtoffer, die zeer geconcentreerd en plastisch worden weergegeven, treedt zijn psychologie onverdoezeld naar voren’. Het resultaat was melancholie of cynisme. Als voorbeelden van dit soort dichters noemde Hoornik onder anderen Van der Steen, Den Brabander, Mok en Franquinet. De rij werd gesloten door een aantal dichters die de werkelijkheid trachtten te ontlopen door het introspectieve karakter van hun poëzie. ‘In sterk- | |
[pagina 62]
| |
Brief van Ed. Hoornik aan A.A.M. Stols, 11 december 1939, (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 63]
| |
geconcentreerde vorm beeldt zij de essentialia van het zieleleven uit’, aldus Hoornik. Als typische vertegenwoordigers van deze stroming noemde hij: Vasalis, Morriën, Gilliams en Achterberg. De laatste vond Hoornik ‘de eenzijdigsten, maar naar mijn gevoel den grootsten dichter van zijn generatie. Technische zwak, en weinig melodieus, ontoegankelijk voor hen die uit elk gedicht een probleem opdiepen, schrijft hij een poëzie van het geweten.’ De dichters van de nieuwe generatie hadden echter één kenmerk duidelijk gemeen. Ze betoverden de realiteit niet, zoals de magiër Nijhoff, maar ze ontmaskerden haar juist. Ook in de beide andere publicaties, De stand van zaken en Twee lentes, die allebei een jaar ná Tafelronde verschenen, kwam Hoornik niet tot de expliciete formulering van een programma. Hij probeerde slechts te verwoorden wat deze generatie tot een nieuwe dichtersgeneratie maakte. Beide publicaties werden trouwens sterk gekleurd door het commentaar, dat van de kant van met name Gerard Knuvelder, Jan Engelman en Anton van Duinkerken op het verschijnen van Criterium was geleverd. Het commentaar van Knuvelder leidde tot de Art et vita-discussie met Cola Debrot.Ga naar eind4 Hoorniks verweer tegen deze argumenten valt als volgt te omschrijven: de nieuwe generatie dichters probeerde de kloof te overbruggen, die ontstaan was tussen kunstenaar en maatschappij. ‘In [...] het persoonlijk gevoels- en zieleleven, die deze generatie in haar gedichten verwerkte, manifesteerde zich de problematiek van anderen; hun sociale nood is de onze geweest, evenals hun angst, hun pijn, hun schaamte en hun verwachting’. De reden dat Criterium was opgericht lag in het feit dat Werk maar een beperkte doelstelling had. Werk was destijds opgericht om jonge dichters een publicatiekans te geven. ‘De redacteuren hadden nog maar een vaag idee van het werkelijkheids-karakter dat de nieuwe poëzie van die van Marsman onderscheidde’. Criterium wilde nu een verbinding zijn tussen de romantiek van De Vrije Bladen en het rationalisme van Forum. Refererend aan de inleiding in het eerste nummer van Criterium (‘alle tinten en half-tinten van de tegenstelling romantiek en rationalisme’), noemde Hoornik in dit ‘romantisch-realisme’, met als kernbegrip de dichtregel van Vasalis: | |
[pagina 64]
| |
‘eerbied voor de gewone dingen’. Deze regel speelde een cruciale rol in het denken van de dichters die zich rond Criterium verzameld hadden. Ook Aafjes citeerde deze regel in de kritiek op Parken en woestijnen die hij voor het februari-nummer van Criterium schreef. ‘Zij [Vasalis] presteert het in haar verzen op de meest ongecompliceerde wijze gecompliceerd te zijn’, noteerde hij waarderend, ‘Eerbied voor de gewoonste dingen wil allerminst een stilstaan bij de gewoonste dingen betekenen; veeleer betekent het: de gewoonste dingen zien tot in hun ongewoondheid, hen zó ongewoon zien als zij zijn’. Gezien de waardering van Hoornik voor Aafjes' werk en de prominente plaats, die zowel diens kritiek als diens toespraak in Criterium kregen toebedeeld, kan het niet anders dan dat Hoornik tot op zeer grote hoogte met Aafjes' denkbeelden instemde. Misschien verwoordde Aafjes zelfs wel precies wat Hoornik trachtte te verwezenlijken en dacht hij er daarom aan om Aafjes de inleiding bij Twee lentes te laten schrijven.
Is het hierboven kort geschetste poëtisch ‘credo’, dat Hoornik in verschillende publicaties beleed, en dat mogelijk de instemming van andere Criterium-dichters had, ook terug te vinden in Hoorniks fondsbeleid ten aanzien van Helikon? Het is te eenvoudig om Helikon tot dè spreekbuis van een bepaald poëtisch programma te bestempelen. De poëziereeks was eerder de weerslag van de smaak en de grote betrokkenheid van Hoornik bij de poëzie. De inspanningen, die hij zich getroostte, om dichters als Achterberg, Vasalis en Aafjes in het fonds van Stols geplaatst te krijgen, bewijzen dat. Hoeveel belang hij hechtte aan het feit dat de nieuwe dichtersgeneratie in Helikon aan het woord kwam, blijkt ook uit zijn strijd om Twee lentes, de bloemlezing uit Werk en Criterium, uit te geven. Aan de andere kant schroomde hij niet om naar eigen inzicht een stempel op de reeks te drukken. Net zoals hij zijn bundels door Vestdijk liet samenstellen, en het vertrouwen van Achterberg genoot om diens gedichten te schiften, zo greep Hoornik ook in het werk van anderen in. Soms ging dat met harde hand, zoals al een paar keer in dit artikel is gebleken. De persoonlijke band, die door Hoornik tussen Criterium en Helikon ontstond, heeft ongetwijfeld invloed gehad op beide periodieken. Meer | |
[pagina 65]
| |
dan eens ontving Hoornik in zijn hoedanigheid van Helikon-redacteur poeziebundels, die nog niet rijp genoeg waren om te verschijnen. Wel kon een aantal gedichten eruit gepikt worden, om afzonderlijk in Criterium te verschijnen. Criterium fungeerde in zo'n geval als broedplaats voor jong talent. ‘[...] de vorige week zonden 5 jonge dichters mij hun bundels, er was niet veel bij. De beste verzen zoek ik uit voor Criterium’. En: ‘[...] de versjes van Landman zijn niet onaardig. Vraag de man of hij ze naar Criterium wil sturen’. Natuurlijk sneed het mes aan twee kanten. Ook Helikon profiteerde van de dubbelfunctie van zijn redacteur. De debuten van Buddingh' en Dendermonde kregen - met Aafjes - een ere-plaats in het poëzie-nummer van Criterium. Op uitnodiging van Hoornik besprak Aafjes de bundel van Vasalis in Criterium, en Vasalis, op haar beurt, besprak Aafjes. Menig gedicht verscheen, kort vóór het in een Helikon-bundel gepubliceerd werd, in Criterium. Waarschijnlijk voelde Hoornik aan, dat hij zich zowel bij Criterium als bij Helikon kon omringen met mensen die mèt hem zijn eerbied voor de gewone dingen deelden. Niet ten onrechte merkte Hoornik in oktober 1941 tegenover Stols op: ‘Door Criterium heb ik contact met alle jonge dichters; ik moet gelegenheid hebben op een gegeven ogenblik een nieuweling te kunnen brengen’.
In de correspondentie gaat het overigens lang niet alleen over esthetica. Helikon was ook een zakelijke onderneming, waar Stols in zekere zin goed uit moest springen. Vaak was het dus schipperen tussen poëtische criteria en de belangen van de uitgever. Maar het is zonder meer de verdienste van zowel Hoornik als Stols dat het belang van de poëzie uiteindelijk de doorslag gaf. Zo dreigde het plaatsen van Aafjes' ‘Après-Midi’ (uit Het zanduur van de dood) in de bloemlezing Twee lentes op een commerciële ramp uit te lopen. Het gedicht had al eerder in Criterium gestaan: bij die gelegenheid was de hele katholieke en fascistische pers over dit ‘onzedelijke volksbedervende bordeelproduct’ gevallen. Hoornik bleef er persoonlijk ‘siberisch’ onder, hij vond het 't mooiste uit de bundel. Desondanks stelde hij voor om het gedicht uit de bloemlezing te schrappen: ‘Nu heeft de bundel kans goed te worden verkocht. Zou dit gedicht erin staan, dan zou | |
[pagina 66]
| |
geen katholiek of middelbare scholier het kopen’. Na ampele overweging bleef het gedicht echter tòch staan. Mogelijk herinnerde Stols zich zijn eigen woorden: ‘hoofdzaak is de Kwaliteit’.
Het einde van Helikon in 1941 zal Hoornik, die nog zoveel plannen met de reeks had, niet licht gevallen zijn. Maar door de oorlogsomstandigheden en het werken onder hoogspanning was hij psychisch en lichamelijk een ziek man. Men kon hem over zijn vertrek niets verwijten. Zolang hij in functie was, en nog ver daarna, heeft hij zich gehouden aan wat hij Stols in enkele maanden vóór het eind geschreven had: ‘De Helikon-reeks heeft mijn volledige liefde’. |
|