Jaarboek Letterkundig Museum 4
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Frank van Wijk
| |
[pagina 64]
| |
Met toegepaste kunsten als de reclamekunst heeft Meyer zich altijd bezig gehouden. Met name in De Groene Amsterdammer zou hij met regelmaat artikelen publiceren over reclamekunst en boekillustratie. In veel van deze artikelen introduceerde hij tekenaars en technieken uit het buitenland waar het reclametekenen al een grotere vlucht had genomen dan in Nederland. J.D.C. van Dokkum besteede in het tijdschrift De Bedrijfsreclame van maart 1919 al aandacht aan zijn werk. In latere jaren zouden de ontwerpen voor boekbanden een belangrijk deel van zijn werk worden. Voor de uitgeverij Thieme in Zutphen ontwierp hij een hele reeks banden waaronder in 1928 één van zijn bekendste voor het boek Joodsche riten en symbolen van S.Ph. de Vries.Ga naar eind3 | |
AmsterdamDe spotprenten die tot nu toe uit zijn pen waren gevloeid hadden nog een besloten, familiair karakter. Pas met zijn vertrek in 1921 naar Amsterdam en de daaruit voortvloeiende contacten met de literatuur kregen de prenten een serieuzere plaats binnen zijn werk. Het literaire leven van die dagen wilde vitalisme uitstralen. Marsman wilde blijkens zijn gedicht ‘Vlam’ ‘groots en meeslepend leven’ en zijn ‘vuren lach drinkt uit ontzaggelijke schalen van lucht en aarde den opalen dag’. De generatie van Twintig mocht naar opvatting van leven en literatuur een bont gezelschap vormen, wat hen bond was het verzet tegen de oude generatie van naturalistische en impressionistische schrijvers. Dit verzet moet Meyer als kunstenaar niet vreemd zijn geweest, omdat ook in de beeldende kunst gebroken werd met naturalisme en impressionisme. De verschillende schrijvers vonden elkaar in tijdschriften van hun eigen kunstzinnige, literaire of levensbeschouwelijke opvattingen. In De Stijl van Theo van Doesburg manifesteerde zich het op de taalvorm gerichte constructivisme. Een expressionistisch tijdschrift als Het Getij was hier- | |
[pagina 65]
| |
aan enigzins verwant. De rooms-katholieken bundelden zich in Roeping, dat van 1922 tot 1943 zou verschijnen. Tot eenzelfde religieuze stroming behoorde het blad De Gemeenschap. | |
De Vrije BladenMinder aan één stroming gebonden was het in 1924 door Herman van den Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en C.J. Kelk opgerichte tijdschrift De Vrije Bladen. Allen waren voormalige redacteuren van Het Getij, waardoor De Vrije Bladen als een voorzetting van dit tijdschrift gezien kunnen worden. Voor de tweede aflevering van De Vrije Bladen uit 1925 zou Meyer vignetten met dierfiguren ontwerpen. De redactie van De Vrije Bladen bestond uit onder meer H. Marsman, D.A.M. Binnendijk, Constant van Wessem en later Roel Houwink. Jarenlang vormde deze kring van ‘nietgebonden jongeren’ het contact van Meyer met de literaire wereld. Als in 1925 de oprichting plaats vindt van de kring van vrienden van De Vrije Bladen onder de naam De Distelvinck is ook Meyer van de partij. Zijn vrienden Binnendijk en Henrik Scholte nemen het initatief tot deze oprichting. Al zeker vanaf het einde van 1923 correspondeerden Binnendijk en Meyer met elkaar. Binnendijk was toen nog een 21-jarige student Nederlands en geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schreef artikelen in Propria Cures, waar ook de studenten Menno ter Braak en Scholte in publiceerden. Voor Scholtes eerste zelfstandige gedichtenbundel Chrysantheem, die in 1924 in een beperkte oplage van 300 exemplaren was verschenen, verzorgde Meyer het bandontwerp en de typografie. Martinus Nijhoff vond Meyers bemoeienissen met de bundel in zijn bespreking een aparte vermelding waard.Ga naar eind4 | |
[pagina 66]
| |
De Distelvinck organiseerde lezingen en bijeenkomsten die meestal plaats hadden in de kunstenaarssociëteit De Kring.Ga naar eind5 Deze in 1922 opgerichte sociëteit was aanvankelijk gehuisvest aan de Binnen Amstel maar vond uiteindelijk een definitief onderkomen aan het Kleine-Gartmanplantsoen bij het Leidscheplein. Meyer ontwierp het logo voor het mededelingenblad waarmee de leden op de hoogte gehouden werden van activiteiten. Sommige lezingen zijn in een tekening vereeuwigd. Op 28 november 1925 hield Jan Engelman een lezing voor De Distelvinck, waarin hij inging op ‘De Jonge Katholieken en de kunst’. In Den Gulden Winckel van 20 december 1925 verscheen een prent van Meyer over deze voordracht. Meyer was niet aanwezig bij het beruchte Midzomernachtfeest dat de kring in 1925 organiseerde. Hij had er wel van vernomen en schreef op 21 juli aan Binnendijk: ‘Van 't feest hoorde ik in Zeist griezelige finessen. Henny [Scholte, FvW] vulde de rest aan. Het was een ijselijk onzedelijk gebeuren, naar mijn puriteinsche ideeen. Marsman had zich best vermaakt, zei die. En dat zegt voldoende. Ik vrees dat ook jij een stevige schrede verder naar de verdoemenis hebt gedaan.’Ga naar eind6 De afwezigheid van Meyer kan betreurd worden omdat hij vast enkele treffende tekeningen had kunnen maken. De Distelvinck is geen lang leven beschoren geweest. Het uit de hand gelopen Midzomernachtfeest had dat leven bekort maar, ook financieel ging het de kring van vrienden niet goed. In oktober 1925 schreef Marsman al aan Binnendijk dat hij ‘niet meer mee deed’ en in januari verscheen het Uitvaart-manifest Jan. 1925-Jan. 1926. Van verschillende literatoren verschenen gedenkstukken in de bladen. François Pauwels schreef een in memoriam waarin hij de distelvinken vergeleek met ‘een bel van groene zeep [...] die 'k met mijn vuist, als lucht tezamenkneep’. Meyer dichtte hierop een antwoord aan Pauwels waarin hij sprak van ‘de spetters-die U in de oogen sprongen [...] maakten U voor 't “helder kijken” blind’. De beide bijdragen verschenen in Den Gulden Winckel van 20 juli 1926. Enkele maanden later, in december, schold Pauwels weer terug met een gedicht. J.K. Rensburg schreef over ‘het jammerlijk gepiep van de “Distelvinck”’ in De Groene Amsterdammer van 15 augustus. Rensburg haalde flink uit naar de leden van de kring en een reactie kon dan ook niet | |
[pagina 67]
| |
achterwege blijven. In Den Gulden Winckel en De Groene Amsterdammer van respectievelijk 20 september en 15 augustus verscheen dezelfde prent van Meyer als reactie op de aanval. Rensburg is hier de vogelverschrikker met op zijn armen en hoed de Distelvincken.Ga naar eind7 De schrijver en Meyer waren geen onbekenden voor elkaar; in 1923 was het boek Wereldbouw van Rensburg door Meyer van een fraai bandontwerp voorzien. Uit de correspondentie van de uitgever van Wereldbouw, Van Loghem Slaterus, met Wybo Meyer blijkt-dat dit ontwerp niet zonder wrijving tussen schrijver en ontwerper tot stand was gekomen.Ga naar eind8 Vignetten met dierfiguren voor de tweede jaargang van het tijdschrift De Vrije Bladen, 1925.
Naast vignetten voor De Vrije Bladen en De Distelvinck zijn er ook in het Amsterdams studentenblad Propria Cures vignetten verschenen. Het vignet voor de rubriek ‘Het Geestelijk Leven’ werd voor het eerst gebruikt op 1 december 1928 in en werd in 1976 opnieuw voor een rubriek met boekrecensies geïntroduceerd. In de jaren negentig is het ook weer terug te vinden in het blad.Ga naar eind9 Het ontwerp is overigens een direct afgeleide van de band die Meyer in 1927 ontwierp voor het boek van Marcus Ehrenpreis, De ziel van het oosten. Ook andere vignetten als het ‘Scaenica’-vignet voor de rubriek waarin Henrik Scholte toneel-, dans- en filmvoorstellingen besprak, zijn van Meyer. Bij de bespreking van het dansen van Getrud Leitstikow werd een tekening van Wybo afgedrukt. De Nederlandse danseres van Poolse afkomst was een vooraanstaand vertegenwoordigster van de vrije dans. De tekening had al eerder in De Groene Amsterdammer gestaan en tevens op het programma van de voorstelling geprijkt. | |
[pagina 68]
| |
Jan Engelman, 1925.
| |
A.M. de Jong en de aNti-schUndNaast het ontwerpen van vignetten en karakteriseren van personen in portretten heeft Meyer vele malen in prentvorm verslag gedaan van literaire gebeurtenissen. Eén van die gebeurtenissen die de gemoederen danig in beroering bracht was de affaire rondom het tijdschrift Nu. In oktober 1927 verscheen bij uitgeverij Em. Querido het eerste nummer van dit nieuwe tijdschrift. De redactie werd gevormd door Is. Querido en A.M. de Jong. De Jong schreef een inleiding voor het eerste nummer waarin hij onder het motto ‘la vérité est en marche... rien ne l'arrètera’ de literatuur van dat moment op een hoop veegde en als overbodig beschouwde, en wel omdat zij ‘een kunstenaarslitteratuur’ zou zijn ‘waarvoor “het publiek” slechts matige of in het geheel geen belangstelling voelen kan’.Ga naar eind10 Als reactie verscheen in december 1927 het sterk polemisch geschrift aNti-schUnd bij uitgeverij De Gemeenschap in Utrecht. Hierin gingen Vrije Bladen-auteurs als Ter Braak, Marsman, Binnendijk en Kelk tekeer | |
[pagina 69]
| |
tegen het blad en zijn medewerkers. Andere schrijvers die hun medewerking verleenden aan het schotschrift waren Jan Engelman, A. den Doolaard, Lou Lichtveld, Van Wessem, Albert Kuyle en Erich Wichman. Ook werd gesuggereerd dat Panaït Istrati, die aanvankelijk medewerking aan Nu, aan aNti-schUnd zou hebben meegewerkt. De bijdrage van Marsman, ‘De vaal wacht’, was kort, maar krachtig: ‘De nederlandse litteratuur is zonder belang; en Nu, voorzoover nederlandsche litteratuur, eveneens zonder belang. Querido zegt: de nederlandsche litteratuur is een bende, maar dat is volkomen onjuist. Nu is een bende, en de nederlandsche litteratuur een oudemannenhuis. De moreele (niet-litteraire) quaestie, die een (partieele) lectuur van Nu (nummer één) opwerpt, is deze: Ik veronderstel in elk mensch minstens één atoom goede trouw; ik constateer in sommige menschen meer dan één atoom goede trouw; ik constateer in sommige menschen meer dan één atoom kwade trouw; maar, tenzij Querido de infamie erkent van het bovenschrift van zijn In Memoriam Gorter; tenzij De Dood (maar neen, laat die zaak liever rusten); tenzij De Jong de valschheid beseft van zijn inleiding; tenzij mannen als Keuls, Vermeulen, Streuvels, en v.d. Woestijne aannemelijk maken, waarom zij na het verschijnen van Nu nummer één hun naam als medewerker niet onmiddellijk hebben doen schrappen - behoort elke actie tegen dit orgaan zelfs niet meer tot de competentie van eenig nederlandsch criticus, maar tot die der straatvegers. “De vaalt wacht” (Wichman).’ Ook de andere bijdragen liegen er niet om en breken het tijdschrift tot op de grond af. Een latere biograaf van De Jong als M.A. de Jong lijkt de zaak af te doen met de vermelding dat ‘zijn kritisch werk, zijn produktiviteit, zijn politieke instelling en vooral het succes van zijn boeken [...] hem vele vijanden [bezorgen] en van 1928 af vinden die elkaar in een ware anti-A.M. de Jong-coalitie’.Ga naar eind11 Wybo Meyer heeft in 1928 twee spotprenten met betrekking tot deze zaak in Den Gulden Winckel gepubliceerd. In de eerste, die in februari 1928 verscheen, zien we de reactie van De Jong en Is. Querido op het artikel over Nu van Frans Coenen in De Groene Amsterdammer. De tweede prent, van april 1928, laat een door landelijk landschap marcherende De Jong zien die in het tweede deel van de prent tegen het hek van de aNti- | |
[pagina 70]
| |
schUnd oploopt. Flierefluiters oponthoud. Een collega van Meyer en vriend van De Jong, Georges van Raemdonck, tekende De Jong echter als een Gulliver die belaagd wordt door ‘de kleintjes’ van aNti-schUnd.Ga naar eind12 Helaas gaat de correspondentie tussen Meyer en Binnendijk niet zo ver dat we nog gegevens over deze affaire kunnen terugvinden.Ga naar eind13 A.M. de Jong, 1928.
| |
[pagina 71]
| |
P.W. de Koning en Martinus Nijhoff, 1925.
| |
De Amsterdamsche prijs voor de PoëzieDoor een onbekende Amsterdamse schenker werd in 1925 de Amsterdamsche Prijs voor de Poëzie ingesteld. Doel van deze tweejaarlijkse prijs, waarvoor ook manuscripten konden worden ingezonden, was aandacht te schenken aan het werk van jongere Nederlandse dichters. De prijs is twee keer uitgereikt en wel in 1925 en 1927. Meyer had de hoop dat Marsman in 1925 de prijs zou krijgen toens hij aan Binnendijk schreef: ‘ik ben er zaterdag in geslaagd een goeie caricatuur van Marsman te maken en zal je daarvan een copie geven. Hij was hier. Henny [Scholte, FvW] had hem gevraagd om mee te gaan naar de premiere van “Lilou”, op 't laatste moment kon hij niet en ging ik in zijn plaats, daarna waren we op de Kring en daar ontstond dit portret. Misschien stuur ik het naar de Groene als hij de prijs van Amsterdam haalt, iets wat hijzelf niet gelooft, hij voorspelt die bof aan Besnard en Gijsen en aan Nijhoff natuurlijk voor “Vormen”.’ Marsman kreeg gelijk toen bleek dat toen Albert Besnard voor De stad, Marnix Gijsen voor Mijn vadertje en Nijhoff voor zijn Vormen de prijs in ontvangst mochten nemen. Bij de bespreking van het jury-rapport in de maandkroniek van Den Gulden Winckel van mei 1925 werden de drie winnaars met een karikatuur van Meyer gehuldigd. | |
[pagina 72]
| |
Herman Robbers en de tentoonstellingDoor de Gemengde Commissie van de Vereeniging van Letterkundigen en van den Nederlandschen Uitgeversbond werd in 1926 een reizende tentoonstelling georganiseerd over het ‘Nederlandsche Litteraire Boek na 1880’. Op de derde april werd de expositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam door Herman Robbers geopend. In de maandkroniek van Den Gulden Winckel van april deed Meyer in woord en beeld verslag van deze opening. De verslaggever Meyer spot hierin met de door Robbers veronderstelde literaire belangstelling van de bezoekers. HBS- of gymnasiumleerlingen gekomen ‘op aanstoken van een leeraar’. Tegenover Binnendijk spreekt hij zich ook uit over het gebeuren: ‘Hier is nu de tentoonstelling van litteratuur na '80 een rommelzooi. De letterzetter wist het goed: hij zette op de uitnoodigingskaart dat de zaal was ingericht door de firma Bols (Dols). Ik was bij de opening en heb m'n ergenis uitgevierd in deze caricatuur van je vriend Herman Robbers. Prik 'm maar aan je boekenkast.’ | |
PortrettenNaast de verhalende spotprenten als die over de aNti-schUnd-actie heeft Meyer vele karikaturistische portretten gemaakt. Sommige vallen wellicht meer onder de noemer ‘psychologisch portret’, waarbij het accent meer lag op het accentueren van gezichtsuitdrukkingen dan op het uitvergroten van iemands bespottelijk gedrag of karakter. Uit de correspondentie met Binnendijk blijkt dat lang niet alle gemaakte tekeningen zijn gepubliceerd. De meeste literaire prenten zijn in Den Gulden Winckel geplaatst, in het totaal drieentwintig. In De Groene Amsterdammer werden tekeningen van meer algemene aard afgedrukt. Bij de correspondentie tussen Meyer en Binnendijk zijn ook enkele portretten bewaard gebleven, waarvan sommige in origineel. Hierbij zijn ook twee prenten die getekend zijn op blaadjes uit een klein notitieblokje. Het handzame formaat is kenmerkend voor de werkwijze van Meyer. Deze bestond er uit dat hij ‘op lokatie’ werkte en de prent vaak direct afwerkte. Alleen grotere prenten als die van Rensburg zijn in de rust van zijn Amsterdamse kamer ontstaan. | |
[pagina 73]
| |
Twee prenten getekend op blaadjes uit een notitieblokje, 1924. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
In de bewaarde brieven van Meyer wordt vaak de lokatie duidelijk waar een prent onstaan is. Een portret van Cornelis Veth bijvoorbeeld is in ‘Continental’ is ontstaan. Veth bracht samen met Werumeus Buning een bezoek aan de uitspanning toen Meyer in enkele ogenblikken de hekeldichter ‘in zijn pen gevangen had’. Het portret verscheen in maart 1926 in Den Gulden Winckel. De vaste lokatie van Wybo Meyer was het café American. Hier heeft hij de vele literaire persoonlijkheden getekend die het café frequent bezochten. Voor de interviewrubriek van G.H. Pannekoek jr. in Den Gulden Winckel heeft hij een prent gemaakt van de interviewer aan een tafeltje in American. Het verscheen voor het eerst in juni 1925 bij het interview met H.W.J.M. Keuls. Om sommige personen te vereeuwigen, moest Meyer naar elders afreizen. Op 15 september 1924 berichte hij aan Binnendijk: ‘vanmiddag ben 'k naar Zandvoort geweest om je “collega” Van Deyssel te teekenen. Dat was groot lef van me, ik had geen lust om naar een foto te teekenen en vroeg hem om even te poseeren. Hij was allerbeminnelijkst. 't Is een zuipschuit, weet je? In het half uur dat ie voor me zat sloeg ie 4 groote bellen coqnac naar binnen! 't Ding wordt geloof ik wel goed. 't Is een prachthoofd’. Het portret verscheen in De Groene Amsterdammer ter gelegenheid van Van Deyssels zestigste verjaardag in september 1924. Deze tekening is het eerste min of meer psychologisch portret. Twee jaar later bracht | |
[pagina 74]
| |
Meyer wederom een bezoek aan
Lodewijk van Deyssel, 1924.
Zandvoort, dit keer om Dirk Coster als badgast te schetsen. Deze in Den Gulden Winckel van juli 1926 gepubliceerde tekening is echter weer een duidelijk voorbeeld van een spotprent. De directe omgeving van Meyer ontkwam ook niet aan zijn spotlust. De portretten van zijn vrienden Henrik Scholte en Dick Binnendijk verschenen beide in 1926 in Den Gulden Winckel. Zij figureren in een spotprent als de critici die J.C. van Schagens bundel Narrenwijsheid negatief ontvangen hadden. Scholte schreef zijn kritiek in Den Gulden Winckel en eindigde met de uitroep dat ‘Met één “Rogiertje” deze bundel wel duur betaald is’, hierbij verwijzend naar het gedicht ‘Voor Rogiertjes moeder’, één van de weinige gedichten waar Scholte waardering voor kon hebben.Ga naar eind14 Meyer had voor de niet-bibliofiele uitgave Narrenwijsheid, die in 1926 verscheen, een omslag ontworpen. Het portret van Roel Houwink, met wie hij goed bevriend was, werd meerdere keren in Den Gulden Winckel geplaatst. ‘Het smoel van Roel’ was in 1925 ontstaan en in september 1925, januari 1930 en november 1938 geplaatst. De karikatuur van de redacteur van Den Gulden Winckel en vriend van Meyer, Jan Greshoff verscheen zowel in mei 1926 als in mei 1936. Zijn Amsterdamse periode, die met de verhuizing naar Utrecht in 1933 werd afgesloten, lijkt voor Meyer de meest produktieve te zijn geweest. Na 1933 is sporadisch werk van hem terug te vinden in tijdschriften. Echter, we beschikken voor deze periode dan ook niet over zo'n prachtige briefwisseling als die met Binnendijk, die ons meer zou kunnen vertellen over zijn werk van die periode. De karikaturen zijn, evenals het overige werk, gestileerd en hebben geen grote tekentechnische pretenties. Ze vertonen een persoonlijke stemming die ook in de schrijfstijl van de brieven terug te vinden is. Wybo Meyer | |
[pagina 75]
| |
heeft zo nu en dan de nodige relativering willen aanbrengen in het literaire wereldje waarin hij graag verkeerde. Meyer overleed op zevenenvijftig-jarige leeftijd te Sassenheim.Ga naar eind15 |
|