Jaarboek Letterkundig Museum 4
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Martin Zuithof
| |
[pagina 14]
| |
Herman Heijermans, 1901. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Door al die successen meende Heijermans dat het tijd werd een eind te maken aan het armelijke bestaan dat hij lange tijd had geleid. In 1904 verhuisde hij met zijn gezin naar de comfortabele villa ‘De Heraut’ aan de Badhuisweg in Scheveningen. Hij stemde zijn levensstijl echter niet af op zijn werkelijke inkomsten, zodat de bestaande financiële moeilijkheden alleen maar toenamen. Deels werden die veroorzaakt doordat Heijermans vastzat aan een oude, langlopende schuld: als handelaar in lompen was hij omstreeks 1886 failliet gegaan en ook de handel in huishoudelijke artikelen die hij daarna dreef was geen succes. Een andere oorzaak van de geldproblemen was dat hij nauwelijks royalty's ontving uit zijn buitenlandse successen, omdat Nederland niet was aangesloten bij de Berner Conventie. Deze internationale overeenkomst over het auteursrecht bepaalde dat auteurs in de aangesloten landen dezelfde bescherming genoten als in hun eigen land. Maar ook het ontbreken van een regeling van het auteursrecht in Nederland werkte vaak in Heijermans' nadeel. In 1904 ontstonden bijvoorbeeld spanningen in zijn relatie met zijn Amsterdamse uitgever H.J.W. Becht, toen deze herdrukken van Trinette (1893) en 'n Jodenstreek? (1894) had laten verschijnen zonder de schrijver zelf daarin te kennen. Becht kon dat doen, omdat hij na betaling van de honoraria formeel het auteursrecht van deze titels in zijn bezit had. ‘Spreekt hij nu kwaad dan speelt hij een infamen rol en mogen wij dat rustig verklaren uit het feit dat ik dien uitgever wegens unfaire exploitatie de bons heb gegeven en er sterk over denk aan zijn handelswijze publiciteit te geven’, schreef Heijermans Van Dishoeck op 29 | |
[pagina 15]
| |
september. Als gevolg van deze kwestie overwoog Heijermans naar de uitgeverij van Van Dishoeck over te stappen. H.J.W. Becht gaf tot 1904 twaalf titels van Heijermans uit, waaronder zeven bundels Schetsen van S. Falkland jr. Uit een kladje van deze uitgever over dc jaren 1893-1903 blijkt dat de schrijver in deze periode in toenemende mate financieel afhankelijk van hem geraakt was.Ga naar eind2 Vaak deed hij meerdere keren per jaar een beroep op Becht voor financiële hulp. De verkoop van Kamertjeszonde en ander werk was daarbij zo succesvol, dat de uitgever er tegen de belofte van forse honoraria uiteindelijk in zou slagen Heijermans opnieuw aan zich te binden met een serie herdrukken èn de uitgave van een nieuwe roman. Het toneelwerk van Heijermans verscheen vóór 1904 voor het grootste deel bij S.L. van Looy te Amsterdam. Met hem had de auteur aanvaringen over de afrekeningen en de kortingen die deze uitgever aan de boekhandel verstrekte.Ga naar eind3 De geldzorgen namen nog toe toen Heijermans' succes begon te tanen. Het toneelstuk Uitkomst werd bij de eerste opvoering in november 1907 een flop, in plaats van dat het geld in het laatje bracht. Heijermans' financiële situatie werd nu zo precair, dat hij zich liet verleiden tot speculatie, ook al was dat voor een sociaal-democraat een ongebruikelijke stap. Via de beleggingsmaatschappij Bon en Fritz kocht hij aandelen van Amerikaanse spoorwegondernemingen.Ga naar eind4 De aandelen kelderden korte tijd later, waardoor Heijermans even later weer net zo armlastig was als voorheen. Heijermans zag in 1907 nog maar één uitweg uit zijn geldproblemen: hij meende als literator betere bestaansmogelijkheden in het Duitse taalgebied te hebben en besloot daarom zich in Berlijn te vestigen. Na de financiële ineenstorting van de Nederlandsche Tooneelvereeniging in juni 1912, keerde Heijermans terug naar Amsterdam en richtte de N.V. Tooneelvereeniging op, waarvan hij zelf directeur-regisseur werd. In datzelfde jaar sloot Nederland zich ook aan bij de Berner Conventie, zodat Heijermans' auteursrechten in het buitenland beter beschermd waren. | |
De uitgever C.A.J. van Dishoeck, koopman en mecenasBegin 1904 maakte Heijermans kennis met Cornelis Anthony Jacobus van Dishoeck (1863-1932). In 1898 had Van Dishoeck zich als uitgever te Lei- | |
[pagina 16]
| |
den gevestigd; in hetzelfde jaar verhuisde hij naar Amsterdam om zich ten slotte in 1903 in Bussum te vestigen. Al snel bleek dat de geïnteresseerde Van Dishoeck er naar streefde Heijermans als auteur aan zijn fonds toe te voegen. Van Dishoeck onderhield een persoonlijk contact met een groeiende groep auteurs. Schrijvers als A. van Collem, Johan de Meester, Frans Mijnssen, Adriaan van Oord, Herman Teirlinck en Theo Thijssen publiceerden in zijn fonds en een aantal van hen kwam regelmatig in Bussum logeren.Ga naar eind5 Van Dishoecks uitgeverij maakte in deze periode een sterke groei door. Vanaf 1903 werd de Vlaamse literatuur een van zijn belangrijkste specialismen. Hij gaf het tijdschrift Vlaanderen uit, waarin vrijwel alle belangrijke Vlaamse auteurs als Cyriel Buysse, Teirlinck, August Vermeylen en Karel van de Woestijne zouden publiceren. Veel van hun werk zou later bij de uitgeverij C.A.J. van Dishoeck verschijnen. Van Dishoeck verwierf ook bekendheid met de fraaie vormgeving van zijn boeken, zoals de uitgave van Duizend en één nacht met prenten van W. Vaarzon Morel en de kinderboeken van Thomas van Buul met illustraties van Tjeerd Bottema. Voor zijn bandontwerpen schakelde Van Dishoeck vormgevers in als Rie Cramer, Jan Sluyters, Herman Teirlinck. P.H. Ritter jr. kwalificeerde de uitgever daarom als ‘de pionier van het welverzorgde boek in Nederland’.Ga naar eind6 Ondanks zijn joviale houding stelde Van Dishoeck zich vaak zakelijk op tegenover zijn auteurs. Toch schrok hij er niet voor terug verlies te maken op uitgaven van auteurs in wie hij vertrouwen stelde. Literaire uitgaven werden vaak pas mogelijk door interne subsidiëring vanuit zijn winstgevende schoolboekenfonds. Van Dishoeck vertelde zijn vriend Jan Greshoff dat hij twee mensen in zich verenigde: de koopman en de mecenas. ‘Hij moest zorgen voor behoorlijke bedrijfswinsten, en hij verkreeg die in ruime mate uit zijn schoolfonds. De overwinst gebruikte hij om schrijvers, in wie hij vertrouwen stelde en met wie hij bevriend was, de gelegenheid te geven hun werk bekend te maken.’Ga naar eind7 Volgens zijn kleinzoon C.A.J. van Dishoeck jr. was overigens het hele vermogen van zijn grootmoeder in de uitgeverij verdwenen. De politieke signatuur van Van Dishoeck sr. was liberaal. Hij maakte | |
[pagina 17]
| |
bijna dertig jaar deel uit van het bestuur van de liberale kiesvereniging in Bussum en was lid van de uitgesproken conservatieve Vrijheidsbond, al typeerde zijn kleinzoon hem als een vooruitstrevende liberaal die warme contacten onderhield met socialisten als Theo Thijssen en A. van Collem. | |
Een harmonieuze start (1904-1905)In de zomer van 1904 wekte Heijermans de indruk dat hij Van Dishoeck graag als zijn nieuwe uitgever zou zien: ‘Ik hoop dat onze relatie een langdurige en van vriendschappelijke aard moge zijn’, schreef hij hem op 21 juni. Schrijver en uitgever stuurden sedertdien elkaar kaartjes en brieven, ontmoetten elkaar bij gelegenheid en hadden soms zelfs telefonisch contact, om de zaken te regelen die bij de uitgaven kwamen kijken. Heijermans ondertekende met Van Dishoeck contracten voor Tooneel-studies I en de verhalenbundel Kleine verschrikkingen van Samuel Falkland, die beide nog datzelfde jaar zouden verschijnen. In december 1904 kondigde Heijermans de roman Gevleugelde daden. Avonturen der eerste Hollandsche luchtschippers aan, een toneelstuk en ‘een ernstiger werk’, mogelijk de roman Biecht eener schuldige. Bovendien stelde hij Van Dishoeck een omvangrijke fondsovername in het vooruitzicht. Op 17 oktober 1905 meldde hii de Bussumse uitgever dat S.L. van Looy van plan was de onder zijn beheer staande uitgaven te verkopen, zowel wat betreft het auteursrecht als de voorraad. Het ging daarbij om zes toneelstukken - Ghetto (1899), Het zevende gebod (1900), Op hoop van zegen (1901), Het pantser (1902), Ora et labora (1903) en Kinderen (1903) - en de roman Diamantstad (1904). Tot deze overname is het nooit gekomen, maat Heijermans' voorstel wijst er op dat hij serieuze plannen had met Van Dishoeck als zijn nieuwe uitgever. Binnen twee jaar verschenen in hoog tempo vijf titels bij Van Dishoeck. De beide kanten van Heijermans' schrijverschap kwamen in deze uitgaven aan bod: de sociaal-realistische toneelspelen Schakels, Bloeimaand en Allerzielen en een aantal eenakters verschenen in 1904 en 1905 in de reeks Tooneel-studies (II-IV). Als de populaire volksschrijver S. Falkland publiceerde hij de novellenbundel Kleine verschrikkingen (1904) en de komische roman Gevleugelde daden (1905). Heijermans bedong voor deze uit- | |
[pagina 18]
| |
gaven voorschotten van twee- tot driehonderd gulden. Opvallend is dat hij voor de zoo pagina's tellende roman Gevleugelde daden minder vroeg dan voor de toneelstukken. Sloeg hij die laatste zelf hoger aan dan zijn proza? Heijermans' honoraria bij Van Dishoeck lagen ver af van het uitzonderlijk hoge honorarium van gemiddeld zo'n vijfentwintighonderd gulden dat Louis Couperus van zijn uitgever L.J. Veen voor een roman ontving.Ga naar eind8 Ze kwamen wel enigszins overeen met het auteursloon van Buysse en De Meester bij Van Dishoeck. Buysse ontving voor zijn werk honoraria tussen de honderd en vijfhonderd gulden, die van De Meester varieerden van honderd tot duizend gulden. Heijermans was lovend over de vormgeving van Kleine verschrikkingen - met een omslagtekening van Herman Teirlinck - en de verschillende deeltjes Tooneel-studies: ‘Het ziet er alles zoo goed uit, dat ik mij van adviezen onthoud. Het is u toevertrouwd’, schreef hij Van Dishoeck op 21 augustus 1904, om daar drie weken later aan toe te voegen: ‘Niet door uitgevers verwend op het gebied van boekomslagen, ben ik u dankbaar voor de toezending van de tekening die ik met genoegen aanvaard.’ In 1905 kreeg hij van de uitgever bovendien de gelegenheid om zelf als illustrator van de roman Gevleugelde daden op te treden, maar, zo bekende hij op 16 mei, tekenen kostte hem moeite: ‘Ik geloof niet dat illustreeren tot de dingen behoort die een redelijk mensch geoorloofd zijn.’ In de voetnoten bij de roman merkt Samuel Falkland, Heijermans' alter ego, ergens op dat de uitgever hem - eerst vriendelijk, daarna verbolgen - een teveel aan tekeningen verboden heeft: ‘In de verbolgen stemming werd hij echter gróf, en sprak: “Falkland, schei in 's hemelsnaam uit met dat geknoei, dat mij per vierkanten centimeter geld kost”’ (p. 105). | |
De literaire opvattingen van de schrijver en de uitgeverOpvallend ironisch over zijn uitgever laat Falkland zich ook uit in een andere voetnoot in Gevleugelde daden. ‘Reeds lang had het tusschen mij en dien heer gemot. Ik kan wel kunstzinnig samenwerken met iemand, die mij begrijpt, maar als men me kwelt en spijkers op laag water zoekt, stuif ik op in breede verwoedheid en smijt Neelmeyer tegen de vlakte. De littéraire lezeres, in deze bewogen tijden [...] heeft de donderkoppen tus- | |
[pagina 19]
| |
schen mij en den Bussumschen uitgever natuurlijk al lang in de smiezen gehad’ (p. 18). Vermoedde Heijermans in 1905 al dat zijn relatie met Van Dishoeck een problematisch verloop zou kunnen krijgen? ‘Wilt ge uwe toezending van critische meeningen over boeken staken? Ik hou niet van die lectuur!’, zo liet hij op 16 januari 1905 de uitgever botweg weten. Na de aangename wittebroodsweken gedurende het eerste half jaar van hun betrekkingen, begon de aanvankelijk harmonieuze samenwerking enige barsten te vertonen. Van Dishoeck zocht duidelijk ook intellectueel contact met Heijermans, die dat niet kon waarderen. Mogelijk was deze bang voor een te persoonlijke relatie waardoor hij in zakelijk opzicht minder sterk zou staan. Of botsten hun literatuuropvattingen te veel? De uitgever beoordeelde letterkundig werk met het ruime esthetische criterium ‘literair mooi’, zoals hij op 28 juni 1906 aan Heijermans toevertrouwde. Heijermans had juist kritiek op een dergelijk het eenzijdige estheticisme. Hij vond dat literatuur niet in gevoelsuitingen en beschrijvingskunst mocht blijven steken, maar moest bijdragen aan het socialistische ideaal, zoals in een interview met hem uit 1913 te lezen staat.Ga naar eind9 Het naturalisme was volgens hem de enige kunstvorm die de massa aansprak, maar die kunst kon ‘eerst door eene sociaal-democratische overtuiging tot volrijpheid geraken’, zoals hij het in het voorwoord bij de tweede druk van Diamantstad verwoordde. Daarmee hanteerde hij ook een moreel criterium bij de beoordeling van literatuur. Bij de reserves die Heijermans ten opzichte van Van Dishoeck koesterde, speelde ongetwijfeld ook zijn ideologisch gekleurde achterdocht jegens uitgevers mee. In juni 1893 schreef hij al aan zijn vriend Frans Mijnssen: ‘Zoo ik mijzelf niet bedrieg, is er meerder kracht in mij dan waarvan ik getuigenis kan af leggen door middel van heren uitgevers en tijdschriftpotentaten.’ Bij de start van zijn tijdschrift De Jonge Gids in 1897, waarbij hij zelf als uitgever optrad, stelde Heijermans in de inleiding dat een uitgever wat hem betreft alleen de rol van administrateur mocht spelen, want uitgevers waren volgens hem ‘de consequente vertegenwoordigers van de bourgeoisiestand’. In het al gememoreerde interview met D'Oliveira uit 1913 poneerde Heijermans nog eens dat een ‘falanx van uitgevers de auteurs onderwierp aan eisen van de heersende klasse’ (p. 164). | |
[pagina 20]
| |
‘De ergerlijke misstanden moeten het vak uit’Heijermans en Van Dishoeck verschilden bovendien duidelijk van mening over het auteursrecht. Uit een brief van Heijermans uit mei 1905 blijkt, dat ze het niet eens konden worden over het modelcontract dat de Vereeniging van Letterkundigen in overleg met de Uitgeversbond wilde opstellen. Volgens dit contract kon het auteursrecht op een werk voor ten hoogste één druk aan een uitgever worden afgestaan. Maar Van Dishoeck wilde alle uitgaven die bij hem verschenen in eigendom. Een uitgever spande zich in voor een uitgave en droeg de risico's, zo redeneerde hij en daarom wilde hij ook niet dat de auteur voor een tweede druk naar een ander ging, die dan de vruchten zou plukken. ‘Ik alle risico, werk, 't erin brengen, bekend maken en als 't dan gaat zou 'n ander 'n tweede druk kunnenuitgeven’, zo legde Van Dishoeck in oktober 1910 aan August Vermeylen uit.Ga naar eind10 Heijermans nam de afwijzende houding van Van Dishoeck - en van de Uitgeversbond - hoog op en dreigde met een boycot van uitgevers die niet mee wilden werken aan dit billijke contract: ‘In uw philosophie over het uniform-contract kan ik u niet volgen. Gij krijgt dit kluifje later vanzelf in uwe Uitgeversbond en als die bond de voorstellen van onze Vereeniging verwerpt dan zullen wij auteurs, die niet zullen rusten voor de Berner Conventie er is, al die uitgevers zorgvuldig boycotten, die ons redelijk billijk en fatsoenlijk contract verwerpen. Ik geloof dus dat u een weinig te vroeg spot. De ergerlijke misstanden moeten het vak uit’, schreef hij op 9 mei 1905 aan Van Dishoeck. Begin 1905 Heijermans had samen met de schrijvers Gerard van Hulzen en Herman Robbers het initiatief genomen tot oprichting van een vakbond voor schrijvers. Zowel door de door hem aangedragen naam Vereeniging van Letterkundigen als door zijn standpunten èn daadwerkelijke inzet speelde Heijermans in de beginfase van deze vakorganisatie voor schrijvers een prominente rol.Ga naar eind11 Met de rechtspositie van auteurs was het op dat moment slecht gesteld. Sociale voorzieningen ontbraken en door de afwezigheid van een aanvaardbaar auteursrecht stonden schrijvers in Nederland zwak ten opzichte van hun uitgevers. Heijermans meende dat alleen een goed georgani- | |
[pagina 21]
| |
seerde vakvereniging hier enige verandering in zou kunnen brengen. Tegelijkertijd twijfelde hij aan de effectiviteit van zo'n belangenorganisatie, vanwege de verdeeldheid die hij onder de literatoren constateerde.Ga naar eind12 Heijermans ijverde enerzijds voor de ondertekening door Nederland van het internationale auteursrechtverdrag, de Berner Conventie. Via dit verdrag konden ook de rechten van Nederlandse schrijvers in het buitenland gewaarborgd worden (en die van buitenlandse in Nederland). Zelf ontving hij nauwelijks royalty's voor zijn buitenlandse successen met Op hoop van zegen. Deze situatie leidde er uiteindelijk toe dat hij in 1907 naar Berlijn zou emigreren. Daarnaast spande Heijermans zich bijzonder in voor de invoering van een modelcontract dat regelde dat het auteursrecht op een werk voor ten hoogste één druk aan een uitgever kon worden afgestaan. Tot dan toe deed een schrijver meestal definitief afstand van zijn auteursrecht als hij de honorariumkwitantie ondertekende. Deze voor de auteur nadelige regeling had vergaande gevolgen voor Heijermans' samenwerking met zijn uitgever H.J.W. Becht. Om de medewerking van de uitgevers aan het modelcontract af te dwingen, pleitte Heijermans zelfs voor een boycot van onwillige uitgevers.Ga naar eind13 ‘Een uniform-contract zonder solidariteit en zonder de actie van de eenvoudigste vakvereeniging draait op niemendal uit. Proberen jullie 't maar!’, zo motiveerde hij dit standpunt in een brief van 7 april 1908 vanuit Berlijn aan Frans Mijnssen. De Vereeniging van Letterkundigen schrok terug voor het zware middel van een boycot en de onderhandelingen met de Uitgeversbond over het modelcontract zouden zich nog jaren voortslepen. Op 13 mei 1905 stelde Heijermans Van Dishoeck een compromis voor, mogelijk in afwachting van de invoering van het nieuwe modelcontract. Hij wilde òf een overeenkomst waarin bepaald werd dat bij verbreking van de relatie het auteursrecht hem weer zou toekomen òf een contract waarin het auteursrecht na vijf jaar automatisch naar hem zou terugkeren. Hoe het met dit voorstel is afgelopen, blijkt niet uit de correspondentie; de uitgave van drie deeltjes Tooneel-studies in 1905 is in elk geval doorgegaan. De verschillen in opvattingen over het auteursrecht leidden in dat jaar nog niet tot een breuk. | |
[pagina 22]
| |
Voor de uitgave van Tooneel-studies V en VI zou Van Dishoeck overigens op 16 juni 1906 nòg een concept-contract opstellen. Het eerste artikel van deze overeenkomst bepaalde dat het auteursrecht definitief over zou gaan naar de uitgever. In het zesde en laatste artikel spraken auteur en uitgever af dat ze zich zouden onderwerpen aan de bepalingen van het eventueel tot stand gekomen uniform-contract, ‘mits die bepalingen niet in botsing komen met den kern van dit contract.’Ga naar eind14 Dit artikel was in tegenspraak met zichzelf: het verklaarde dat de partijen zich onderwierpen aan het toekomstige modelcontract, maar daarin kon dan niet het auteursrecht voor ten hoogste één druk worden overgedragen. Heijermans ondertekende deze overeenkomst niet. Dat lag vermoedelijk niet alleen aan de ongunstige strekking ervan, maar ook aan zijn meningsverschil met Van Dishoeck over het manuscript van een nieuw werk, Blijde inkomst. | |
‘Ik kan uitsluitend voor uitgever een mee-denkend en mee-voelend man gebruiken’Op 12 juni 1906 stelde Heijermans aan Van Dishoeck de uitgave voor van een aantal nieuwe toneelstukken in de serie Tooneel-studies. Bovendien zond hij aan Van Dishoeck een deel van het werk Blijde inkomst, waarover mondelinge afspraken waren gemaakt. Van Dishoeck reageerde de volgende dag met de mededeling dat hij een honorarium van duizend gulden te veel vond en eerst meer van het stuk wilde lezen. Op 14 juni schreef Heijermans, dat hij niet het hele typoscript wilde opsturen en er niet verder over wenste te onderhandelen. ‘Het onvoorwaardelijk vertrouwen in een auteur van voldoende bekendheid, wil ik u niet inblazen, - en aan de andere zijde hecht 'k er niet aan arbeid te leveren, die eerst gekeurd moet worden. Ik zeide u reeds mijne mening dat u - verschoont de openhartigheid! - te veel overschoon tijds-schoon uitgeeft, daarin meegaand met het fataal snobisme dezer tijden. Dat met de voorwetenschap niet te zullen verdienen, doet u bij herhaling - en de gewaagde H.-speculatie geeft u kippevel... Mijn waarde heer Van Dishoeck, ik ben er geen sikkepit boos om: zendt mij gemoedelijk het brokstuk van mijn werk terug - meer geef ik niet ter lezing. Men geeft een auteur van een bepaald merk uit, of niet. De Erven Bohn zijn er met Quérido inge- | |
[pagina 23]
| |
vlogen - Van Looy met de twee hoofdstukken Diamantstad, die hij bij het maken van het contract ter lezing kreeg. Doch bewegen wij ons niet op het slappe koord.’ Heijermans maakte duidelijk dat er sprake was van een vertrouwensbreuk. Blijkbaar verwachtte hij van een uitgever dat deze voor een ongelezen manuscript van ‘een auteur van voldoende bekendheid’ het gevraagde voorschot verstrekte. Daarbij duldde hij geen enkele inhoudelijke bemoeienis van Van Dishoeck met zijn werk. Met ‘te veel overschoon tijds-schoon’ bedoelde Heijermans de vooral esthetische geschriften van een aantal niet genoemde, maar volgens hem modieuze auteurs in het fonds van Van Dishoeck. Mogelijk dacht hij daarbij aan het werk van Marie Marx, Johan de Meester of Herman Teirlinck. Geloofde hij niet meer in de samenwerking met Van Dishoeck? Waarschijnlijk had Van Dishoeck Heijermans' brief van 14 juni nog niet ontvangen, toen hij op 16 juni nog een contract opstelde voor Tooneelstudies V en VI. Uit een drietal bewaard gebleven conceptbrieven van 28 juni blijkt in ieder geval dat Van Dishoeck door die brief van Heijermans enorm was geraakt. De uitgever voelde zich slecht behandeld en reageerde zeer emotioneel, zo blijkt uit de verschillende kladversies (die ik hier grotendeels citeer): ‘Wat drommel ben ik dan een niks, een vod dat zóó door u wordt geminacht om op deze wijze beantwoord te worden. Waarom geeft u mij niets meer ter lezing als 't er is? [...] En is dit uw ware wezen dan komt er toch de een of andere dag ruzie, waarvoor iedereen mij zoozeer heeft gewaarschuwd; ik kan met iemand die zóó doet niet samenwerken. Dat ik een en ander uitgaf waar ik misschien geen gèld aan verdien is toch allerminst op déze wijze te bezien, mij dunkt eerder te prijzen in een uitgever: van auteursstandpunt zéker en een onomstotelijk bewijs juist ervoor, dat ik niet alleen uitgeef om geld te verdienen, zoals u een uitgever beschouwt. Wat ik uitgeef deed ik omdat ik 't literair mooi werk vond. Ik vind dat woord “gekeurd” van u toch zoo heel leelijk en wijzende erop hoe u mij in het geheel niet begrijpt. [...] Nu geeft u Becht toch nieuwe copie, terwijl ik uw uitgever was en niets onaangenaams tusschen ons was voorgevallen, zonder 't mij zelfs eerst aan te bieden. Uw uitgever ben ik dus niet. Dat hinderde mij natuurlijk toen ik 't van u hoorde en | |
[pagina 24]
| |
Brief door Herman Heijermans aan C.A.J. van Dishoeck, 14 juni 1906. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 25]
| |
geeft mij ook de vrijigheid te willen lezen wat u mij wilt doen uitgeven. [...] U schijnt in een uitgever niets te zien dan een zakenmachine, gereed om alles te vangen en klaar te maken waaraan geld te verdienen valt. Een auteur schrijft, een uitgever heeft blindelings te aanvaarden, voilà tout volgens mijne mening’, schreef hij in de eerste. En in de derde en laatste versie luidde het: ‘Ik ken den Hr. Heijermans voldoende om vertrouwen te hebben in 't literairen waardevolle van zijn werk, mijn wensch uw boek te lezen grondt zich niet dus op 't feit, dat ik den literairen keurmeester wil uithangen, maar ik wilde er zeker van zijn, dat er geen te zeer tendentieuze gedeelten in 't door mij uit te geven werk zijn, die voor mij, die niet 't voorrecht heb soc. dem. te zijn, onaannemelijk 't maakten. Zoo u dit “keuren” gelieft te noemen, fiat!’ Van Dishoeck gaf aan dat Heijermans een verkeerd beeld van zijn uitgever had: hij gaf niet alles uit wat zijn auteur schreef, hij moest het ook literair ‘mooi’ vinden. Toch wilde hij niet de ‘literaire keurmeester’ uithangen, zo schreef hij, maar hij wilde het typescript wèl op zijn politieke inhoud beoordelen. Van Dishoeck had zijn bewoordingen niet slechter kunnen kiezen. Critici achtervolgden Heijermans voortdurend met het verwijt tendenskunst te maken. En daarmee bedoelden ze eigenlijk: socialistische propaganda. Heijermans van zijn kant zag het etiket tendenskunst als een poging zijn werk te diskwalificeren. In 1923 schreef hij in een terugblik: ‘Of 'k aan “Op Hoop van Zegen”, of “Uitkomst”, aan “Schakels”, of “De Wijze Kater”, aan “Dageraad” of zelfs aan de klucht “Robert, Bertram & Co” terugdenk - 't gejammer, gejoel, geklaag, geblaaskaak over de tendens was niet uit de besmeurde buurt van m'n zolen. [...] Ze gaan 'r voor zitten, impotent, duf, driest, maar in die richting gnuiven-van-zeker-genot, om alweer de tendensvlooi na te zetten. [...] Wat jij denk [sic] en wou, is bijzaak. Je weet alweer dat je 'n “teleurstellend tendens-ding” in stille nachten geschreven heb.’Ga naar eind15 Heijermans maakte vijanden doordat hij in een groot deel van zijn toneel- en prozawerk direct op de problemen van bepaalde bevolkingsgroepen inspeelde en onverbloemde kritiek durfde te uitten op zeer uiteenlopende sociale situaties. Van Dishoeck werd behoorlijk nerveus van het idee een soort speelbal van Heijermans te worden: de schrijver voelde zich blijkbaar niet aan de | |
[pagina 26]
| |
belofte gebonden geen zaken meer te doen met H.J.W. Becht. Uit het archief van deze uitgever blijkt inderdaad dat Heijermans met hem nieuwe uitgaven voorbereidde, tégen de mondelinge afspraak met Van Dishoeck in. Op 18 april 1906 had hij aan Becht het typoscript van Schetsen X opgestuurd en hij verzocht toen ook om retournering van de kopij van de roman Biecht eener schuldige. Bovendien betaalde Becht hem drie dagen later twaalfhonderd gulden, het voor die tijd forse honorarium voor een serie herdrukken, voor de nieuwe oplagen van Kamertjeszonde.Ga naar eind16 Heijermans antwoordde Van Dishoeck pas op 24 juli 1906. Hij bekende dat het manuscript van Blijde inkomst hoogstens voor eenderde voltooid was: ‘De bedoeling, om den auteur tijd te laten zijn arbeid rustig te voltooien, werd u mondeling uiteengezet. Elke uitgever, die de uitgever van een bepaald auteur wil zijn, maakt gaarne een contract van dien aard. [...] Plotseling om meerdere copy te vragen, was ná mijn explicatie een daad van minder goede smaak. En uw ontdekking van mijn sociaal-democratische overtuiging, ter verdediging van uw achteruitkrabbelen, kan nauwelijks op ernst berusten. Elk littérair kind in Holland kent mijn overtuiging [...]. Uw slot-tirades over mijn belofte om u als uitsluitend uitgever te nemen, ware beter ongeschreven. Ik kan uitsluitend voor uitgever een mee-denkend en mee-voelend man gebruiken, afgezien van het zakelijke. Had ik uw verlichte zienswijze vroeger gekend, dan zou ik niets meer hebben afgestaan.’ Heijermans was niet tot inhoudelijke compromissen bereid, maar hij was ook niet in staat om een groter deel van de kopij aan Van Dishoeck ter inzage te geven. Uit een knipselplakboek, getiteld Blijde inkomst, zijnde het opgewekt relaas van twee menschen en een hond, blijkt dat Blijde inkomst gebaseerd was op het verhaal ‘Barbertje Snik, een vrolijk verhaal voor het volk’ dat Heijermans in 1898 en 1899 onder het pseudoniem P. Peers in De Jonge Gids had gepubliceerd. Het feuilleton handelt over twee verschoppelingen, het meisje Barbertje en de boef Daniël. De aantekeningen van Heijermans bij de knipsels wijzen erop dat het verhaal speelt aan de zelfkant van de maatschappij: ‘Zij maakt schoon in Bordeel. Verhaal: hun verder gescharrel. 't Gevecht agent.’Ga naar eind17 Het plakboek bevat geen herschrijving van het verhaal en is op zichzelf allesbehalve persklaar. Het was | |
[pagina 27]
| |
daarom niet verwonderlijk dat de uitgever eerst meer van het in zijn ogen buitengewoon radicale werk wilde lezen. Delen van Blijde inkomst werden in 1906 ook in De Nieuwe Tijd gepubliceerd. Misschien was het ook geen toeval dat Heijermans juist in juni met zijn honorariumeis voor Blijde inkomst kwam. Zeker tot in 1911 loste hij in die maand jaarlijks vijfhonderd gulden af vanwege het faillissement van ruim twintig jaar daarvoor. Ook uit de lening van vijftienhonderd gulden die Heijermans in juli 1906 bij Becht afsloot, blijkt dat hij in geldnood zat.Ga naar eind18 Hoewel het conflict met Van Dishoeck een principiële wending kreeg, lag de oorzaak ervan in Heijermans' afhankelijkheid van een mogelijke uitgever-annex-geldschieter. Op 1 augustus 1906 eiste Van Dishoeck de gecorrigeerde drukproeven van De meid en de andere bundel Tooneel-studies VI vóór 3 augustus terug, dan wel het contract en een al overgemaakt voorschot voor deze uitgaven retour. Hij stuurde daarmee direct aan op beëindiging van de relatie. ‘Hoe durft u mij nog voor te houden wat een uitgever te doen heeft voor zijn vaste auteur, terwijl u deze winter reeds aan Hulleman zegt dat we onaangenaamheden hadden - wat een grove leugen was - en die dat verder vertelde, [u] aan Becht copie geeft, “De Biecht” zonder er mij in te kennen en Van Hulzen mijn bediende mededeelt dat Heijermans bij mij weg is en weer bij Becht.’ In de correspondentie tussen Heijermans en Van Dishoeck is in de periode voor juni 1906 overigens niet zo veel van ‘onaangenaamheden’ te merken, afgezien van de kwestie rond Van Dishoecks literaire opinies en de meningsverschillen over de regeling van het auteursrecht. Na Van Dishoecks ultimatum viel er voor Heijermans nog maar één conclusie te trekken: hij stuurde 2 augustus 1906 het contract en het geld terug. In een begeleidende brief reageerde hij nog eens op de kritiek van Van Dishoeck, maar dat lijkt vooral op terugtrappen. Volgens Heijermans had Van Dishoecks tijdschrift Vlaanderen een stuk met een anti-joodse strekking gepubliceerd. ‘Deze schoone woorden-koppeling deed mij den Asmodee-toon, het geschimp op den jood, dien u wèl toeliet, zinspelen. En uw potsierlijke ontdekking van mijn politieke overtuiging deed de deur voor goed toe. Met de onthulling van uw breed en verlicht karakter, heeft u mij een dienst | |
[pagina 28]
| |
bewezen.’ Opvallend is dat Heijermans verwees naar wel heel oud zeer: naar het satirisch tijdschrift Asmodee dat hem in 1894 had aangevallen vanwege zijn pedante toneelkritieken in De Telegraaf.Ga naar eind19 Van Dishoeck verdedigde zich later met de opmerking dat de redactie zelfstandig opereerde. Op 7 augustus ontving Heijermans het door de uitgever ongeldig verklaarde contract terug. Heijermans schreef bij die gelegenheid: ‘In vervolg op mijn schrijven van 2 Aug. jl. sluit ik hierbij copie der antwoorden der heeren Van Hulzen en Hulleman in. Uw schrijven van 1 Augustus, waarin u de onbetamelijkheid heeft van “grove leugens” te spreken, berust dus eenvoudig op laster.’ Daarmee was de breuk definitief. Het conflict werd bezegeld met twee nogal vage verklaringen van de schrijvers Gerard van Hulzen en Frans Hulleman, de administrateur bij Heijermans' toneelgezelschap. Van Hulzen verklaarde desgevraagd dat hij het gerucht misschien van Herman Robbers had gehoord: ‘Ik vroeg 't den Heer Heijermans, en die zei, dat hij bij Becht nog niet was weggeweest’, zoals hij op 3 augustus aan Heijermans schreef. Hulleman schreef drie dagen later dat hij nooit met iemand over onaangenaamheden tussen Heijermans en Van Dishoeck had gesproken, omdat hij daar nooit van gehoord had. Heijermans deed in 1906 wèl opnieuw zaken met H.I.W. Becht, die bereid was aanzienlijk hogere honoraria dan voorheen te betalen.Ga naar eind20 Van Dishoeck zag dit als een vertrouwensbreuk: een ondergeschikte positie als tweede uitgever was tegen de afspraak en tegen zijn principes. Nadat Herman Teirlinck in 1904 een werk bij een Vlaamse uitgeverij had laten verschijnen, reageerde de uitgever bijvoorbeeld heftig: ‘Ik kan er bij huilen, ik die mijn uitgeverseer zoo hoog stel en wil houden en altijd zeide tegen anderen, geen uitgever te willen zijn van auteurs die bij verschillende uitgevers liepen.’Ga naar eind21 Van nieuwe uitgaven van Heijermans bij Van Dishoeck kon daarna geen sprake meer zijn. Heijermans heeft Blijde inkomst nooit afgerond, hoewel gedeelten ervan onder de titel ‘Barbertje Snik’ in 1922 nog als feuilleton in Het Volk zouden verschijnen. | |
[pagina 29]
| |
‘Een auteur is geen compagnon in uw zaak...’Een volgend groot conflict met Van Dishoeck - die op dat moment alleen nog maar herdrukken kon uitgeven - kwam tot ontbranding in de zomer van 1907 bij de jaarlijkse afrekening en kreeg een juridische wending. Heijermans nam geen genoegen met het doorberekenen van algemene bedrijfsonkosten in de produktie- en exploitatiekosten van heruitgaven. Deze doorberekening had een negatieve invloed op zijn honorarium. Uit de winst- en verliesrekening van 22 juli 1907 bleek dat de uitgever op de eerste vier delen Toneel-studies een verlies had geleden van f 874,68. Daar stond een winst op Gevleugelde daden van f 1.133 tegenover. Van Dishoeck vroeg daarom op 22 juli of Heijermans die winst wilde ontvangen òf toestond het van de verliezen af te schrijven, dan wel het wilde reserveren als bedrijfskapitaal voor een nieuwe uitgave. Heijermans kon niet instemmen met deze alternatieven, zo schreef hij op 30 juli 1907; terwijl Van Dishoeck al alles in rekening bracht, voerde hij nu ook nog eens een post bedrijfsonkosten op: ‘Naast alle onkosten dus nog het door geen gezonde redenering gerechtvaardigd bedrag van maar liefst f 1177,25. [...] In 1906 op “Gevl. Daden”, waaraan niets meer te doen viel... f 122,42. [...] In beginsel heeft een auteur, die voor gezamenlijke rekening, met een minimum-loon, met u werkt niets met de verdere onkosten van het bedrijf te maken. Hij is geen compagnon in uw zaak, maar aandeelhouder in een bepaald boek, zonder meer.’ Heijermans had een alternatieve rekeningcourant bijgevoegd: in plaats van het niet gespecificeerde bedrag van f 1.177,25 ging hij uit van tien procent bedrijfsonkosten. Zo'n aftrekpost vond hij op zich blijkbaar wel legitiem. Nu was Heijermans niet de enige auteur die bezwaar maakte tegen de ongespeciriceerde manier waarop Van Dishoeck de post bedrijfsonkosten verrekende als dekking voor kosten als salaris personeel, bestelhuis, kantoorhuur, advertenties, aanbiedingsreizen. August Vermeylen zou dat in 1910 ook doen, maar hij liet zich door Van Dishoeck overbluffen. Deze schreef op 16 oktober 1910: ‘Geval Heijermans was gelijk aan uw contract en [daarin] werd ik volkomen in 't gelijk gesteld.’Ga naar eind22 Dat was niet helemaal waar, de ingeschakelde arbitragecommissie bleek het juist oneens met het ontbreken van een specificatie van de bedrijfsonkosten. | |
[pagina 30]
| |
Op 6 augustus 1907 stelde Heijermans voor een arbitragecommissie van de Uitgeversbond en de Vereeniging van Letterkundigen een onderzoek te laten doen naar de kwestie. Hierin wilde Van Dishoeck wel toestemmen, want met Heijermans' berekening kon hij zich volstrekt niet verenigen. Hij weigerde dan ook de post bedrijfsonkosten te schrappen. De uitgever was bereid deskundigen te laten beslissen, ‘doch dan op kosten van ongelijk’. Bovendien zouden deze deskundigen zich over een specifieke vraagstelling moeten uitspreken.Ga naar eind23 In december 1907 brachten de arbiters R.W.P. de Vries, namens de Uitgeversbond, en Herman Robbers, namens de Vereeniging van Letterkundigen, hun eindrapport uit. Ze hadden kritiek op de uitgangspunten van de bedrijfsvoering van Van Dishoeck, omdat de uitgave van Tooneel-studies en Gevleugelde daden niet echt voor gezamenlijke rekening was ondernomen. Hierdoor genoot Heijermans vooraf winst en begon Van Dishoeck met verlies te lijden, zo redeneerden zij. Verder wezen ze erop dat in het contract het begrip nettowinst niet gedefinieerd was. De commissie stelde tevens vast dat de uitgever de post algemene bedrijfsonkosten niet duidelijk gespecificeerd had. Wel achtte zij het billijk dat een uitgever tot zijn schadeloosstelling eerst tien procent van de gehele omzet van een boek zou aftrekken. Ook mocht hij alle exploitatie- en produktiekosten aftrekken die uitsluitend aan uitgaven ten goede kwamen. Volgens Robbers en De Vries stond het een uitgever bovendien vrij om met de boekhandel een korting overeen te komen, die eveneens ten koste ging van de nettowinst van de auteur.Ga naar eind24 Deze uitspraak was voor Heijermans natuurlijk ongunstig. Zijn stelling dat een auteur geen ondernemer was, legde het af tegen het arbitraire uitgangspunt dat een uitgave voor gezamenlijke rekening moest worden onder nomen. Auteur en uitgever besloten nu het hierbij te laten. Heijermans bleek later niet bereid te zijn de procedurekosten van de zaak te dragen: ‘De “Vereeniging van Letterkundigen” benoemde een arbiter en u benoemde een arbiter. Het is een onjuistheid uwerzijds, dat er vooraf overeengekomen werd, “dat wie in het ongelijk gesteld werd, de kosten zou dragen”’, schreef hij op 8 augustus 1908. Bovendien ging hij er niet mee akkoord dat de tweede druk van Gevleugelde daden voor gezamenlijke | |
[pagina 31]
| |
rekening werd uitgegeven, waarbij uitgever en auteur de winst zouden delen: ‘een 2de druk veroorloof ik alleen, als wij het over de vaste som eens zijn.’ Van Dishoeck reageerde op 19 augustus met de zelfverzekerde mededeling: ‘Het auteursrecht van Gevleugelde daden behoort mij. Ik zal daarvan dus een nieuwe druk maken als mij dat lust. Natuurlijk zal ik u de proeven zenden en geef ik u 14 dagen om die te corrigeren.’ Na de uitspraak van de arbitragecommissie in december 1907 nam het contact tussen Heijermans en Van Dishoeck af. Van de verschillende titels zouden tot 1925 samen nog negen herdrukken verschijnen, omdat Van Dishoeck immers nog beschikte over het auteursrecht. In 1915 bleek dat Heijermans geen tijd had proeven te corrigeren voor een herdruk van Allerzielen; hij meende dat Van Dishoeck dat zelf wel zou doen. Begin april drong de uitgever nogmaals-aan op de correcties, waarop Heijermans verbaasd terugschreef dat hij dacht dat het boek al lang verschenen was.Ga naar eind25 Op 11 november 1924, in een laatste brief naar aanleiding van de derde druk van Allerzielen, wenste Van Dishoeck de schrijver nog beterschap met zijn ziekte; Heijermans overleed tien dagen later. | |
‘Een man, die zijn overtuiging getrouw is gebleven’‘Ziehier het overzicht - vrij van scheldwoorden, uitsluitend gebaseerd op gezond verstand - van de onverkwikkelijke verhouding tusschen een kunstenaar en zakenman’, aldus Samuel Falkland in een voetnoot van Gevleugelde daden (p. 192). Vermoedde Falkland begin 1905 al dat de relatie met zijn uitgever zo'n conflictrijk verloop zou krijgen? In een voetnoot legt hij uit waarom na pagina 113 geen pentekeningen van zijn hand meer in het boek voorkwamen: zijn uitgever zou iedere keer weer nieuwe bezwaren tegen de rekeningen verzinnen. In werkelijkheid ging het niet om illustraties, maar ontstond een reeks conflicten doordat Heijermans zowel in auteursrechtelijk, financieel als inhoudelijk opzicht sterk afhankelijk was van zijn uitgever. De onverkwikkelijkheden kwamen tot uitbarsting nadat Heijermans zich op het standpunt stelde dat Van Dishoeck ongelezen moest accepteren wat hij wilde publiceren. Later stelde hij, dat veel auteurs niets van hun politieke standpunt durfden te laten blijken, terwijl ‘als men over twintig jaar | |
[pagina 32]
| |
iets van Heijermans leest, dan zal men uit zijn gezamenlijke werken het beeld kunnen vormen van een man, die zijn overtuiging getrouw is gebleven.’ Heijermans had het gevoel dat hij als schrijver steeds meer verplicht was tot industriële produktie: ‘Ik beweer geen oogenblik dat de auteur een soort van machine is; maar het is een algemeene grote wet, dat de auteur onderworpen is aan de eischen van de heerschende klasse die koopt. Daarnaar richt zich de uitgever.’Ga naar eind26 Heijermans weigerde in 1906 kortom iets van zijn politieke standpunten af te doen. C.A.J. van Dishoeck - en andere uitgevers - bepaalden bovendien via het auteursrecht en de honoraria in belangrijke mate de voorwaarden waaronder een auteur werkte. Daardoor bepaalden Heijermans' uitgevers indirect ook de inhoud van een belangrijk deel van diens oeuvre. Als broodschrijver met veel financiële problemen moest Heijermans in zijn onderhoud proberen te voorzien. Zijn tragiek was dat hij vaak niet toekwam aan wat hij verlangde: de tijd om een gedegen werk rustig te voltooien, zoals hij bij Van Dishoeck op 24 juli 1906 klaagde. Veel van zijn tijd was hij kwijt aan een overproduktie aan populair proza zoals de talloze Falklandjes en boeken als Gevleugelde daden (1905), Joep's wonderlijke avonturen (1909) en De moord in den trein (1925). Uit het verloop van zijn betrekkingen met Van Dishoeck blijkt dat ook een weer baar auteur als Heijermans in een kwetsbare positie verkeerde. Daaraan zou de Vereeniging van Letterkundigen - ook mèt een arbitragecommissie voor geschillen - niet veel veranderen. In 1909 verwierp de Uitgeversbond bijvoorbeeld opnieuw het modelcontract dat de Vereeniging voorstelde. Op een gewijzigd voorstel reageerde slechts een aantal uitgevers positief: Elseviers Uitgeversmaatschappij, P.N. van Kampen, de Wereldbibliotheek èn Van Dishoeck. Pas in 1961 zou een richtlijn tot stand komen die door de Vereeniging en de Uitgeversbond werd ondertekend.Ga naar eind27 Herman Heijermans zegde overigens al in juli 1915 zijn lidmaatschap van de Vereeniging van Letterkundigen op.Ga naar eind28 Zonder opgave van reden, maar waarschijnlijk uit onvrede met het gebrek aan daadwerkelijke actiebereidheid onder de letterkundigen. Als directeur van de Hollandsche Schouwburg kwam hij in deze periode ook nauwelijks meer aan schrijven toe.Ga naar eind29 | |
[pagina 33]
| |
C.A.J. van Dishoeck, 1923. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
|
|