| |
| |
| |
Dik Zweekhorst
‘Dat hebben de kaboutertjes gedaan’
De kabouter in Nederlandse kinderboeken
De dwergen van Sneeuwwitje
De opmars van de kabouter in het Nederlandse kinderboek begon in de vorige eeuw. Toen verschenen grote aantallen bewerkingen en vertalingen van sprookjes voor kinderen, bijvoorbeeld van de gebroeders Grimm. De sprookjes werden ontleend aan volksverhalen die tot op dat moment alleen mondeling waren overgedragen. Hierin kwamen allerlei kabouterachtige wezentjes voor, aardgeesten die oorspronkelijk afkomstig waren uit de Germaanse mythologie. Hun namen en kenmerken verschilden per streek, men sprak onder andere van kabouters, dwergen, aardmannetjes, zandmannetjes, gnomen, trollen en kobolden. Ze wonen in het bos onder de grond of in hoeken en gaten van huizen. Ze worden voorgesteld met een dik, soms kaal hoofd, een oudachtig, gebaard gezicht en gaan gekleed in een blauwe of grijze kiel en met een rode puntmuts op. Bij dag zijn zij onzichtbaar, maar in het donker verraden zij hun aanwezigheid door het stoken van vuurtjes of het geluid van hun smidswerk. Ze houden van muziek en dans en zijn in het algemeen dienstvaardig en dankbaar voor bewezen diensten. Het sprookje over de behulpzame kabouters die 's nachts het werk voor de mensen doen leidde tot de uitdrukking ‘dat hebben de kaboutertjes gedaan’, maar er zijn ook kwaadaardige aardmannetjes. Repelsteeltje is daarvan een voorbeeld.
Een van de meest geliefde sprookjes werd Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Van dit verhaal verscheen een groot aantal bewerkingen in proza en op rijm, als afzonderlijke uitgaven of als deel van een sprookjesbundel. De Groningse schrijver J.J.A. Goeverneur (1809-1889), die een groot aantal buitenlandse jeugdboeken vertaalde en bewerkte, was verantwoordelijk voor een aantal negentiendee-euwse Sneeuwwitje-uitgaven. Maar ook anderen maakten hun eigen bewerking van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Door de verschillende tekenstijlen van de illustratoren krijgen de versies ieder hun eigen specifieke sfeer. Bijzonder is vooral de vormgeving van de sprookjes uit het begin van deze eeuw die verzorgd zijn door Wilhelmina Cornelia Drupsteen
| |
| |
(1880-1966) en de bekende schilder Jan Sluijters (1881-1957).
Door sprookjes als Sneeuwwitje werden kabouters steeds meer gezien als aandoenlijke mannetjes die in het bos wonen en vriendelijk zijn voor mensen. Mede door de illustraties raakten kabouter, puntmuts en baard onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo bleef de kabouter er uitzien toen hij ook buiten de sprookjes in kinderboeken ging optreden.
| |
Het begin van de eeuw
Rond het begin van deze eeuw begon de kabouter ook buiten de sprookjes een rol te spelen in kinderboeken. Auteurs van kinderboeken streefden ernaar kinderen een zonnige, probleemloze wereld te presenteren en blijkbaar paste de kabouter daar goed in. In de kabouterboeken heerste veelal een sprookjesachtige sfeer en speelde de natuur een grote rol. De waarde die aan de vormgeving van kinderboeken gehecht werd, groeide. Aan illustraties en omslagen werd veel aandacht besteed. Dat resulteerde in boeken als Ella in het feeënrijk (1902) van Agatha Snellen (1868-?). Aan de eenheid in vormgeving van dit sprookjesverhaal met tekeningen en versieringen van Edzard Koning (1869-1954) - die ook De kleine Johannes (1887) van Frederik van Eeden illustreerde - is veel aandacht besteed. Ook bij boeken van Alfred Listal (1877-1956), Dien Brinkgreve (1883-1938) en Anna Sutorius (1880-1954) was dat het geval. Ze waren bedoeld voor jonge kinderen. Het waren goed verzorgde prentenboeken, vaak met versjes, waaraan door vooraanstaande tekenaars zoals Sijtje Aafjes (1893-1972), Tjeerd Bottema (1884-1978), Greet Feuerstein (1893-1986), Freddie Langeler (1900-1949), J. Rotgans (1881-1968), Kees Valkenstein (1862-1952) en Jan Wiegman (1884-1963) werd meegewerkt.
| |
Rie Cramer
Rie Cramer (1887-1977) is een van de bekendste illustratoren uit deze periode. Ze illustreerde onder andere de sprookjes van Grimm en Andersen. Zij schreef ook zelf verhaaltjes en versjes. Er verschenen van haar meer dan tweehonderd boekjes met platen en teksten, waaronder Liedjes uit kabouterland (1926) en Pompijntje het kabouterkind (1934). De eenvoudige, vrolijke versjes gaan samen met tekeningen van popperige figuren in heldere kleuren.
Pompijntje, het Kabouterkind,
Was ziek, al zeven weken!
En dokter kwam er bij en zei:
‘Dat kind moet nodig naar de wei,
Of naar gezonder streken.’
Cramer had grote invloed op verschillende andere illustratrices als Freddie
| |
| |
Langeler, Sijtje Aafjes en B. Midderigh-Bokhorst. Hun lieftallige platen kregen veel waardering hoewel ze later wel eens te zoet werden gevonden.
| |
B. Midderigh-Bokhorst
Bernardina Midderigh-Bokhorst (1880-1972) werkte bij het illustreren van kinderboeken meestal samen met haar echtgenoot Jean-Jacques Midderigh. Zij schreef zelf ook verhalen, die voortkwamen uit vertellingen aan haar kinderen en kleinkinderen. Zo kwam ook Hoe Wortelmannetje de wereld zag (1922) tot stand. Het verhaaltje over een kabouter die de wereld intrekt vormt de aanleiding tot een reeks illustraties met Jugendstilelementen, waarin de natuur wordt verheerlijkt. Er verschenen drie vervolgdelen waaronder Wortelmannetje geeft een feest (1941).
| |
Piggelmee
Kabouters bleken al snel geliefd te zijn bij een groot publiek. Dat maakte ze geschikt om in de reclame te gebruiken. Van Nelle gebruikte kabouters om de verkoop van koffie en thee te bevorderen. Afbeeldingen van kabouters zijn terug te vinden op bijvoorbeeld affiches. Daarnaast gaf Van Nelle ook kabouterboekjes uit. In 1914 verscheen Hoe de kabouters aan de koffie kwamen van Kees Valkenstein. Ook De wonderbaarlijke avonturen van Bartje Kokliko (1930-1931) van Johan Fabricius werd door Van Nelle in drie delen uitgegeven. De bekendste Van Nelle-kabouter is echter Piggelmee.
L.G. Steenhuizen was van 1906 tot 1926 hoofdvertegen woordiger bij Van Nelle. Voor zijn werkgever zette hij in 1920 het oude sprookje Van het toovervischje op rijm. Dit verhaal komt al bij Grimm voor, maar daar speelt een visser de hoofdrol. Deze bewerking draait om het dwergenpaar Piggelmee. Dit tweetal blijft ontevreden, ook al worden al hun wensen door een tovervisje vervuld. Ze eindigen zoals ze begonnen waren: eenvoudig levend in een Keulse pot. Toch is er een verschil, ze hebben de juiste koffie ontdekt:
Tot het einde hunner dagen
Zat het eenzaam dwergenpaar
Steeds ‘Van Nelle's’ koffie drinkend,
Onder het pseudoniem Leopold dichtte Steenhuizen nog een tweede deel getiteld Hoe Piggelmee groot werd. Het verscheen in 1922. De illustraties in beide delen waren van een Duitse tekenaar, wiens naam nooit bekend is geworden. Ze waren niet in het boek afgedrukt, maar dienden door te lezer te worden ingeplakt. Door zegels te sparen bij koffie en thee konden de lezers de losse plaatjes verkrijgen.
Later werd Nans van Leeuwen gevraagd om Piggelmee te illustreren. Zij maakte tekeningen voor nieuwe uitgaven van Het tovervisje (1936 en 1949)
| |
| |
Illustratie door Tjeerd Bottema voor het door Nienke van Hichtum samengestelde Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en Vertellingen van Mevrouw van Kol (1931). (Collectie Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek, Den Haag.)
| |
| |
en voor drie andere delen. In 1950 en 1951 verschenen De wonderschelp (met een tekst van Jan Laurens), Piggelmee groeit.....en wordt weer klein (door D. Roodenburg Vermaat) en Piggelmee, de baas van bos en duin (door Jan van Duin). Behalve boekjes verschenen er talloze andere artikelen, die de bekendheid van Piggelmee en Van Nelle moesten vergroten.
In 1985 verscheen een nieuw verhaal Piggelmee bij de eskimo's met een tekst van Annie Winkler-Vonk. Tevens werden de door L.G. Steenhuizen alias Leopold geschreven verhalen in de oorspronkelijke versie opnieuw uitgegeven. Voor de plaatjes hoefde niet langer zegels gespaard te worden, ze waren in het boek gedrukt.
| |
Puk en Muk & Wipneus en Pim
De kabouterduo's Puk & Muk en Wipneus & Pim zijn afkomstig van beneden de grote rivieren. Ze zouden ‘katholieke kabouters’ genoemd kunnen worden. De boeken van Puk en Muk werden vooral op katholieke scholen veel gelezen. Wipneus en Pim vonden ook elders aftrek.
De Nederlandse Puk en Mukverhalen werden geschreven door broeder Franciscus Xaverius (Adrianus Joannes Franciscus van Ostaden). Hij liet zich inspireren door het Duitstalige origineel van Carl Storch (1868-1955). Onder het pseudoniem Frans Fransen publiceerde Van Ostaden het eerste verhaal in het katholieke jeugdtijdschrift De Engelbewaarder van 1926. In 1927 verscheen het als zelfstandige uitgave. Fransen gebruikte daarvoor tekeningen uit verschillende verhalen van Storch zonder diens naam te vermelden.
Naar aanleiding van deze uitgave ontstaat er contact tussen de twee en werken ze samen aan dertien Nederlandse uitgaven in veertien jaar. Fransen schreef de verhalen (soms op basis van bestaande Duitse verhalen), liet ze in het Duits vertalen en naar Storch sturen. Deze maakte dan de tekeningen. De meeste verhalen die zo ontstonden verschenen eerst in De Engelbewaarder en vervolgens in boekvorm.
Na de tweede wereldoorlog werd de samenwerking om onbekende reden verbroken. Er verschenen nog wel vier verhalen van Puk en Muk geïllustreerd door Leo van Grinsven, maar deze waren minder succesvol. Negatieve reacties kwamen er op Puk en Muk en Schobbejak (1949). Het verhaal speelt in de tweede wereldoorlog en Puk en Muk krijgen te maken met onder meer Hitler (Schobbejak) en ze belanden in concentratiekampen.
De dertien vooroorlogse delen bleven geliefd en herdrukken en bewerkingen verschenen tot in de jaren tachtig. Jos Haens schreef nog vier nieuwe delen, gebaseerd op verhalen van Storch en met diens tekeningen.
Het eerste verhaal van Wipneus en Pim verscheen in 1948 onder de titel Prins Wipneus en zijn vriend. Het was geschreven door B. van Wijckmade.
| |
| |
Achter dit pseudoniem ging de Limburgse broeder Bruno van der Made schuil. Na zes delen moest hij het schrijven wegens drukke werkzaamheden staken en nam een andere broeder het schrijven van de Wipneus en Pim-serie over. Hij bediende zich van hetzelfde pseudoniem, maar gebruikte andere voorletters. Dat herhaalde zich een aantal malen, tot broeder Gregorio het in 1965 overnam - hij was de vijfde broeder - en de laatste eenentwintig deeltjes maakte. De tekeningen werden tot 1976 gemaakt door H. Ramaekers. Na zijn overlijden nam zijn neef J. Walenkamp het van hem over.
Het eerste deel was niet zo erg succesvol, hetgeen werd geweten aan de donkere, mogelijk angstaanjagende, omslagillustratie. Voor de tweede druk van 1950 werd daarom een lichter en vrolijker omslag gekozen. Dat paste beter bij de positieve inhoud van de verhalen. Pas in de jaren zeventig werd het als een bezwaar gezien dat de slechteriken in de eerste twee deeltjes een zwarte huidskleur hadden. Tekst en illustratie werden daarom aangepast: de zwarte boeven werden wit.
De serie was een groot succes. In 1971 verscheen Prins Wipneus en Pim vieren groot feest ter gelegenheid van de verkoop van het miljoenste exemplaar. Inmiddels zijn er zevenendertig delen verschenen en werden er meer dan drieëneenhalf miljoen exemplaren verkocht. Het laatste deel van de serie is Prins Wipneus wordt koning (1985).
| |
Okkie Pepernoot
Leonard Roggeveen (1898-1959) was onderwijzer en daarnaast een produktief schrijver. Zijn eerste succes behaalde hij met de publikatie van De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling in 1927. Een ander succes was de Daantje-serie, begonnen in 1931 met De baard van Daantje. Op verzoek van zijn uitgever Van Goor nam hij een kabouter als onderwerp voor een van zijn volgende boeken. Dat werd Okkie Pepernoot. De eerste vier deeltjes verschenen in 1934. In het eerste deel, Okkie Pepernoot, wordt het goedmoedige boskaboutertje Okkie voorgesteld aan de lezer.
Okkie is een klein kaboutertje!
Hij heeft een rood kieltje aan.
Op zijn hoofd draagt hij een aardig puntmutsje. Met een balletje er aan!
In eenvoudige, korte zinnen zonder moeilijke woorden wordt verteld dat Okkie meer dan honderd jaar oud is en in een holle boom in het bos woont. Typerend zijn verder de zwart-wit tekeningen van Roggeveen zelf. Ook hier staat de eenvoud voorop, alleen de essentie van de voorstelling is getekend en overbodige details ontbreken.
| |
| |
Er verschijnen in totaal twaalf delen met Okkies avonturen. Roggeveen schreef ze zelf in het net. Met een kroontjespen deed hij dat zo zorgvuldig dat de manuscripten zonder veel ingrepen van de uitgever naar de zetterij konden.
In de jaren zestig worden Roggeveens illustraties vervangen door die van Ted Schaap. Zijn tekeningen ademen dezelfde sfeer als die van Roggeveen. Het zijn zwart-wit tekeningen waarop Okkie wat ronder en jeugdiger is geworden.
In de jaren zeventig veranderde het uiterlijk van de Okkie-boekjes ingrijpend.
Ze werden voorzien van illustraties van Bart van Leeuwen. Okkie is nog wat boller en jonger geworden, maar de grootste verandering is de toevoeging van kleuren. Het karakter van het boek verandert er sterk door. Voor velen bleef de door Roggeveen getekende Okkie de ‘echte’ en de oorspronkelijke uitgaven werden dan ook nog herdrukt in 1991.
| |
Paulus de boskabouter
Jean Dulieu, pseudoniem van Jan van Oort (1921), is een man met vele talenten. Hij was tweede violist in het Concertgebouworkest. Toen hij tijdens de oorlog zonder werk zat, vatte hij zijn jeugdliefde voor het tekenen weer op. Hij tekende een serie kabouterfiguren, waaruit zijn vrouw er één koos aan wie zij de naam Paulus gaf. Deze ‘sociaal-democratische’ boskabouter werd de hoofdpersoon in een reeks kinderverhalen.
Dulieu begon met het maken van de tekeningen en maakte er pas later de tekst bij. Zo werkte hij aan de eerste strip, die vanaf 1946 in Het Vrije Volk verscheen en dat bleef later meestal zijn werkwijze. Er verschenen vanaf 1948 bundelingen van de strips en later ook uitgaven van geïllustreerde verhalen, waaraan soms gekleurde platen waren toegevoegd. In de eerste strips verschenen naast Paulus ook figuren als Oehoeboeroe de uil, Gregorius de das en Salomo de raaf. Na een jaar maakt ook Eucalypta de heks haar intrede in het bos en kregen de Paulusverhalen hun vaste thema: de strijd tussen goed en kwaad, eindigend in een overwinning van het goede.
Nadat de dagstrip in 1957 was gestaakt, publiceerde Dulieu in verschillende weekbladen, waaronder Kris-Kras, Bobo, Margriet en de Varagids. De strips werden in de jaren zestig en zeventig met onderbrekingen opnieuw gepubliceerd in Het Vrije Volk en andere dagbladen. De techniek verbeterde in de loop van de tijd. Paulus' uiterlijke verschijning veranderde geleidelijk en rond 1960 herschreef en hertekende Dulieu een aantal oude Paulusverhalen waaronder De hulpsinterklaas, voor het eerst verschenen in 1952. Een van Dulieus grootste werken, wat omvang en kwaliteit betreft, is het in 1965 verschenen De eikelmannetjes. Het bevat achtenveertig schitterende kleurenplaten.
| |
| |
Illustratie door Carl Storch voor Puckchen und Muckchen gehen auf die Jagd. Een aantal van de illustraties van Storch werd gebruikt voor het eerste door Frans Franssen (pseud. van A.J.F. van Ostaden) bewerkte deeltje Puk en Muk (1927). Deze tekening is niet gebruikt in een Nederlandse uitgave van het werk. (Collectie Uitgeverij Zwijsen, Tilburg.)
Illustratie door H. Ramaekers voor Prins Wipneus en zijn vriendje (1948) van B. van Wijckmade (pseud. van L.M.E. van der Made). In de jaren zeventig werden deze illustraties vanwege hun discriminerende karakter vervangen. (Collectie Uitgeverij J. Schenk, Maastricht.)
Omslagontwerp door Leonard Roggeveen voor het door hem geschreven Okkie en de vogels (1940). (Collectie Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek, Den Haag.)
| |
| |
Behalve met schrijven en tekenen hield Dulieu zich ook bezig met poppenspelen. Hij maakte een tournee met een zelfgemaakt poppenspel in de jaren 1947-48. In 1955 begon hij met het verzorgen van hoorspelen voor de radio. Dulieu verzorgde zelf alle stemmen tijdens de uitzendingen van tien minuten. Er verschenen verschillende langspeelplaten met Paulus' avonturen, waaronder het met een Edison onderscheiden Paulus is jarig. In 1967 kwam Paulus op televisie. De poppen waren door Dulieu gemaakt en foto's van de serie werden als illustraties in de boeken opgenomen. In de jaren zeventig was er een serie op televisie, waarvoor Dulieu niet zelf de poppen en de stemmen verzorgde en waarover hij minder tevreden was.
Paulus is in de bijna vijftig jaar dat hij bestaat bij zowel kinderen als volwassenen populair gebleven. Veelvuldig was het gebruik, dat er in de commercie van Paulus werd gemaakt. Er verschenen kleurboeken, gordijnen, sleutelhangers, puzzels en allerlei andere artikelen met afbeeldingen van Paulus en zijn vrienden. De laatste jaren zijn er geen nieuwe Paulusverhalen verschenen.
| |
Pinkeltje
Dick Laan (1895-1973) publiceerde het eerste Pinkeltjeboek, De avonturen van Pinkeltje, in 1939. Hij was toen al bekend als filmer en schrijver van spannende jongensboeken. De Pinkeltjeverhalen ontstonden al vertellend, toen zijn neefjes en nichtjes een verhaaltje wilden horen. De boeken zijn dus bedoeld om voorgelezen te worden. De stijl is daarop afgestemd, die ligt zo dicht mogelijk bij de verteltrant.
In het eerste verhaal verschijnt ‘een héél - héél - klein mannetje met een blauw puntmutsje op, in een rood hemdje en een blauw broekje. Dat mannetje had een witte baard en het heette...“Pinkeltje”.’ Pinkeltje wordt geen kabouter genoemd, het is een klein mannetje. Hij woont in een muizehol in de woning van een modelgezin. In latere verhalen blijkt er een Pinkelland te bestaan in Afrika, waar Pinkels wonen. Ook krijgt Pinkeltje gezelschap van Pinkelotje. De meeste boeken zijn op gelijke wijze opgebouwd. Ze beginnen met een bezoek van Pinkeltje aan ‘meneer Dick Laan’, waarop een verslag van een van zijn avonturen volgt. Van Laans ‘Pinkeltje’-verhalen werden in totaal negenentwintig delen gepubliceerd tussen 1939 en 1977.
Het heeft enige tijd geduurd voordat Pinkeltje een vaste tekenaar vond. Het eerste boek bevat zwart-wit tekeningen van Dokie van Amstel. Het tweede deel, Pinkeltje en zijn vriendjes verscheen in 1949 en werd geïllustreerd door Froukje van der Meer. Er verscheen nog een deel met tekeningen van E.M. ten Harmsen van der Beek, Pinkeltje op reis (1950). Met ingang van het vierde deel Pinkeltje in Artis (1952) werd Rein van Looij de tekenaar van Pinkeltje. Van Looij gaf hem in zijn pentekeningen en omslagen de definitieve vorm. Laan had wel eens kritiek op de illustraties, maar Van Looij bleef aan de serie verbonden.
| |
| |
Schetsen van kabouterfiguren waaruit Jean Dulieu (pseud. van J. van Oort) zijn vrouw één kabouter liet kiezen die de hoofdrol in een kinderverhaal zou gaan spelen, 1944. (Particuliere collectie, Arnhem.)
| |
| |
De avonturen van Pinkeltje, Pinkelotje, Wolkewietje, Kraaloogje en de andere vriendjes waren zeer succesvol. De kritiek reageerde aanvankelijk ook positief, maar leverde later commentaar op onder meer de traditionele rol van de vrouw, de voorspelbaarheid van de verhalen en de stijl. Er werden toch meer dan drie miljoen exemplaren verkocht en er verschenen vele vertalingen. Pinkeltje werd gebruikt in reclames, hij kwam op televisie en zijn avonturen werden aangeprezen in de eerste sterreclame voor een boek in 1968. In 1978 maakte Harrie Geelen een speelfilm over Pinkeltje met Aart Staartjes in de hoofdrol. Het boek naar de film werd geschreven door Imme Dros.
Ook na Dick Laans dood bleef Pinkeltje geliefd. Naast herdrukken van de oude verhalen verschenen vanaf 1981 nieuwe verhalen. Die waren eerst in Libelle te lezen en werden later als boekjes uitgegeven. Ze werden geschreven door Corrie Hafkamp (1929) en geïllustreerd door Dagmar Stam. De inhoud van de verhalen is gemoderniseerd en de tekeningen zijn in kleur.
| |
Na de Tweede Wereldoorlog
Het succes van de kabouterboeken nam in het tweede deel van deze eeuw alleen nog maar toe. In het werk van vele vooraanstaande schrijvers van kinderboeken (A.D. Hildebrand, Godfried Bomans, C. Wilkeshuis en Daan Zonderland) en illustratoren (Piet Marée, Karel Thole en Piet Worm) duiken kabouters op. De sprookjesachtige mannetjes (kaboutervrouwtjes spelen een ondergeschikte rol) openen een wereld waarin de natuur en de fantasie een grote rol kunnen spelen. Toveren en spreken met dieren behoren tot hun mogelijkheden. In vergelijking met oudere kabouterboeken valt op, dat de uitvoering over het algemeen soberder is en dat de versjes vervangen zijn door verhalen in proza. Illustraties maken nog steeds een belangrijk deel van de kabouterboeken uit.
| |
Phiny Dick en Marten Toonder
Phiny Dick (1912-1990) was actief als schrijfster en als illustratrice van kinderboeken. Zij werkte vaak samen met haar echtgenoot Marten Toonder (1912). Zo maakte hij de tekeningen bij Phiny Dicks verhalen over kabouter Pom. Haar tekststrip Olle Kapoen vertoont enige overeenkomst met de Toonderstrip rond Tom Poes en Olivier B. Bommel. Olle Kapoen verscheen tussen 1946 en 1954 in onder andere het Algemeen Handelsblad. Ook in Toonders eigen werk komen regelmatig kabouterachtige wezens voor (bijvoorbeeld Pee Pastinakel en Kwetal).
| |
Annie M.G. Schmidt en Jenny Dalenoord
In het jeugdtijdschrift Kris-Kras duikt in 1957 opeens een wiplala op. Opgejaagd door een poes holt een doodsbang klein mannetje over de bladzij. Hij vindt onderdak bij de familie Blom en van de avonturen, die ze beleven, doet Annie M.G. Schmidt (1911)
| |
| |
Illustratie door Jean Dulieu (pseud. van J. van Oort) voor het door hem geschreven Paulus en de eikelmannetjes (1965). (Particuliere collectie, Arnhem.)
| |
| |
in afleveringen verslag. Wiplala legt er de nadruk op dat hij geen kabouter is, maar een wiplala. Er verschijnen twee Wiplala-boeken die, net als de afleveringen in Kris-Kras, door Jenny Dalenoord (1918) zijn geïllustreerd. In Dalenoords humoristische zwart-wit illustraties zijn de figuren vaak als silhouetten weergegeven. Ze passen goed bij het fantasievolle verhaal van Schmidt.
| |
Paul Biegel, Lidia Postma en Babs van Wely
In het werk van Paul Biegel (1925) komen veel sprookjesfiguren voor. Hij publiceerde tussen 1976 en 1982 vijf boeken rond Virgilius, een van de dwergjes van Tuil. Hierin komt het dikke dwergje Virgilius in aanraking met mensen en dieren en beleeft allerlei avonturen. In het vorig jaar bekroonde Nachtverhaal valt te lezen over een huiskabouter die een fee ontmoet. Zij vertelt hem en zijn vrienden Rat en Pad verhalen.
Hoezeer deze Biegelverhalen van elkaar verschillen wordt benadrukt door de illustraties. Mysterieuze, dromerige tekeningen van Lidia Postma (1952) bij Nachtverhaal verhogen het sprookjesachtige van het verhaal. De zwart-wit illustraties van Babs van Wely (1924) zijn realistischer en versterken het humoristische en avontuurlijke karakter van de ‘Virgilius’-boeken.
| |
Leven en werken van de kabouter
In 1976 kreeg de belangstelling voor de kabouter een nieuwe impuls met het verschijnen van Leven en werken van de kabouter van Rien Poortvliet en Wil Huygen. Huygen (1922) werkte als arts, maar schreef daarnaast een aantal jeugdboeken waaronder Scholletje (1974). Hierin speelt de duizend jaar oude kabouter Tom een rol. Samen met Poortvliet (1932) maakte Huygen boeken over de jacht. Rien Poortvliet (1932) begon als illustrator van jeugdboeken, hij maakte tekeningen bij het werk van onder meer Jaap ter Haar. Vervolgens publiceerde hij prentenboeken voor volwassenen, waarin de natuur een grote rol speelt. De bekendste zijn De vossen hebben holen (1973) en Te hooi en te gras (1975).
In Leven en werken van de kabouter komen alle aspecten van het boskabouterleven op zogenaamd populair-wetenschappelijke wijze aan bod. Volgens de auteurs is er twintig jaar studie en observatie aan voorafgegaan. Ze kregen toestemming van een kabouterraad om hun bevindingen te publiceren. De lezer krijgt informatie over onder andere gewicht (maximaal 300 gram), lengte (15 cm), levensduur (400 jaar), kleding, voortplanting, dagindeling en taal. Volledig in de geest van de tijd is er ook aandacht voor het sexleven van de kabouter en wordt een topless kaboutervrouwtje afgebeeld. In deels handgeschreven teksten wordt zó serieus en in detail op het onderwerp ingegaan dat het een komische werking heeft. Dat wordt ondersteund door de tekeningen. Poortvliet heeft de tekst van Huygen voorzien van gekleurde te- | |
| |
keningen waarin hij met veel oog voor realistische details en een grote kennis van de natuur de kabouterwereld tot een realiteit maakt.
In het in 1981 verschenen De oproep der kabouters staat wederom de kabouter centraal. Huygen en Poortvliet doen verslag van een reis, die ze zogenaamd gemaakt hebben naar Lapland en Siberië. Nog duidelijker dan het eerste boek houdt dit boek een pleidooi voor een betere bescherming van de natuur. De kabouter is min of meer symbool voor de kwetsbare natuur. Aan het eind van het boek roepen ze op tot een ‘strijd tegen de draak der vervuiling’. Afname van de groei van de wereldbevolking en het beperken van de consumptiebehoefte worden aanbevolen.
Deze boeken waren niet speciaal voor kinderen bedoeld, maar worden door kinderen graag en veel gelezen. Het succes ervan vormde de aanleiding voor de creatie van David de kabouter. Deze in een Spaanse studio getekende kabouter is afgeleid van de Poortvliet-Huygenkabouters. Davids avonturen waren niet alleen te lezen, maar ook op televisie te bewonderen en zijn afbeelding is op allerlei produkten terug te vinden. De tekeningen zijn nauwelijks te vergelijken met die van Poortvliet. Ze zijn gestyleerder, alleen de hoofdzaken worden weergegeven, waardoor veel van de aantrekkingskracht verloren gaat. Op de populariteit heeft dat echter geen negatieve invloed gehad. |
|