| |
| |
| |
Rudy Kousbroek
Tempat Soetji of de Geheime Tuin
Bij de opening van de expositie gewijd aan Hella Haasse op 22 oktober 1993 hield Rudy Kousbroek een voordracht. De tekst daarvan volgt hieronder.
In 1950 verscheen De verborgen bron van Hella Haasse. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader het kocht, in een boekhandel op de Ceintuurbaan in Amsterdam die nu niet meer bestaat. Ik herinner me ook de omslag, van Hugh Jans, getekend in een stijl die toen in de mode was en die mij nu met grote kracht het vergeefse van die jaren voor de geest roept, zoals ook bepaalde gebruiksvoorwerpen uit die tijd dat doen.
De omslagtekening stelde een huis voor, meer een kasteeltje, gezien door een omlijsting van donkere bomen en struikgewas. De invullingen lijken wat op Arabisch sierschrift, dat hoorde zo bij die manier van tekenen. Door de donkere bomen gezien ligt het huis daar als een lichte plek in de verte, een beetje irreëel zoals in een herinnering, en zo is het ook bedoeld. Bij de uitgeverij Querido is een brief van Hella Haasse bewaard gebleven, waarin zij beschrijft hoe zij zich het omslag voorstelt, kennelijk vergezeld van een schets, die helaas niet is opgenomen: ‘Ingesloten “kunstwerk” is een zwakke poging om enigszins duidelijk te maken wat ik mij voorstel van een doorkijk op Het Huis. Tussen de takken en twijgen van (zwarte of in ieder geval heel donker gekleurde) bomen door, is het lichte Huis te zien dat a.h.w. op een klein eiland in de “slotgracht” ligt. Een brug voert naar het bos. Het donkere gekrabbel achter het huis zijn de bomen van het park. Het water loopt niet helemaal om het huis heen, het is a.h.w. een halvemaanvormige vijver. Ik ben tot mijn spijt niet bij machte om het duidelijker voor te stellen. De bedoeling is dat de bomen op de voorgrond een soort van donkere lijst om het huis heen vormen...’ (Schrijversprentenboek 35, p. 49).
De tekening van Hugh Jans volgt deze instructies tamelijk nauwkeurig, maar ik had mij er een ander huis bij voorgesteld. Als ik daar over nadenk realiseer ik me dat mijn verbeelding er een Indisch huis van wilde maken - met een voorgallerij met zuilen en planten in rijen gekapoerde potten. De
| |
| |
Hella S. Haasse in de bergen bij Saragan op Oost-Java, 1923. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
| |
krees zijn neergelaten, de luiken zijn gesloten. Gezien vanuit de diepe schaduw van het omringende geboomte ligt het te blakeren in de zon.
Ik heb dat in Indië ook vaak zo gezien; maar één keer, als kind, niet lang voor de oorlog, zag ik de Verborgen Bron zelf. Ik mocht met mijn vader mee het oerwoud in om een zgn. ‘rintis’ te leggen, dat was het banen van een pad om het land op te meten. De begroeiing was volkomen ondoordringbaar, er moest met hakmessen een passage of beter gezegd een tunnel in worden gekapt. ‘Jong bos’, zei mijn vader; het ‘oerwoud’ was in feite een in de 19e eeuw verlaten en sindsdien weer door de jungle overwoekerde tabaksplantage. De mandoer droeg mij op zijn rug, vanwege de slangen, en wees aan - ‘wah, boeroeng rangkok, njo’, een neushoornvogel, en kijk, daar is zijn nest. Daar zit het vrouwtje ingemetseld, ze kan er niet uit. En die boom daar, zie je hem? Die boom mag niet worden omgekapt, nooit, nooit. Het was er vochtig en donker. Zo kwamen we aan het huis.
Alles was min of meer zoals in de beschrijving: de omlijsting van donkere bomen, het uitzicht op iets in het licht; wat de aandacht trok was alleen niet het huis - dat was een overgroeide ruïne - maar iets heel anders: een grote stenen vijver, een badplaats, een zwembad. En toch was het 't zelfde, een ‘tempat soetji’, een heilige plek. Iedereen stond doodstil, je hoorde alleen de vogels. Aan één kant, aan de donkere kant, was een stenen trap, groen van algen en mos, maar het water was zwart en helder, je zag er de wolken in voorbijdrijven; er groeiden lotussen in en soms zag je iets bewegen, een vis. - Hoe komen die daar, mandoer? Door de lucht, gebracht door de vogels, sinjo.
Een huis, een vijver, een zwembad - iedereen die uit Indië komt heeft wel een herinnering aan zo'n magische plek, een geheime tuin, soms letterlijk, zoals in deze passage van Maria Dermoût uit het verhaal ‘De kwade slang’ in De sirenen (1963): ‘Op de suikerplantage diep in het binnenland van Java stond nog altijd het oude huis in de oude tuin, “het grote huis” zoals het genoemd werd. Iedere familie die er woonde, de een na de nader, had aan het huis laten verbouwen, of bijbouwen. Ook de tuin was veranderd: een gemetselde vijver voor lotusbloemen was erbij gekomen, een orchideenhuisje, een logeerpaviljoen, de paden waren verlegd tussen bloemperken en bloeiende struiken. Er was op het laatst niet veel over van het oude, behalve sommige bomen, de twee waringins links en rechts van het huis, de oprijlaan van de kenaribomen. En dan nog een grote stenen tuinvaas op een voetstuk, in het midden van de moestuin op de plaats van de vroegere rozentuin. Maar links van het huis, achter de hertenkamp, in het stuk van de tuin dat glooiend naar de rivier toeliep, was niets veranderd. De tuin was daar niet meer aangelegd met grasvelden en paden en perken, er stonden alleen kokospalmen in rijen naast elkaar, als in een boomgaard. En in plaats
| |
| |
Hella S. Haasse samen met haar broer Wim en moeder aan het Telaga Warna, een kratermeer bij de Poentjakpas, 1930. Dit meer zou later onder de naam Telaga Hideung (‘het zwarte meer’) een grote rol spelen in haar prozadebuut Oeroeg (1948). (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
| |
van de tuinmuur was er een meer dan manshoge doornen bamboehaag. En daarachter, maar afgesloten van de grote tuin, ook weer omheind met een bamboehaag, lag een andere, een kleine tuin. Er moest eens een huis gestaan hebben, de stenen fundamenten lagen er nog, onder het onkruid verscholen; en er stond een waringinboom. Het was de “verboden” tuin.’
Zo'n geheime plek, dat is een pars pro toto voor heel Indië, voor wie daar als kind is opgegroeid - een tempat soetji, een lieu de mémoire: herinnerd, inwendig geworden, onzichtbaar maar niet verdwenen, een kasteel van Doornroosje met een slaapwandelende Doornroosje er binnenin. Niet ieder Indisch kind mag grootgebracht zijn met een lijfbaboe of in een betegeld paleis vol geruisloze bedienden, maar dat groene inwendige behang heeft iedereen die in Indië is opgegroeid. Nog een andere factor die zich zonder aanzien des persoons doet gelden is het permanente karakter van dat groen. Niet die vergankelijke natuur die jaarlijks haar haren verliest als een lijder aan een steeds terugkerende kwaadaardige ziekte; geen naakte grauwe stoppelvelden bezaaid met ondersteboven geplaatste kale bezems, niet die rusteloze wisseling maar een zichzelfblijvende wereld van eeuwig levende bossen, blauwe bergen, bruine rivieren; het is het altijd-groene landschap van Indië zelf, dat je ziet zodra je je ogen dichtdoet en dat je tot in einde van dagen bijblijft, wat er ook gebeurt.
Dat alles geldt ook voor Hella Haasse, en zij heeft zich er meermalen over uitgesproken. ‘Wat op mij een grote invloed heeft gehad,’ vertelde zij in 1984 aan Johan Diepstraten, ‘was de natuur. Dat is mijn referentiekader. Alles wat mij doet denken aan de natuur van Indonesië, wekt bij mij response. Hier in St-Witz heb je dat golvende terrein en dichte bossen waar van die parasietwingerd tussen de bomen hangt. Het lijkt natuurlijk niet op Indië, maar het wekt toch een bepaalde suggestie. De ruimte die ik hier in Frankrijk heb, doet me aan Indië denken. Dat heb ik in Nederland niet gevonden.’ Ook dat permanente karakter van de natuur komt ter sprake: ‘Wat voor mij heel belangrijk is geweest, is in Indië de gelijktijdige aanwezigheid van leven en dood. Er is geen verschil tussen de seizoenen, je hebt alleen het verschil tussen de natte en de droge tijd. Om je heen zie je een onvoorstelbare dichtheid en de overvloed van vegetatie. Het afsterven en opnieuw ontstaan van natuur vindt tegelijkertijd plaats. En de natuur is zo ingewikkeld en verstrengeld. Ik denk dat dat van invloed is op het feit dat verstrengeling van een oneindig aantal verschillende dingen in mijn werk voorkomt [...]. Dat perspectief kun je terugvinden in de vorm van mijn werk. Visuele indrukken zijn bepalend voor de vorm die je kiest. Daar zit het “Indische” voor mij in’.
Het ligt, als je er over nadenkt, natuurlijk ook voor de hand dat het Indische van een Indische schrijver of schrijfster niet primair een kwestie is van
| |
| |
onderwerp, maar van iets in het schrijven zelf - een manier van zien, een manier van voelen die zich ook uit wanneer het over iets anders gaat. Een boek kan christelijk zijn ook al gaat het niet over de kerk.
In die zin is Hella Haasse een Indische schrijfster. Het is waar dat het claimen van een Indische achtergrond soms niet ontbloot is van hocus pocus en aanstellerij, maar in een boek als bijvoorbeeld De verborgen bron is die achtergrond voor mij duidelijk herkenbaar, ook al speelt het niet in Indië en komen er geen Indischmensen in voor. Het is bevredigend dat ook niet-Indische schrijvers dat hebben opgemerkt, zoals Doeschka Meijsing in dit Schrijversprentenboek; het Indische schrijverschap van Hella Haasse namelijk is een omstreden kwestie: er zijn zoals bekend ook critici geweest die Haasse die Indische identiteit wilden onthouden.
Het hele onderwerp is niet ontbloot van een zekere passie; een buitenstaander zal zich er misschien over verbazen dat zoiets de gemoederen zo in beweging vermag te brengen en opmerken dat het sop de kool niet waard is; maar het is opmerkelijk dat maar weinig betrokkenen hun Indische identiteit beschouwen als iets onbelangrijks of bijkomstigs. Er bestaat op dit gebied ook een onderhuidse en soms openlijke wedijver.
Zoals altijd in zulke gevallen zit er een adder onder het gras: de geclaimde identiteit, of die nu Indisch is, of Afro-Amerikaans, ‘gay’, feministisch of wat ook, kan gebruikt worden om in de plaats te komen van talent. Dit substituut moet dan bewerkstelligen dat iets de aandacht, bewondering of verering ontvangt die het op eigen kracht niet heeft kunnen verwerven, welk feit dan weer verklaard wordt uit vooroordelen, die ook niet altijd irreëel zijn.
Maar het interessante in dit geval is dat Hella Haasse, als een van de meest bekroonde en gelauwerde auteurs van Nederland, het niet bepaald nodig heeft zich te beroepen op het lidmaatschap van enige miskende minderheid. Erkenning heeft zij in overvloed, haar talent wordt niet betwijfeld. En toch is duidelijk dat zij die Indische identiteit niet als iets futiels of iets irrelevants beschouwt en dat zij niet bereid is van haar claims er op zomaar afstand te doen. Ik heb dat altijd in haar bewonderd: zij zou in haar positie gemakkelijk hebben kunnen doen of het haar niet aanging en ze er zich mijlenver boven verheven voelde. Maar nog recentelijk bekende zij: ‘Tjalie Robinson noemde mij een Hollands meisje uit de tropen, geen echt Indisch kind; en dat “niet echt Indisch” heeft er geloof ik toe geleid dat men mij als auteur ook niet echt tot de Indische belleterie rekent, iets dat me eerlijk gezegd wel eens pijn heeft gedaan, want ik ben gevormd door mijn geboorte en jeugd in Indië’ (Hans Visser, Indië in Holland). Het is ook inderdaad of zij voor de tweede keer uit haar geboorteland werd verbannen, een keer in het echt en daarna nog eens symbolisch; mourir deux fois noemen de Fransen dat.
| |
| |
Vreemd genoeg was de aanleiding tot deze literaire verbanning niet het werk waarin Indië niet expliciet genoemd wordt, maar juist een boek dat wel in Indië speelt, namelijk Oeroeg. Het is zelfs (met 31 drukken tot heden) verreweg het bekendste en meest gelezen recente boek over Indië - en, nog specifieker, juist over het drama van de scheiding tussen Nederland en Indonesië en de ballingschap die deze scheiding van talloze Indische Nederlanders met zich mee heeft gebracht. Het is niet te ontkennen: Oeroeg sloeg meteen aan en bleek met of zonder toestemming van Tjalie Robinson en Rob Nieuwenhuys het boek over het grote Indische drama te zijn; en dat was waar de schoen wrong. Hella Haasse, een debutante en totale onbekende in het Indische literaire wereldje, had gedaan wat geen van de officiële vertolkers van de Indische ziel had vermogen te doen, zij had de tragedie beschreven die bezig was zich in Indië te voltrekken. De sleutelpassage uit Oeroeg - de ontmoeting bij het meer, Telaga Hideung, en de woorden: ‘Ga weg, je hebt hier niets te maken’, uitgesproken door een Indonesiër met wie men in vriendschap was opgegroeid maar die iemand anders bleek te zijn geworden, iemand die men niet langer kon begrijpen en die men achteraf misschien wel nooit goed had begrepen - dat was immers precies de essentie van het drama, op dat moment nog een profetische uitspraak die niet door iedereen werd verstaan en ironisch genoeg het minst van al door Haasses Indische critici (in het blad Oriëntatie). Als je nu terugziet welke standjes ze haar gaven, en op welke toon, dan blijkt duidelijk hoe het hun eigen betweterigheid was die maakte dat de boodschap niet tot hen doordrong.
‘Zie je wel, Haasse geeft zelf toe dat ze Oeroeg niet kan begrijpen!’ was hun triomfantelijke conclusie, en de pretentie dat zij dat wel konden, zij kenden immers ‘zijn wereld’, verhinderde hen die passage te herkennen als een symbolische voorstelling van het lot van Indonesiërs en Indische Nederlanders, van de geschiedenis van Indië en Nederland. Door hen werd dat onvermogen om Oeroeg te begrijpen opgevat als een persoonlijke bekentenis van de schrijfster, die zonder meer werd vereenzelvigd met de ik-figuur van het boek, en van de hoogte van hun Parnassus legden zij toen even uit waarom Hella Haasse Oeroeg niet begreep: ‘hoe zou zij dat ook kunnen als Hollands meisje opgegroeid in een Hollandse omgeving.’ Zij had ‘eerst Oeroeg moeten kennen’, pontificeert Rob Nieuwenhuys in de Oost-Indische spiegel. ‘Daar had ze als schrijfster van uit moeten gaan. Maar zijn wereld is haar vreemd.’
Het is Kees Snoek die in een heldere en subtiele analyse van Oeroeg in het aan Haasse gewijde Schrijversprentenboek het perspectief herstelt door er aan te herinneren dat Oeroegs Nederlandse vriend niet Hella Haasse zelf, maar een door haar gecreëerde figuur is, met eigenschappen en tekortkomingen die bedoeld zijn, die beantwoorden aan een opzet. Die opzet is te laten zien waarom Oeroeg daar bij dat meer die verschrikkelijke woorden uit- | |
| |
Omslagontwerp door Eppo Doeve voor Oeroeg, 1948. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Rudolph Kerkhoven (1848-1918) op jacht met zijn zonen Ru en Edu (1881-1964) in Gamboeng, 1892. Het familie-archief van de familie Kerkhoven vormt de basis voor Hella Haasses historische roman Heren van de thee (1992). (Foto H. Udo de Haas; collectie Stichting Indisch Thee- en Familie-archief Van der Hucht c.s., Driebergen.)
| |
| |
spreekt: Ga weg, je hebt hier niets te maken! De hoofdpersoon van het boek, tegen wie hij dat zegt, is een romanfiguur, die het tekortschieten van de Nederlanders in Indië uitdrukt: ‘Eindelijk komt de ik-figuur tot het besef dat hij Oeroeg nooit heeft gekend. Dat is een tamelijk subtiele manier om zijn eigen falen toe te geven,’ schrijft Snoek. ‘Er is geen terugweg meer mogelijk naar de naïeve werkelijkheidservaring van een idyllische jeugd.’ Wat Snoek duidelijk maakt is dat Haasse het verband probeerde te tonen tussen ‘het gedurige onbegrip van de ik-figuur voor Oeroegs positie’ en ‘de koloniale halsstarrigheid’, maar in die tijd zagen fatalerwijze juist degenen die claimden het ‘Indische’ te vertegenwoordigen dat niet in; voor hen was Hella Haasse een ‘totok’ en het was uiteraard onvoorstelbaar dat een totok een beter inzicht in de verhoudingen kon hebben dan zijzelf.
‘Totok’ is in dat verband een zeer vijandig woord. Formeel duidt het iemand aan die niet in Indonesië is geboren. In die betekenis was Tjalie Robinson, en ook bijvoorbeeld Beb Vuyk, in tegenstelling tot Hella Haasse een totok. Dat is natuurlijk absurd, maar het omgekeerde is dat ook. Het gaat niet aan iemand die in Indië geboren en getogen is een totok te noemen, met de pretentie dat alleen de Indische wereld die men zelf heeft gekend de echte is (van raciale criteria zwijg ik maar helemaal). Geen kwaad woord over Tjalie Robinson, een van mijn meest bewonderde schrijvers, die de Indische wereld die hij kende schitterend heeft vereeuwigd; maar de Indische wereld waarin Hella Haasse opgroeide was anders dan de zijne. Hoe anders, dat onttrok zich op zijn beurt weer aan zijn waarneming en inlevingsvermogen. Maar ieder het zijne, niemand heeft het recht een medeverbannene tot ongewenste vreemdeling in zijn geboorteland te verklaren. Wedijver op dat gebied is beschamend; maar die wedijver bestond en bestaat nog steeds.
‘Dat de Nederlanders hier veronderstellen, dat alle mensen in Indië in grote huizen met enorme tuinen woonden, is de schuld van onze overbekende “Indische” schrijvers. In wezen totoks, die zelf wel zo woonden, maar geen flauw benul hadden van het leefmilieu van de kleine Indische burger.’ Dit schreef Lilian Ducelle, de weduwe van Tjalie Robinson, in de Passarkrant van juni 1993, en zij beschrijft vervolgens hoe hun huisje in de Gang Boldy in Malang helemaal geen tuin had en hoe haar vader, een kleine ambtenaar, niet eens geïnteresseerd was in tuinen. Dat is natuurlijk heel goed mogelijk, maar het is geen reden om mensen die wel grote Indische huizen met grote erven hadden ‘in wezen totoks’ te noemen en het woord ‘Indisch’, wanneer het hen betreft, tussen aanhalingstekens te zetten. Het is ook nogal onzinnig: het grote voorbeeld van zo'n overbekende ‘Indische’ schrijver die over grote Indische huizen en tuinen schreef, is Maria Dermoût. (Hoe gezocht dit standpunt is blijkt wanneer Ducelle daarna toch over eigen herinneringen aan zo'n grote tuin begint - en er zeer evocatief over schrijft; maar dat is dan ‘Oma's tuin’.)
| |
| |
De familie Haasse voor het woonhuis in Batavia, juli 1938. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
| |
Wat mij persoonlijk aanspreekt is dat Hella Haasse aan de ene kant duidelijk maakt die Indische identiteit wel degelijk als iets essentieels te beschouwen, maar dat zij tegelijkertijd wars is van aanstellerij en er met grote eerlijkheid over schrijft - wetend dat die eerlijkheid gemakkelijk tegen haar kan worden gebruikt; en dat is dan ook gebeurd.
‘Al deze authentieke vormen van relatie tot “Indië” dragen een eigen karakter en zijn niet vergelijkbaar’, schrijft zij in Een hand vol achtergrond. Het is er mee zoals met de blinde bedelaars van Hindustan, die allemaal een ander deel van de olifant beethadden - de een de staart, de ander een poot, een derde de slurf, etc. - en allemaal de waarheid in pacht hadden: ‘een olifant is als een touw’, nee: ‘als een boomstam’, welnee: ‘als een holle slang’. Die olifant heet Indië en het is al die dingen tegelijk, Bhinneka toenggal ika, eenheid in verscheidenheid.
In het begin van deze verhandeling heb ik mij nogal wat moeite gegeven om te beschrijven waar het Indische (zonder aanhalingstekens) van Hella Haasses schrijverschap in schuilt, en duidelijk te maken dat het niets te maken heeft met rangen en standen, met accent of afkomst. Iedereen die in Indië is geboren en opgegroeid, iedereen die er lang genoeg heeft gewoond heeft wel ergens zo'n verborgen bron, zo'n tempat soetji. Het is natuurlijk ook geen toeval dat er een voorkomt in Oeroeg en dat dat de plek is waar zich het onherstelbare voltrekt - namelijk aan de oever van Telaga Hideung, het zwarte meer.
Hier is hoe de tocht erheen wordt beschreven; eerst bij nacht, en als kind (let op het optreden van dat ‘lichte plek omlijst door donkere bomen’-motief): ‘De nachthemel was metaalblauw, vol sterren. De maan stond hoger en had haar rode gloed verloren. De wind ritselde in gras en bamboebosjes ter weerszijden van de weg, die zich in grote bochten langs de berghelling omhoog wond. Soms kwamen wij bij een open plek, waar uitzicht over de vlakte mogelijk was. De sawah's glinsterden blank tussen zwarte boomgroepen en hier en daar flakkerde vaag een lichtje in een dessahuis...Naarmate wij verder reden werd ook het geklater van neerstortend water duidelijker hoorbaar. Tussen de bemoste stenen van de aan een zijde steil omhoogrijzende bergwand schitterden stroompjes, die zich langs de weg tot een beek verenigden. De lucht was bijna koud, er hing op deze hoogte een geur van vochtige grond en rottend blad. Bij een bocht van de weg begon het oerwoud...’
Dan, later, als de hoofdpersoon in Indië terug is: ‘Ik richtte mij naar de toppen van de bomen, en naar de lichte plek tussen het loof in de verte, waar ik wist dat het zonlicht over het meer omlaagstroomde. Vogels, wier naam ik vergeten was, zongen rondom, verborgen in het gebladerte. Nog was het oerwoud vervuld van het geheimzinnige onophoudelijke ruisen, dat ten eeuwigen dage deze plek zal kenmerken. Ook het meer, spiegelend zwart,
| |
| |
de waterplanten en de windrimpelingen over de oppervlakte, hervond ik onveranderd. Een woudduif riep, lokkend en liefelijk, in de donkere boomgroepen aan de overkant...’
Daar gebeurt het: ‘Ga weg, je hebt hier niets te maken!’. En zo begon de ballingschap van een paar honderdduizend Indische Nederlanders. |
|