Jaarboek Letterkundig Museum 3
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Léon Hanssen
| |
[pagina 108]
| |
aNti-schUnd (1928).
Litho door Erich Wichman die in aNti-schUnd (1928) als illustratie werd opgenomen, 1923.
| |
[pagina 109]
| |
worden gereconstrueerd die begint rond het jaar 1925 en die in essentie gaat over de plaats en taak van de kunstenaar in de maatschappij. | |
Een zieke, karakterloze samenlevingDe dichter Geerten Gossaert - achter wie de historicus F.C. Gerretson (1884-1958) schuil ging - deed de discussie in januari 1925 ontbranden met een interview voor het blad Den Gulden Winckel.Ga naar eindnoot2 Zijn uitlatingen kunnen worden verstaan als reactie van ergernis op het nationaal rouwbeklag na de dood van Herman Heijermans op 22 november 1924. Verdiende een schrijver zoveel maatschappelijk eerbetoon? In het geheel niet, vond Gossaert: kunstenaar en maatschappij moeten gezworen vijanden zijn. ‘De oude Indiërs zagen het goed’, lichtte hij zijn stelling toe. ‘Zij sloten den kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd “letterkundige” wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeeling en een “Nederlandschen leeuw”.’ Daarmee was duidelijk Herman Heijermans bedoeld en als om de onedelheid van Nederlands beroemdste toneelschrijver nog eens te onderstrepen, sprak Gossaert over hem: ‘Heyermans was de dichter van het plebs...’ Het was droevig gesteld met de natie. Volgens Gossaert hield een en ander verband met het feit dat Nederland passief was gebleven tijdens de wereldoorlog. Als gevolg daarvan was de jeugd niet grootgebracht met ‘de reëele idealen eener ijzeren jeugd’, maar ‘met thee van ethische vijgebladeren, getrokken op Leidsch grachtwater’. Proost, ook toen kregen de jongeren al de schuld van alles! Maar er speelt in het citaat nog een andere discussie een rol. Gossaert polemiseert tegen de ethische opvattingen die aan de Leidse universiteit werden uitgedragen inzake onze koloniale kwestie. Gossaert (dat wil zeggen Gerretson) daarentegen was overtuigd van de historische missie van Nederland, een opvatting die hij vanaf oktober 1925 zou uitdragen als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië te Utrecht. Sedert 1917 had hij de functie vervuld van directiesecretaris van de Bataafsche Petroleum Maatschappij en het spreekt voor zich dat hij als petroleumman weinig affiniteit had met grachtwater. Deze goedbetaalde had overigens mooi praten om de dichters de rol van paria toe te denken! Een kwart jaar later pakte J.C. Bloem (1887-1966) in een vraaggesprek voor eveneens Den Gulden Winckel, de draad op waar Gossaert deze had laten liggen en ging nader in op diens thema van de ‘zieke, karakterlooze samen- | |
[pagina 110]
| |
leving’. De ergste uitwassen daarvan waren intussen gelukkig achter de rug meende Bloem: ‘Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (de grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo'n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. [...] De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe’.Ga naar eindnoot3 | |
De democratisering der literatuurHet kon niet uitblijven: op de beide vraaggesprekken met Gossaert en Bloem volgde een commentaar van A.M. de Jong in zijn krant Het Volk,Ga naar eindnoot4 twee artikelen die op hun beurt weer evenzovele reacties uitlokten van de drieëntwintig jaar oude student Menno ter Braak. Het eerste stuk van Ter Braak verscheen in het studentenweekblad Propria CuresGa naar eindnoot5 - van origine het orgaan van het Amsterdamsch Studenten Corps -; het tweede stuk betreft een ingezonden brief die door de hoofdredacteur van Het Volk, J.F. Ankersmit, met een kort maar spits commentaar geweigerd werd: ‘Het recht om krachtig te antwoorden op de patserige woorden des heeren B.[loem] over Heyermans kan den kritikus van een soc. dem. blad kwalijk ontzegd worden. Het lijkt mij dus al een heel slecht gekozen gelegenheid om over de Jong's schrijfwijze den staf te breken. De heer B. moge zich zeggen, dat wie kaatst, den bal moet verwachten..’Ga naar eindnoot6 Het lukte Ter Braak daarna niet zijn repliek op De Jong elders ondergebracht te krijgen en het stuk bleef ongepubliceerd.Ga naar eindnoot7 Opmerkelijk is dat Ter Braak in zekere zin tegen zijn eigen land van herkomst ten velde trok. Ter Braak was afkomstig uit een sdap-nest. Zijn moeder, Geertruida Alida ter Braak-Huizinga (1878-1952) maakte zich te Eibergen in veel opzichten verdienstelijk voor het sociale werk. ‘Mevrouw van 'n dokter’ zoals zij wel genoemd werd, was in dit dorp een van de weinige notabelen die zich inspanden voor de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Zij was ook werkzaam in het reclasseringswezen en afgevaardigde van de Geheelonthouders Vereeniging, activiteiten die alle voortkwamen uit godsdienstige bezieling en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Logisch dat ten huize van de familie Ter Braak het ‘dagblad voor de arbeiderspartij’, Het Volk, werd gelezen. Het is ook niet onwaarschijnlijk dat Menno ter Braak de krant in zijn studentenwoning aan de Den Texstraat 31-bovenhuis te Amsterdam kreeg bezorgd; in elk geval volgde hij de uitlatingen van A.M. de Jong op de voet. In de jaren twintig koketteerden tal van de creatieve jongeren met het | |
[pagina 111]
| |
ideeëngoed van het fascisme. Een paar namen zijn reeds ter sprake gekomen en te denken valt ook aan Ter Braaks voorganger in de redactie van Propria Cures, Henrik Scholte. Deze tooide zich bij tijd en wijle graag in een zwart hemd. ‘Moeten wij ons dan laten tutoyeeren door verpooierde socialisten en knoeierige kleine luyden?’, had Scholte uitgeroepen in een pc-artikel met de ondubbelzinnige titel ‘Zwarthemden voor!’. Met dit stuk schaarde hij zich achter een groep ‘straalbezopen trawanten’ van Mussolini die in december 1922 tijdens een luisterrijk festijn in de studenten-sociëteit n.i.a. hulde hadden gebracht aan de kort daarvoor aan de macht gekomen Italiaanse leider.Ga naar eindnoot8 Menno ter Braak heeft zich tot zulk gedrag of zulke uitspraken nooit laten verleiden en verklaarde zich in 1925 faliekant tegen het anti-democratisme van Gossaert en Bloem. Hij onderstreepte dit in het begin van zijn - ongepubliceerde - brief aan Het Volk: ‘Vooropgesteld zij, dat ik noch het standpunt van Geerten Gossaert, noch dat van Bloem billijk, omdat ik democratisch denk; met den heer de Jong aanvaard ik de democratie als levensbeginsel’. Toch was er een meningsverschil dat hem minstens evenzeer van de opvattingen van De Jong scheidde: ‘Ik wil echter opkomen tegen de democratiseering der litteratuur, die de heer de Jong wekelijks met zooveel onstuimigen ijver propageert. Juist in deze kroniek scheert Uw criticus weer volgens zijn gewone methode mensch en dichter over één kam. Nu verwacht men van den heer de Jong langzamerhand geen karakteristieken van dichterlijke eigenschappen meer, omdat hij zich steeds met de menschelijke tevreden stelt; hij acht blijkbaar het gebied van den scheppenden geest geen eigen wetten waard. Maar wanneer hij, zooals bij den dichter-fascist Bloem, den dichter en passant bezoedelt door zijn fascistische levenshouding, dan dient zulks niet zonder protest te worden voorbijgegaan’. Aldus het hoofdbezwaar van Ter Braak tegen ‘de simpetieke teejerieje van A.M. de Jong’. | |
De autonomie van de kunstTer Braak vatte de kwestie heel principieel op. De wereld van de kunst vormt een apart, autonoom territorium waar de wetten van het dagelijks leven niet van toepassing zijn - althans naar de mening van Ter Braak niet mógen zijn. Deze autonomie-opvatting was al helemaal het stokpaardje van zijn toenmalige beste vriend, de medestudent geschiedenis D.A.M. Binnendijk (1902-1984). In een programmatische bespreking van Nijhoffs dichtbundel Vormen (1924) in Propria Cures van 29 november en 6 december 1924 had Binnendijk zijn ideeën in dezen uiteengezet.Ga naar eindnoot9 ‘In de zuivere dichtkunst mogen de berekeningen niet worden gemaakt naar de inhouden des menschelijken levens, het gebied der dichtkunst valt in geen enkel opzicht samen met eenig reëel levensgebied’. Dit geldt niet uitsluitend voor de muze van de Parnassos: ‘Er vigeeren in het rijk der kunst, in het algemeen, (want dit geldt ook voor schilderkunst en danskunst) eigen | |
[pagina 112]
| |
V.l.n.r.: D.A.M. Binnendijk, Wim ter Braak en Menno ter Braak in Eibergen, ca. 1927. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 113]
| |
wetten’. Aan deze wetten gaf hij de naam ‘vormen’. Vormen zijn niet slechts omhulsels, maar zijn het creatieve, organiserende principe van de kunst zelf; een intern principe, onafhankelijk van de kunstenaar. ‘Het rijk der kunst moet erkend worden als een rijk van vormen: een tweede werkelijkheid, een tweede leven’. Over deze opvatting van het autonome karakter van de kunst verschilden Ter Braak en Binnendijk in feite het meest fundamenteel met De Jong van gedachten. Voor De Jong was dit een achterhaald standpunt. De tijden waarin de kunstenaars zich ‘in smartelike hooghartigheid’ van de maatschappij moesten afwenden, waren voorbij. Want, schreef hij in oktober 1927 bij zijn ‘Ter inleiding’, van het eerste nummer van Nu: ‘Een nieuwe gedachte is aangelicht in het bewustzijn van de volken. Na bijna twintig eeuwen, waarin het christendom de mensen niet heeft kunnen opvoeden tot de liefde, is het grote heimwee naar de daadwerkelike goedheid in de millioenen opgestaan en heeft het leven doordrongen van een nieuwe wil’. ‘Niet langer nu behoeft de kunstenaar de eenzaamheid op te zoeken voor het beleven van zijn schone droom. Nù eist de grandioze gedachte van de nieuwe levensrechtvaardiging hem met volle overgave op’. Wat deze nieuwe ‘levensrechtvaardiging’ was, is zonneklaar: het socialisme. | |
Een gezwel dat Holland heetTot de harten van Ter Braak en Binnendijk was dit rechtvaardigingsbesef nog niet doorgedrongen en zou dat ook nooit doen. Wel hadden zij met De Jong gemeen de afkeer van de ‘burgerlijke’ geest van die dagen. In een bespreking van een boekje over het fascisme sprak Binnendijk in 1925 over ‘Een gezwel, dat burgerlijkheid heet, zatheid, gezelligheid. Dat “cent” heet, dat Holland heet’.Ga naar eindnoot10 Voor Binnendijk was de ware tegenstelling op dat moment derhalve die - om de naam van een latere discussie te variëren - tussen vorm of cent. Op maatschappelijk gebied viel voor hem alles te prefereren boven de burgerlijkheid, men kon dan nog beter fascist of socialist zijn. Liever een levende leugen dan een dode waarheid. Het is zinloos passief toe te zien; eindelijk moeten wij beseffen ‘dat het beter is iets te beproeven, dat bijna zeker verkeerd is, dan niets te doen’. Het fatalisme dat uit deze woorden sprak kon voor A.M. de Jong echter niets anders zijn dan de mentaliteit van een ‘ondergaande klasse’. In de eerder geciteerde Nu-inleiding spreekt hij in dit verband van ‘een uitgeput, ijl voor zich heen mummelend individualisme, dat de groote drift van onze tijd domweg ontkent en met zogenaamd “brandende ogen” op z'n navel blijft zitten staren, al kraakt de wereld rondom van de verbijsterendste uitbarstingen, die ooit gezien of gehoord werden’. Achter de verklaringen van Gossaert en Bloem vermoedde hij, naar me dunkt volkomen uit de lucht gegrepen, een reactionair-fascistisch complot, vanuit een Arnhems café gesmeed door de | |
[pagina 114]
| |
schrijver J. Greshoff en een van oorsprong Italiaanse vriend, de journalist Giacomo Antonini. De literatuur leek hem verworden tot het gebrabbel van een onverantwoordelijke kliek, tot het gekakel van kunstenaars die elkaar in nachtelijke uren onder het genot van teveel alcohol in de Amsterdamse sociëteit De Kring wederzijds genialiteit aanpraten, waar zij eigenlijk volgens De Jong voor hun tijdgenoten stoere leiders behoorden te zijn ‘op de verwarrende tocht door het leven’. In de visie van Menno ter Braak werden hier echter politiek en cultuur volkomen door elkaar gehaald. De verwarring lag dus bij De Jong zelf. ‘Een gevaarlijker vergissing laat zich bijna niet denken!’, merkte Ter Braak wat melodramatisch op in een anti-socialistisch artikel dat hij had geschreven nog vóórdat de hetze uitbrak.Ga naar eindnoot11 Over De Jong heet het in dit stuk uit december 1924, dat hij verblind is door zijn ‘vizioen van het komende’, hij is een ‘evangelist van den Haat’. De betekenis van het socialisme voor de cultuur was van generlei waarde, want het miste ‘het geestelijk substraat’, ‘waardoor een politieke beweging tevens een cultuurbeweging is’. De Jongs letterkundige kronieken in Het Volk bewezen het week na week: ‘Er wordt meer op laag salaris dan op kunstvaardige behandeling gelet. Wie proletariër is, is welkom, van harte. Wie verfijnd is, moet pervers zijn’.Ga naar eindnoot12 De zuiverheid der kunst werd ten onrechte afgemeten naar de politieke of sociale gezindheid van de maker, - een opvatting waarin we wederom het autonomie-beginsel herkennen. Ter Braaks artikel tegen De Jong in Propria Cures uit februari 1925 besluit met een omineuze zin: ‘De heer A.M. de Jong beseffe tenslotte, dat ook de meest “gezonde” kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel over een ontstelde ziel’. | |
Het grote heimweeOok Menno ter Braak zal ‘het grote heimwee’ hebben gekend van A.M. de Jong, maar hij vreesde zich door een ‘gevaarlijke vergissing’ te laten leiden. Zijn kunstopvatting bezit aanvankelijk nog een geur van wierook; de kunst is een heilige en heiligende sfeer, waar de maatschappij haar vuile vingers van af moet houden. Toch had de kunst uiteindelijk te weinig toverkracht om Ter Braak in haar ban te houden. Zijn ‘ontstelde ziel’ raakte vervuld van problemen die de wereld beheersten. Geloofde hij niet in de utopie van het socialisme, het kapitalistische alternatief kon hem nog veel minder overtuigen. De geesteshouding van Amerika, het ‘Amerikanisme’, werd veel meer dan het socialisme zijn grote boeman in deze jaren. Europa bevond zich in zijn ogen op een hellend vlak, en Ter Braak probeerde aan deze neergangsbeweging een positieve betekenis, een zin, te geven. Er zullen altijd wel nieuwe werelden verrijzen maar alleen in de ondergang vindt de persoonlijkheid haar ware bestemming, alleen daarin is zij edel en onwerelds. Een dergelijke visie bracht Ter Braak onder meer naar voren in | |
[pagina 115]
| |
zijn opstel ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’, dat hij na publikatie in De Stem in 1927 voor afzonderlijke uitgave aanbood aan de Amsterdamse uitgever Em. Querido, die nota bene het gewraakte tijdschrift Nu uitgaf.Ga naar eindnoot13 Op de laatste dag van 1927 liet Querido aan Ter Braak weten voor de in ‘Ondergang’ vervatte ideeën ‘te weinig belangstelling’ bij het lezerspubliek te verwachten.Ga naar eindnoot14 Ter Braaks gedachten over het socialisme en de persoonlijkheid kunnen nader worden toegelicht aan zijn reactie op de dood van de socialistische schrijver C.S. Adama van Scheltema op 6 mei 1924. Curieus hierbij is dat het bericht van Scheltema's onverwachte overlijden hem ter ore kwam nadat hij zojuist voor Propria Cures een fictief interview met de dichter had voltooid. Uit piëteit jegens deze ‘figuur van zuivere menschelijkheid in onze litteratuur’ hield hij de satire in portefeuille en schreef hij in aller ijl een tamelijk bewogen ‘In Memoriam’.Ga naar eindnoot15 Hier komen een zekere dubbelheid en een gevoeligheid tot uitdrukking, die Ter Braaks houding tegen het socialistische erfgoed ook nadien wel zijn blijven kenmerken. In het gefingeerde vraaggesprek wordt Adama van Scheltema voorgesteld als een verstokte optimist, iemand die het leven alleen maar van de rooskleurige kant wil en kan zien. Hij krijgt door de interviewer de volgende woorden in de mond gelegd: ‘Ik wil allen, die de dichtkunst aanvatten, den raad geven, te beginnen als ik. Loop eens als een sociaal-democraat over de heide! Luister in bed naar den regen! Van zelf komen dan woorden op, die zich tot een gemakkelijk vloeiend vers aaneenvoegen. En wees niet altijd somber en diepzinnig [...]’.Ga naar eindnoot16 In het uiteindelijk gepubliceerde ‘In Memoriam’ wordt deze kant van Scheltema's dichterschap goedgepraat als een ouderdomsverschijnsel en wordt de schrijver geprezen om de standvastigheid waarmee hij zijn ‘eigen these handhaafde, hetgeen niet van iederen kunstenaar mag gezegd worden’. Het is best mogelijk, zegt Ter Braak, dat de jongeren (waartoe hijzelf te rekenen valt) dit uitgangspunt niet meer kunnen aanhangen, ‘toch zal steeds de toepassing van deze opvatting in den dichter zélf, onaantastbaar bewaard blijven’ (curs. L.H.). Of Scheltema's ideeën voor anderen waar zijn of niet doet er niet toe: in zijn persoon werden ze tot waarheid. Nu wenst Ter Braak ook een andere, diepere dimensie bij de dichter te zien, want ook deze ‘zanger van de verschijningswereld’, bleef ‘de ontgoocheling niet bespaard’. Om dit te illustreren citeert hij uit een lied van Adama van Scheltema: ‘Wat is er dan gebleven, / Aan mijnen leegen schoot, / Wat rest mij van dit leven / Dan 't liedje van den dood?’ en besluit met de regel: ‘Voor nog grooter weemoed heeft de dood hem behoed’.Ga naar eindnoot17 | |
De stand van de literatuurkritiekDe overtuigingen van de drie voornaamste protagonisten kunnen worden gekarakteriseerd als respectievelijk | |
[pagina 116]
| |
A.M. de Jong, 1929. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Is. Querido, mei 1925. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 117]
| |
een kunstfilosofie (Binnendijk), een maatschappelijk-socialistische filosofie (De Jong) en een personalistische filosofie (Ter Braak); drie geesteshoudingen met elk hun cultuurkritische en idealistische inslag, maar waarin alleen A.M. de Jong voor de kunst geen autonome plaats inruimde. Toen De Jong in het najaar van 1927 samen met de schrijver Israël Querido het maandblad Nu oprichtte en zij beiden wederom begonnen de jongeren duchtig de les te lezen, kregen zij heel het gezelschap van ‘navelstaarders’ over zich heen. Wat waren de punten waardoor het conflict ontbrandde? Daar was allereerst de nogal belerende inleiding van A.M. de Jong, die hij begon met de opmerking het maar ‘een zoodje in onze litteratuur’ te vinden. Daar was in datzelfde eerste nummer een lijvig opstel van Is. Querido over de ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek’, waarin hij zijn collega-critici stuk voor stuk over de hekel haalde en iedere bevoegdheid ontzegde.Ga naar eindnoot18 In het november-nummer van Nu maakte Is. Querido zich vervolgens vrolijk over een dom woord in een Couperus-essay van Menno ter Braak, waarvan de domheid er bij nader inzien alleen maar uit bestond dat het door Querido verkeerd was gelezen (waar stond: ‘reisde hij’ las Querido: ‘rende hij’).Ga naar eindnoot19 Binnendijk wilde De Jong in het november-nummer van De Vrije Bladen onmiddellijk van repliek dienen, maar zag zijn artikel de weg versperd door een veto van de uitgever van het tijdschrift, de boven reeds genoemde Emanuel Querido (18711943), broer van Israël Querido. Toen De Vrije Bladen begin 1926 in handen van Em. Querido overging, was de redactie zo onverstandig geweest hem te beloven geen van zijn auteurs persoonlijk in het tijdschrift aan te vallen. Door een veto uit te spreken verleende Querido thans rugdekking aan de door hem uitgegeven schrijver A.M. de Jong. Deze kon later in een ‘Woord van verweer’ lachen over het feit dat de Vrije Bladers met de eerste pennestreek die ze voor hun uitgever zetten hun eigen naam hadden verloochend. Ze hadden hun vrijheid verkocht.Ga naar eindnoot20 | |
Een laatste stukje vrijheidEen literaire rel was het gevolg van Querido's veto. De Vrije Bladen schakelden de landelijke pers in, stapten over naar weer een andere uitgever - Uitgeversbedrijf De Spieghel te Amsterdam - en op 28 januari 1928 begaven de redactieleden zich naar de Amsterdamse binnenstad om, vergezeld door de muze van De Vrije Bladen, Elisabeth de Roos, met het aNti-schUnd-pamflet te gaan leuren. Hiermee ontpopte Menno ter Braak zich zowaar als een straatventer. Maar was het socialistische ‘schrikbewind’ werkelijk zo verschrikkelijk geweest dat het tot zulke maatregelen noopte? Zozeer dat onafhankelijken als Ter Braak en Constant van Wessem, proto-fascisten als Kuyle en Michel, katholieken als Jan Engelman en Albert Helman (pseud. van L.A.M. Lichtveld) en een sublieme zonderling als Erich | |
[pagina 118]
| |
Wichman het noodzakelijk vonden een coalitie te vormen? Nauwelijks, want het tijdschrift Nu ging reeds na de tweede jaargang, in 1929, ter ziele als gevolg van interne conflicten.Ga naar eindnoot21 Maar er was ook iets anders in het spel dan de strijd tegen een schrikbewind: namelijk de bescherming van een laatste rest van vrijheid en autonomie in een verder benauwende wereld, bescherming van het domein van de kunst. Gezien de ontwikkelingen in de jaren dertig, toen de autonomiegedachte in de kunst terrein verloor door de politisering van het bestaan, is dit een terugtochtsgevecht geweest. Maar in 1928 wilden de jongeren deze illusie nog niet verliezen. Voor hen had de kunst geen positie midden in de wereld, maar los ervan, erboven. Zij zochten in de kunst een ‘refugium’, een houvast dat de maatschappij hen niet kon verschaffen. In die zin waren zij volbloed-romantici. Binnendijk gaf dit rondweg toe in een artikel in De Vrije Bladen, dat zowel een verklaring als een aanklacht jegens de socialisten was.Ga naar eindnoot22 Hij kon onmogelijk geloven dat A.M. de Jong zijn Merijntje-cyclus uit een ander motief dan van romantiek zou hebben geschreven. ‘Zou het niet mogelijk zijn’, schreef Binnendijk met het oog op de wancultuur van zijn tijd, ‘dat wij, juist doordat wij zoo onherroepelijk er door worden meegesleurd zonder één oogenblik om te bezinnen, ons wegwenden van wat ons dag in dag uit tot meejagen dwingt en in de luttele momenten die ons gelaten worden verzinken in een vernederend heimwee?’ Ook hier weer dat heimwee: de heren waanden zich allen ver van huis en haard. De redactie van De Gemeenschap bekende zich in een ‘Verantwoording’ van januari 1928 apert tot de ‘katholieke levensaanschouwing’ en verklaarde ‘liever te behooren tot het kleine getal van hen, die hun idealen zóó hoog stellen, dat deze mogelijk wel onverwezenlijkt blijven, maar ten minste beantwoorden aan de plicht welke aan allen gesteld is: te streven naar volmaaktheid. Altijd en in alles’.Ga naar eindnoot23 | |
Edelheid in ondergangMenno ter Braak was op dat moment niet alleen bezig afscheid te nemen van de dominees, maar ook van de kunstverheerlijkers, katholieken en volmaaktheidsadepten die nog zijn bent-genoten waren. In zijn kritiek op Is. Querido in aNti-sch Und hekelde hij diens zwendelarij met grote maar inhoudsloze begrippen.Ga naar eindnoot24 Tegenover Querido's eis tot een kosmische objectiviteit stelde hij de onvermijdelijke ik-gebondenheid als ‘de groote vraag van alle wereldbeschouwing’. Kritiek begint pas waarde te krijgen ‘waar zij het zinnelooze van een objectiviteit onafhankelijk van den tijd heeft erkend...’ Zij komt nimmer boven het stamelen uit en moet dit ook niet proberen; de ware kunst zou zijn om het stamelen zelf tot een kunst of retorisch principe te verheffen. Voor de Ter Braak van de late jaren twintig was de persoonlijkheid, de ‘ontstelde ziel’, de maat van alle dingen, zonder | |
[pagina 119]
| |
haar daarbij, zoals Gossaert, te begrijpen als een ‘edele onwereldsche’. Haar edelheid lag niet in haar ‘onwereldschheid’, maar in haar marginaliteit, haar bedreigdzijn; edelheid in ondergang. In zijn essays uit deze jaren probeerde hij de persoonlijkheid uit te spelen tegen haar eigen tijdelijkheid. Hij leefde, om het anders te zeggen, niet zoals A.M. de Jong in het vooruitzicht van het eigen historische gelijk, maar in het vooruitzicht van zijn eigen ongewisheid. | |
Literator tegen wil en dankMet een principieel essay distantieerde Ter Braak zich in 1931 van de poëticale opvattingen van zijn vriend Dick Binnendijk, die de orde van de kunst (de ‘vormen’) nog steeds in priesterlijke termen stelde boven de wanorde van het leven.Ga naar eindnoot25 ‘Bij Binnendijk betokkelt de goddelijke Muze een instrument, dat het midden houdt tussen een lier en een banjo’, schreef hij over diens bloemlezing van Nederlandse poëzie na 1918, Prisma (1931), en dan keek hij alleen nog maar naar het omslag. Dit was het begin van de zogenaamde vorm of vent-discussie. In 1933 werd Menno ter Braak een interview afgenomen door G.H. 's-Gravesande,Ga naar eindnoot26 dezelfde die onder de naam G.H. Pannekoek jr. acht jaar eerder de geruchtmakende vraaggesprekken met Gossaert en Bloem had gepubliceerd. Ter Braak wees het autonomisme van de kunst thans uitdrukkelijk van de hand: ‘Ik ben mij in den loop der jaren steeds minder litterator in den exclusieven zin van het woord gaan voelen. Steeds meer zie ik de litteratuur als bedrijf naast andere (nuttige, zeer nuttige) bedrijven, en het schrijverschap, zooals het gemeenlijk wordt beoefend, als een handwerk, dat men zich tot op zekere hoogte eigen kan maken, waarin men routine kan krijgen’. ‘Ik voel voortdurend weer, dat ik geheel afgezien van mijn bedrijfsroutine, [...], met die soort van litteratuur niets meer te maken heb. Als ik litterator ben, ben ik het tegen wil en dank’. Het exclusivisme van het schrijverschap had hij echter ingeruild voor dat van de persoonlijkheid, de ‘vent’, een exclusivisme waar hij zich niet meer van heeft kunnen of willen losmaken. Ter Braak werd dan ook nooit een socialist, ook al huwde hij in datzelfde jaar - 1933 - een dochter van de sdap-dominee J.L. Faber. Voor A.M. de Jong bleef Ter Braak daarmee een ‘Apostel der puberteitsleer’, zoals de kop luidt van zijn recensie van Ter Braaks tweede roman Dr. Dumay verliest...(1933).Ga naar eindnoot27 ‘Ook Menno ter Braak slaagt er niet in levende mensen te scheppen. Beter dan Marsman. Breekt gezonder levensgevoel door, dan is goed werk te verwachten’. Er is geen aanwijzing dat Ter Braak van deze woorden onder de indruk was. Toen hij samen met E. du Perron plannen smeedde voor de oprichting van een anti-nationaal-socialistisch comité in Nederland gingen hun gedachten ook heel even uit naar A.M. de Jong, de man die volgens Ter Braak ‘dupe van Moskou’ was.Ga naar eindnoot28 Het kwam er | |
[pagina 120]
| |
niet van; De Jong werd genegeerd. In 1935 nam Du Perron de organisatie op zich van de Nederlandse bijdrage aan een congres van geëngageerde schrijvers in Parijs. Bij deze gelegenheid verzuimde hij andermaal De Jong te inviteren. Hij deed dit, zoals hij na protest van De Jong opmerkte, ‘wellicht uit een oude gewoonte niet aan hem te denken’.Ga naar eindnoot29 Iets ergers kan een schrijver wel nauwelijks overkomen. |
|