Jaarboek Letterkundig Museum 3
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Axel Rosendahl Huber
| |
Reijniers planOp 12 juli 1922 stuurde Reijnier mij de volgende brief uit Hamburg: Beste Axel! | |
[pagina 90]
| |
Het plan paste in Reijniers voornemen, de correspondentie dienstbaar te maken aan zijn literaire toekomstplannen. Dit zag ik nog eens bevestigd in een enkele zin uit de volgende brief, van 19 juli 1922: ‘De bedoeling met onze korrespondentie was: twee brieven ongeveer van elk per maand - ik beloof me er veel van en verwacht een weldadige stimulans tot werken want in dit opzicht is 't laatste jaar vooral wat m'n litteraire ontwikkeling betreft wat mager uitgevallen.’ | |
Onze vriendschapHet begon allemaal op een heel donkere middag in de nazomer of vroege herfst 1916 in een tweede-klaslokaal van het Gymnasium Haganum aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag. Vanwege de duisternis was het licht aan. Onverwachts stapte de rector het lokaal binnen, gevolgd door een lange magere jongen. Een nieuwe leerling. Het meest opvallend vond ik de donkere, verticaal gestreepte stof van zijn colbertpak; on-Hollands. De volgende morgen, tijdens het recreatieve kwartier, raakten wij in gesprek. Wij werden meteen vrienden en zijn dat ook gebleven. | |
[pagina 91]
| |
De jongen heette Reijnier Flaes. Eigenlijk alleen maar ‘Flaes’. Zo was dat toen gebruikelijk. Nu nog zou ik een flink aantal familienamen van klasgenoten kunnen noemen, maar de voornamen, voorzover ik ze geweten heb, ben ik vergeten. Zo was er in onze klas een jongen ‘Telders’ (de latere professor B.M. Telders, die in een concentratiekamp zou overlijden). Wij wisten alleen dat hij enorm knap was en de enige in de klas, die de krant las. Ook wist een enkeling dat hij Ben heette, maar hij was en bleef voor ons: ‘Telders’. Het duurde niet lang of ik maakte er een gewoonte van Reijnier in de weekends thuis op te zoeken. ‘Thuis’ was voor hem toen het gezin van de rector dr. H. Cannegieter Tzn. Reijniers vader was Nederlands consul-generaal in Hamburg. Reijnier ging daar ook op school, maar op zeker ogenblik - het was midden in de eerste wereldoorlog - achtten zijn ouders het toch wenselijk in Nederland een onderdak voor hem te zoeken. Door tussenkomst van een gemeenschappelijke vriend vonden zij voor Reijnier een onderkomen in het gezin van de rector van het Gymnasium Haganum. De sympathie tussen pleegouders en pleegzoon was wederkerig, maar Reijnier die uit een gezin met vier kinderen kwam, vond in zijn nieuwe tehuis geen leeftijdsgenoten. Daarom is het, denk ik, voor Reijnier van wezenlijk belang geweest, dat hij van het begin van zijn Haagse jaren af kon beschikken over een vriend, bij wie hij steun kon vinden, aan wie hij vrij zijn gedachten kon openbaren en met wie hij in zekere zin zijn eenzaamheid kon delen. Ik van mijn kant had ook behoefte aan een goede vriend als steun en toeverlaat. Bijna vier jaar lang spraken wij elkaar - buiten de vakanties - vrijwel dagelijks en tijdens mijn bezoeken in de weekends zelfs zeer uitvoerig. Naar mijn toenmalig oordeel was hij enorm belezen. Dat moet hoofdzakelijk in de klassieke Duitse literatuur geweest zijn. Ik herinner mij Theodor Storm, maar het meest frequent kwamen Goethe en Rainer Maria Rilke ter sprake. Natuurlijk Goethe, want in die jaren beleefde deze ook onder volwassenen een come-back. Rilke was voor mij een nieuwe en daardoor intrigerende naam. Reijniers kennis van de geschiedenis was groot, vergeleken bij de mijne. Ik denk ook dat hij beschikte over een wat grotere levenservaring dan ik. Zijn kamer in het hoge huis aan de Jozef Israëlslaan voldeed volledig aan zijn (en mijn) romantische behoefte: een flink stuk zolder onder de kap van zware balken, voldoende licht en met een weids uitzicht over weilanden en bossen, richting Wassenaar. Als hij iets gelezen had wat hem interesseerde, las hij mij dat voor. Gedichten droeg hij voor. Een paar maal gebeurde het, dat hij mij een (Duits) gedicht voordroeg, waarvan hij achteraf onthulde, dat hij zelf de auteur was. Aan gesprek- of vertelstof, danwel stof voor bespiegelingen ontbrak het ons nooit. Daarom overviel het ons beiden als een grote teleurstelling, toen ik | |
[pagina 92]
| |
kort na het begin van de zesde klas ziek werd. En nog zwaarder was de teleurstelling toen ik werd veroordeeld tot een ligkuur, ver van Den Haag, toenmaals de enige ‘behandeling’ voor mijn kwaal. Nog voor mijn vertrek bleek, dat enige klasgenoten zich voorgenomen hadden er naar vermogen toe bij te dragen, dat ik de volgende zomer - die van 1921 - zou kunnen slagen voor het eindexamen. In dit samenspel stelde Reijnier zich beschikbaar om periodiek de verzamelde dictaten en andere gegevens aan mij door te zenden. Daar schreef hij dan een krabbeltje bij, maar dit werd al gauw een brief en zo ontstond de correspondentie die ook na de goede afloop van onze eindexamens werd voortgezet. Reijnier ging toen rechten studeren in Utrecht, ik in Amsterdam. Door ons werk en andere factoren waren er af en toe lange onderbrekingen in de correspondentie, maar dan vatte toch een van ons beiden na verloop van tijd de draad wel weer op, soms onverstoorbaar aansluitend op de eigen laatste brief. Soms met een licht verwijt aan de ander, zoals in een brief van Reijnier, gedateerd 20 maart 1921: ‘Op een levensteeken dat ik in jouw richting ongeveer 4 weken geleden de wereld inzond ontving ik taal noch teeken terug.’ Dan weer, zoals in een brief van 5 mei 1925, met een cynisch toontje: ‘Niettegenstaande je uitvoerig zwijgen, zal ik je met een nieuw epistel verkwikken.’ Maar in de tekst - natuurlijk - als tevoren de sfeer van onwankelbaar vertrouwen en openheid. | |
EenzaamheidDe oudste brief van Reijnier die ik heb bewaard, is gedateerd 6 februari 1921, uit Den Haag en nog helemaal in de schoolsfeer: ‘Daar zit ik nu weer op een van die vreeslijke zondagmiddagen. Buiten is het guur en de hollandsche natie wandelt op haar zondaagsch - Pa - Ma en een ris kinderen - een echte beroerde Zondag. Mijn prachtig statig uitzicht is weg - recht voor me die krankzinnige rij huizen - links de lelijke kerk - brrr - zie je, nu wilde ik dat de zondag afgeschaft werd en dat ik niet altijd alleen hier boven behoefde te zitten - en dan op “Zondag” moet werken omdat we Maandag een geschiedenisrepetitie hebben! Mijn gedachten hangen heel ergens anders - ik wilde nu liefst mijn beenen op tafel leggen - genoegelijk op de achterpoten van mijn stoel heen en weer wiebelen en rooken - denken - en slapen.’ Al in deze vroege brief blijkt een belangrijk element van Reijniers persoonlijkheid, dat nog meermalen in de brieven en nog vaker in Terborghs verhalen zal terugkeren. Dat is de eenzaamheid die hij, als men dat zo zeggen mag, van de eerste aanblik af uitstraalde. Nu miste hij al sinds oktober 1920 niet alleen onze dagelijkse omgang maar vooral, denk ik, mijn weekend-bezoeken! En dat was definitief; in de komende zomer wachtte het eindexamen en wat lag daarachter? | |
[pagina 93]
| |
In het prozastuk ‘Het begin’ beschrijft Reijnier hoe hij op zeer jonge leeftijd kennis maakte met de eenzaamheid: ‘en iets kroop nader, somber en een beetje treurig: het was de eenzaamheid die men later beter zou leren kennen.’Ga naar voetnoot1 Dit zo beeldend omschreven gevoel komt herhaaldelijk terug, min of meer expliciet, in zijn brieven. Zelf gebruikt hij zelden het woord ‘eenzaamheid’, maar vaak het literaire equivalent: het kluizenaarschap. Bijvoorbeeld in een brief uit Utrecht van 24 januari 1923. Reijnier heeft een bijdrage aangeboden aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant en die is geweigerd. Hij kruipt dan in zijn schulp: ‘Ik wil weer kluizenaar worden.’ Een paar maanden later op 30 juni 1923 schreef hij, na moeilijkheden met zijn medestudenten: ‘ik zal me een soort liefelijke kluizenarij moeten bouwen.’ In de latere jaren beseft hij dat die behoefte aan eenzaamheid samenhangt met zijn innerlijke gesteldheid. Hij beredeneert het aldus in een brief uit Florence van 30 maart 1928: ‘het eenige belangrijke lijkt me den innerlijken groei en op het einde van dit leven - zeggen we omtrent de leeftijd van 60 jaar (zie Prediker) een relatieven toestand van rust of bevrediging of hoe je zooiets wilt noemen te bereiken, dus het kluizenaarschap.’ | |
TaalNa zijn komst naar Nederland in 1916 heeft Reijnier van het begin af zijn taalgebruik aangepast aan zijn kennis van het Nederlands en aan zijn vorderingen, zodat niemand in zijn omgeving zich bewust is geweest van de inspanningen die hij zich heeft moeten getroosten. Ik geloof, dat hij zich daarover nooit zo nadrukkelijk geuit heeft als in het uit augustus 1976 stammende prozastuk ‘Taal’, dat voorafgaat aan de uitgave van het interview dat H.C. ten Berge hem eind maart 1976 in Portugal voor de brt had afgenomen.Ga naar voetnoot2 F.C. Terborgh/Reijnier Flaes schrijft daar:
[...] ik was en bleef een vreemde eend in de bijt. Ik zocht de oorzaak in de taal, ten onrechte voor een deel, en zette mij ertoe, hardnekkig, dit nieuwe weerbarstige instrument te veroveren, want een verovering was het, een werk van jaren. Ik vond het Nederlands niet mooi, stug en nuchter en kil, en voor allerlei woorden had het geen adequate tegenhanger (naar mijn gevoel althans) voor het Duitse equivalent. Ik leefde nog in een andere wereld van klanken, benaderingen en gevoelens. Pas jaren later heb ik begrepen dat voor mijn aard en denkwijze het Nederlands het enig werkelijk bruikbare instrument was.
Doordat wij op school en thuis leerden germanismen te vermijden en eventueel te signaleren, vond ik het heel gewoon op een onopvallende manier bij Reijnier vreemde termen te corrigeren. Toch viel het mij wel op, dat Duitse grammaticale wendingen het hardnekkigst waren (‘Ik neem aan dat je dit boek bevalt’). | |
[pagina 94]
| |
SchrijvenReijnier zag het schrijven als een ambacht, een vak dat men leren moest. In een brief van 12 augustus 1923, vanuit het Middellandse-Zeegebied, schreef hij: ‘Je vraagt me hoe ik letterkundig schrijf? daar heb ik niet slechts een antwoord op. Er zijn logische deelen, zuiver denkwerk - deze groeien kalm - ik loop er veel bij en op een gegeven oogenblik staat de heele passage helder en af voor me - ik schrijf haar enkel op - dat is het gemakkelijkste werk. Maar al het ander prozawerk kan tot een marteling groeien en 't is zelden dat het niet zwaar is. Wat gedichten aangaat: ik stond tot verleden jaar op 't standpunt dat een melodisch uitgedrukte gedachte het geheel kon en moest dragen. Toen ik de fout hiervan voelde, dichtte ik haast een jaar lang niet en nu is dat ook moeilijk geworden maar ik hoop: ook iets beter.’ In een brief uit Viareggio van 18 september 1929 onthulde hij: ‘maar ook hier zal ik weer gebruik maken van mijn droomen - die beginnen trouwens een geweldige rol in mijn redeneeringen te spelen. enfin je zult zien, maar verwacht niet te veel.’ Hij is zich bewust van zijn mogelijkheden en beperkingen: ‘aan “karakter-ontleding” doe ik niet, ik voel en schilder - aan mijn novelle werk ik als aan een schilderij - met groot genot’, schreef hij op 14 juni 1924 uit Utrecht. Op andere plaatsen zegt hij: ‘ik ben geen psycholoog’ en ‘ik voel dat ik contemplatief ben.’ | |
StijlIn het prozastuk ‘Over stijl. Een brief’ schrijft Terborgh over dit onderwerp: ‘Primair lijkt me een artistieke aanleg, het spontane genoegen in imiteren, afbeelden, herscheppen, toelichten of verzinnen. [...] Reeds vroeg zal de betrokkene iets lezen dat hem boeit, waarin hij zich herkent [...]. Hij zal spontaan de wens hebben ook zooiets te “maken”. [...] de toekomstige auteur zal evenwel ervaren (als hij zich ernstig op zijn taak toelegt) dat hij - of hij wil of niet- bij al zijn pogingen steeds weer dezelfde woorden, wendingen, hetzelfde ritme, dezelfde zinsbouw gebruikt [...], waaraan hij echter niet kan ontkomen [...]. Op dat ogenblik, geloof ik, kan men van de geboorte van een stijl spreken. [...] Als hij [= de auteur, A.R.H.) ouder wordt zal hij de laatste stap doen: hij zal trachten zo duidelijk en zo kort mogelijk te schrijven.’Ga naar voetnoot3 | |
GedichtenHet was Reijniers gewoonte om bij zijn brieven af en toe gedichten of prozastukken in te sluiten. Volgens onze afspraak zond ik ze dan terug, voorzien van commentaar. Ander werk maakte deel uit van de brief zelf. Dat heb ik nog in mijn bezit. Hierna laat ik twee gedichten volgen. In de eerste plaats een gedicht uit een brief van uit de Middellandse zee, van 12 augustus 1922. Hierin is al iets van de sfeer van de latere zee-gedichten te bespeuren: | |
[pagina 95]
| |
De vuurtoren
Rotsen - zwart uit het water getrokken
nat en nakend - onvruchtbaar -
schimmen, bewegend lijk Scylla,
donderend, diep als Charybdis,
vaag in het maanlicht fonk'lend
Rollende branding, gistend van schuim -
Trotsch oprijzend ernaast een romp
Rekkend ten hemel zijn machtige kwaders
Sling'rend zijn licht in woede en gramschap
ver in het rond op mijlen -
Rusteloos spottend en bevend vol hoon
in gigantischen strijd met de stormende golven.
Interessant is ook een vroege versie van ‘De laatste Carara [sic] in Padua (1405)’.Ga naar voetnoot4 Het gedicht staat op een correspondentiekaart uit Hamburg, en is gedateerd 20/23 juni 1927: Beste Axel, De laatste carara in Padua (1405).
Toen in de straten reeds lijken lagen,
(zoover steeg reeds de nood,
dat niemand zich tot lijken ruimen bood)
Toen raakten honden zelfs verslagen,
en radeloos, en blind van angst, en bloot
als een's melaatschen vuilnis uitgedragen,
brak zich hun huilen stoot om stoot
in holle kaatsing van Colonnaden.
| |
[pagina 96]
| |
Brief door Reijnier Flaes aan Axel Rosendahl Huber met het gedicht ‘De vuurtoren’, 12 augustus 1922 (Particuliere collectie, Den Haag.)
| |
[pagina 97]
| |
En hij, door astronomen toch verraden
en door den niet gezienen loop der dingen
verrast en aangevallen, en omsteld,
tuurt spottend naar den mijngang in het veld
vol ijzeren, steeds hardere belegeringen.
En 's nachts in zijn vertrek alleen gelaten
met de ontzetting van zijn ondergang
heeft men in waanzin urenlang
hem twistend met den Duivel hooren praten.
Maar 's nachts ter wacht gezeten op de stoepen
tot zijn vertrek - wetend den ondergang
hebben zijn knechten urenlang
hem weenend naar den Duivel hooren roepen.
| |
LandschappenHoe Reijnier er toe gekomen is zich toe te leggen op landschapsbeschrijvingen, weet ik niet. In onze gymnasium-jaren vond hij er ‘niets aan’. Wel liet hij zich op een zeker ogenblik verleiden het eens te proberen, maar dat liep uit op een fiasco. Hoe dat ging, vertelde hij in een brief van 20 juni 1922 uit Ramsau: ‘M'n waarde! de eerste keer dat ik bergen zag! en ik zeg je - 't viel me afgrijselijk tegen - een prentbriefkaarten panorama en niets meer! pietluttig, leelijk juist wat je door een kijkkast op de kermis ziet [...] je weet ik heb 't land aan natuurbeschrijvingen die nooit boven afgezaagde nietszeggende termen uitkomen, “bladvulling”.’ Intussen voelde hij zich op diezelfde reis nog ‘uitgedaagd’ en het zou wel een wonder geweest zijn, als hij zich door zo'n literair uitdaginkje had laten afschrikken: let op - hier begint mijn beschrijving - | |
[pagina 98]
| |
dennen begroeid en de horizon door dennen begrensd, achter ons het dal afgesloten door de Watzmann (2703m) en schuins links de geweldige Reiteralpen (21??)-mist hangt om de toppen en dan breekt zon weer door en schittert de sneeuw in de kloven! een lucht! een weer! schitterend; nu ik schei maar uit er staat genoeg en ik heb geconstateerd dat het toch niets lijkt. Het vervolg leert, dat hij deze nederlaag niet heeft aanvaard, en daar is misschien wel een verklaring voor. Om te beginnen mogen wij aannemen, dat hij al sedert zijn prille jeugd - hij woonde toen in Dresden - mooie natuur heeft leren kennen. De verhuizing naar Hamburg tijdens de school-leeftijd hoeft geen achteruitgang betekend te hebben. Zelf heb ik ervaren, dat grote wisselingen van omgeving voor een kleine jongen met een redelijk waarnemingsvermogen heel inspirerend kunnen zijn. Ik weet dat hij in zijn gymnasiumjaren vaak door zijn Haagse pleegvader Cannegieter werd meegenomen op wandelingen van vele uren rondom Den Haag. Mogelijk zijn ook die van invloed geweest. Verder herinner ik mij, dat Reijnier lyrisch kon spreken over de ligging van het oude koetsiershuisje op het buitengoed Boekenrode in Aerdenhout, aan de rand van de Vogelenzangse duinen, waar ik van 1923 tot 1927 gewoond heb en waar hij meermalen op bezoek kwam. Ik denk, dat hij via zijn ‘gehechtheid aan het landschap’ op een zeker ogenblik zijn aangeboren gave om dit te schilderen heeft ontdekt of vermoed. Hij heeft mij niet verteld hoe hij zich vervolgens daarin is gaan oefenen. Maar het zou mij niet verbazen, wanneer te zijner tijd als zijn dagboeken toegankelijk zullen zijn, daaruit zou blijken dat ook daarin stijl- en expressie-oefeningen voorkomen, met de landschapsbeschrijving als onderwerp. | |
ToscaneIn een brief van 16 december 1927 - hij is dan in Toscane - filosofeert hij als volgt over het landschap: ‘Ik weet niet of ik je ooit op duidelijke wijze mijn verknochtheid aan het landschap heb uiteengezet, deze conditio sine qua non die de eenheid tusschen land en stad me lijkt voor een harmonisch, gesloten leven; deze onvatbare invloed die van het landschap, de eenzaamheid, de gesloten kring op de vorming van menschen uitgaat - afgescheiden of deze in het landschap geboren worden of het zoeken - kortom: ieder heeft zijn landschap, een paraphrase op zijn eigen wezen - en men zou even goed deze omgeving kunnen beschrijven in plaats van het karakter van het individu (hetgeen ik wil doen) en men heeft kans dan nog duidelijker te zijn.’ En in dezelfde brief waagt hij zich vervolgens weer eens aan een uitbundige landschapsbeschrijving: | |
[pagina 99]
| |
Maar nu mijn landschap! [...] Stel je voor dat je de eerste hellingen of de uiterste uitloopers van den Apenijn beklimt - die liggen vlak voor de stad - b.v. 150m hoog in zigzag, tusschen olijfboomgaarden, hooge muren van tallooze buitenplaatsen, discrete tuinpoorten - blinde muren van bijgebouwen langs heel slechte bergwegen. De kleur is grijs en stoffig op het land, zilver de olijfboomen, oker de huizen en muren - alles gebleekt door zon - zwart de prachtige cypressen, licht roode rozen over de muren - soms groen op den grond - maar in hoofdzaak een oneindige scala van oker. Elk idyllisch stuk moet men ontdekken maar men wordt er als het ware tusschen muren heen geperst. Deze muren! dat kennen we niet in ons land - ik heb het je toen een beetje in Parijs laten zien, wat ik bedoel. Dat is alles heel merkwaardig. Nu sta je eindelijk na een wat warme klauterpartij weer voor de muur van een huis, tralies voor ramen met ondoorzichtig glas - kleine bijdeuren en een poort ergens waar men niet meer weet: huis of muur. Daar tegenover een steil oploopende olijfboomgaard hoog boven je het franciskanen klooster van Fiesole. Men treedt binnen door de poort en staat voor de loggia van een 17e. eeuwsch landhuis. daarvoor een kleine tuin - een soort bastioen met olijfboomen eronder steil beneden 150m. een bergrivier en aan de overkant een 400m. hooge rots, daarop weer overal landhuizen, kasteelen, torens. Je staat hier voor de groote straat naar het Noorden waar alle keizers, kunstenaars en condottieri's doortrokken. Als het ware een wereldcentrum - en je bent alleen, afgesloten - dat is de groote hoofdzaak - je zit midden in alles, als 't ware onder een glazen stolp - geen buurman die dezelfde suite, hetzelfde tuintje en dezelfde huisdeur en akelige trap heeft in eentoonige duizendtallen zonder variatie - maar rondom je in eindelooze verscheidenheid dezelfde gesloten levens en omgevingen, gaaf, af, persoonlijk. En dan zulk een huis van binnen: dat huur of koop je met de meubels erin die er reeds drie honderd jaar geleden stonden, tegelvloeren, openhaarden, terrassen, de ramen soms twee meter boven den grond omdat de fundamenten in den berg zijn gebouwd. Dikke houten zolderingen, oude schilderijen en boeken op onverwachte punten. | |
Diplomaat en schrijverNa de hierboven geciteerde brief verstreken vijf jaren van rijping. In die periode studeerde Reijnier niet alleen af, maar promoveerde hij zelfs. Hij koos voor een loopbaan als diplomaat in de buitenlandse dienst. Deze keuze heeft ertoe geleid dat Reijnier in zekere zin zijn hele leven een ‘vreemdeling’ is geweest. In zijn jonge jaren groeide hij op als vreemdeling in Duitsland. Als middelbare scholier en student was hij min of meer een vreemdeling in Nederland. Daarna leefde hij als Nederlands diplo- | |
[pagina 100]
| |
maat letterlijk ‘in den vreemde’. Afgezien van de taal voelde hij weinig binding met Nederland. Zijn vrouw was ook geen Nederlandse. Na zijn pensionering bleef hij in het buitenland wonen, en daar is hij ook overleden. Een wezenlijke stap in Reijniers literaire ontwikkeling vormt het feit, dat hij in 1932 is begonnen met publiceren. Binnen enkele jaren verschenen veertien gedichten en vier prozastukken, samen ontegenzeggelijk een respectabele produktie die, begeleid door een wijze zelfkritiek, gegroeid is samen met zijn zelfvertrouwen en zelfbewustheid. Hij had geen aanmoediging nodig en geen beoordeling door anderen. | |
SpanjeDat gevoel van zekerheid, van onafhankelijkheid, waarvoor hij zo volhardend gewerkt heeft, spreekt overtuigend uit een passage in zijn brief van 3 januari 1935 over de invloed die hij van het Spaanse landschap ondergaat: De hoofdvraag van je [...] naar mijn vermoedelijk reeds verworven “Spaansche saus”. Ik kan je in dit geval geruststellen: het is erger dan dit. Ik ben grondig aan 't verworden: een onlangs doorreizend vaderlandsch collega meende zelfs me ernstig te moeten waarschuwen. Dit land is wonderbaarlijk - het vreet zijn bewoners in zeker opzicht op. Ik zit al ergens in de slokdarm, bewust en geenszins tegen mijn zin. Het probleem is in enkele woorden dat van den enkeling tegenover de eeuwigheid - en het relatieve en nuttelooze van elke inspanning. De eeuwigheid treedt in dit land op als een lapidair, alles overheerschend geweldig landschap, dat in Europa zijns gelijke niet heeft. De mensch verliest niets van zijn gevoeligheid, blijft open voor alle geweldige indrukken, verliest slechts alle zin voor en behoefte aan initiatief. Het gevolg is: merkwaardig geladen menschen, die zich weinig werkelijk uiten, maar zoogenaamd onlogisch en onbegrijpelijk reageeren. Dus nogal sympathiek. Er ligt iets tragisch over alles: alsof iedereen voor zichzelf voor problemen staat die hij niet op kan lossen en niet weg kan wentelen; beter dan problemen zou men moeten zeggen: gemoedstoestanden, ondoorgrondelijkheid der existentie. [...] Het land bevalt me best, het zou me spijten weg te moeten alvorens het geheel te hebben ondergaan. Het verhaal kreeg de titel Het gezicht van Peñafiel. Blijkens de datering van het voorwoord - Peking, oktober 1941 - voltooide Reijnier het verhaal pas na | |
[pagina 101]
| |
bijna zeven jaren. Voorzover ik kan nagaan, werd het voor het eerst in Curaçao gedrukt, in mei 1945, als uitgave van het tijdschrift De Stoep. Reijnier en ik waren toen nog volstrekt onbereikbaar voor elkaar. Later kreeg ik inderdaad een exemplaar van het boek, uitgegeven in 1947 door A.A.M. Stols. | |
PseudoniemIn de eerder genoemde brief van 3 januari 1935 openbaarde Reijnier zijn pseudoniem aldus: ‘Heb je overigens eenige belangstelling voor de weerspiegeling van mijn denken en beleven in geschriften, dan kun je ongeveer elk half jaar iets in “Forum” vinden van een zekeren F.C. Terborgh. Wij zijn lichtelijk geparenteerd.’ Het pseudoniem is ontleend aan Gerard Terborch, ‘schilder van het verborgene’, zoals Reijnier hem karakteriseerde. Hij noemde zijn keuze intuïtief: ‘er was affiniteit, maar hij herinnert zich duidelijk, dat deze donker gehouden schilderijen den doorslag gaven.’Ga naar voetnoot5 De voorletters F. en C. hebben te maken met Reijniers bewondering voor de Deense auteur Jens Peter Jacobsen, waarover later meer. | |
LezenNiet alleen had Reijnier op jonge leeftijd al heel veel Duitse literatuur gelezen, maar ook in het Duits vertaalde Scandinavische boeken. Hoe hij las en wat hij met de leesstof deed, vertelde hij in een brief van 20 maart 1921. Nadat hij achter elkaar 800 bladzijden Strindberg gelezen heeft, schreef hij: ‘vanmiddag ben ik met het laatste boek klaargekomen en nu heb ik voor ettelijke weken genoeg. Wat ik gelezen heb en welke indruk het op mij maakte kan ik je nog niet uitleggen - daarvoor was het te veel - nu is het nog een groot chaos waaruit ik eerst moet ordenen, aannemen, - verwerpen.’ Dat is zijn manier van lezen en verwerken. Zo leest hij ook de eigentijdse Nederlandse literatuur. In een brief van 14 juni 1924 gaf hij daarover zijn persoonlijke visie: van v. Moerkerkens boeken heb ik enkele met genoegen gelezen, de man schrijft fijn maar zwak, zijn motieven en karakters zijn te weinig pregnant - het meeste gaat langs zijn hoofdpersonen heen; zij leven voort in niet te overwinnen indolentie en ik heb sterk den indruk dat geen enkel van zijn boeken “over 't doode punt heen komt” de zaak loopt af, ‘verloopt’ vooral - eer er iets is begonnen. [...] in jouw opmerkingen over het specifieke onzer letterkunde ligt veel waars, vergeet echter niet dat buiten jouw argumenten nog tal van andere bestaan: elk groot land is in zijn geheel bekrompen van opvatting, daar moet je den maatstaf niet zoeken - zoek hem in kleinere landen en hoeveel minieme factoren werken hier niet integreerend! [...] | |
[pagina 102]
| |
| |
[pagina 103]
| |
zal niet veel anders worden (en is het zeker niet) dan schilderkunst. De geweldige, stuwende gedachte ontbreekt. Aan “karakterontleding” doe ik niet, ik voel en schilder - aan mijn novelle werk ik als aan een schilderij - met groot genot. | |
GoetheErgens in zijn brieven schrijft Reijnier: ‘Goethe en Rilke zijn mijn profeten.’ Zo maar, zonder enig verband met iets er voor of er na. Wat Goethe betreft kan ik me de exclamatie voorstellen. Het heeft waarschijnlijk weinig zin, de oplossing al te diep te zoeken. Ik zou denken, dat een gevoel van zich ‘volgeling’ te voelen, ten grondslag ligt aan de kwalificatie van Goethe als ‘profeet’. Reijnier las hem ook inderdaad veel: tot op hoge leeftijd raadpleegde hij hem vaak. Voor Reijnier was en bleef Goethe zijn leven lang de wijze, oude man, al gebruikte hij wel eens een minder respectvolle term. Nu is het aardige van het ruime aantal Goethe-citaten in Reijniers brieven, dat uit elk van die stukjes blijkt, waarom hij op dat ogenblik die passage las of apprecieerde, waarom een gedeelte hem aantrok, bijvoorbeeld omdat hij daarin een eigen idee bevestigd vond, en welke lering hij daaruit meende te moeten trekken met het oog op zijn eigen ontwikkeling. Hier volgt een voorbeeld uit een brief van 12 juli 1922: Het is merkwaardig - maar een onweerstaanbaar iets drijft mij telkens weer tot het lezen van Goethes leven - in steeds breeder en breeder kringen keer ik er steeds weer toe terug en steeds weer win ik en leer zooals nergens anders - Reijnier was zich ervan bewust dat het gelezene hem heeft beïnvloed, want hij schrijft op een andere plaats in dezelfde brief: ‘en hoop een aardige collectie gedichten mee te brengen van een soort, die ik tot nu toe niet kende - | |
[pagina 104]
| |
want mijn opvattingen hebben zich alweer gewijzigd en wel in rustigeren zin.’ Een week later schreef hij, in een brief uit Hamburg van 19 juli 1922: Item schreef ik je - geloof ik - dat ik voor de vijfde maal me weer ernstig met Goethe bezig hou - de winst was telkens groot voor me, maar deze keer werkelijk buitengewoon - bij toeval kwam ik op de gesprekken van Eckermann en heb daar werkelijk iets schitterends gevonden - een grootte, kalmte en eenvoud een diepte en natuurlijkheid die ik nimmer had verwacht - als alles wat zich tegenwoordig kunstenaar of criticus noemt dat eens - al was 't maar oppervlakkig las - ik geloof er zouden heel wat minder litteraire ongelukken dan gebeuren - behalve natuurlijk bij de geheel ongeneeschlijke elementen. In een brief van 12 augustus 1923, aan boord van het schip Pera van de Deutsche Levante Linie, in de Middellandse zee, schreef Reijnier: ‘Ik lees nu Goethe's Italienische Reise een heerlijk werk wat overloopt van aanwakkering en opwekking dat is leven! het vult mijn heele dagen. Ik leef hier geïsoleerder dan op Hollandsche schepen maar dieper en tot volkomen tevredenheid.’ | |
RilkeNaast Goethe was Rilke de tweede ‘profeet’ van Reijnier. Onder de zware balken van Reijniers Haagse zolderkamer maakte ik voor het eerst kennis met Rilke. Reijnier had zojuist Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke gelezen en dat had een diepe indruk op hem gemaakt. In deze ballade bezingt Rainer Maria Rilke het leven en sterven van een verre voorvader. Reijnier vertelde mij de geschiedenis in zijn eigen woorden. Wat mij trof was, dat hij het verhaal vertelde alsof hij er zelf bij was geweest. In zekere zin was dat misschien ook wel zo, getuige een passage in een brief uit Hamburg van 31 mei/4 juni 1927: ‘je weet dat ik nu eenmaal vele eeuwen terug leef, althans fragmentair’. Ik vermoed dat vooral deze ballade van Rilke Reijnier heeft geïnspireerd tot het schrijven van de Turkenoorlog. Zeker is, | |
[pagina 105]
| |
dat de ballade van Rilke bij Reijnier een aantal verwante snaren heeft geraakt. De lyriek, het gevoel, de melancholie, de onderwerpen, leven en dood, vormen in Reijniers werk steeds wisselende, maar altijd herkenbare akkoorden: een enkele maal in majeur, vaak ook in mineur. Over zijn verwantschap met Rilke schrijft Reijnier op een andere plaats: ‘contemplatief als ik ben - ik weet dat heel goed: vgl. mijn groote liefde voor Rilke's werk.’ | |
Jens Peter JacobsenReijnier beschouwt de Deense schrijver Jens Peter Jacobsen niet als ‘profeet’. Toch heeft deze auteur hem wel beïnvloed. Jacobsen leefde van 1847 tot 1895, relatief kort, maar lang genoeg om bekend te worden. Zijn verzameld werk omvat slechts twee romans, een aantal korte verhalen en enkele gedichten. Reijnier bewonderde het werk van Jacobsen, en wanneer hij schrijft ‘ik voel en ik schilder’ dan veronderstel ik dat hij deze auteur in gedachten heeft. En als hij schrijft: ‘niet veel produceren, maar goed’ dan ben ik er van overtuigd dat hij aan Jacobsen denkt. Zeker is, dat Reijnier de twee voorletters van zijn pseudoniem heeft ontleend aan de namen van Deense koningen Frederik en Christian in Jacobsens roman Marie Grubbe: zeventiende eeuwse interieurs. In een brief uit Viareggio, gedateerd 18 september/6 oktober 1928 schrijft Reijnier: ‘Ik las onlangs van een franschman die over J.P. Jacobsen's boeken verklaarde dat alle personages “sont - et se savent les uns les autres - dans un état constant d'attente et de ferveur”, dat lijkt me heel aardig uitgedrukt en is een beetje de grondtoon in mijn “Turkenoorlog-fragmenten” en zijn we het niet allen en ten allen tijde in het werkelijke leven?’ | |
De essentieHet lijkt mij passend deze bloemlezing te besluiten met een uitspraak van Reijnier over zichzelf. Ik ontleen deze passage aan een boekbespreking van de hand van Pierre H. Dubois, in Het Vaderland van 6 november 1971: ‘Als ik proberen wil het werk van Terborgh te karakteriseren, kom ik steeds weer terecht bij formuleringen van hemzelf die men in verschillende van zijn verhalen vinden kan. Zo staat er bijvoorbeeld ergens: “Maar hij was een dichter, en de essentie van zijn werk was niets anders dan het zich pijnlijk duidelijk rekenschap geven van ogenblikken, van bewustzijnstoestanden, het oproepen daarvan, het vasthouden en herscheppen”.’Ga naar eindnoot6 |
|