Jaarboek Letterkundig Museum 3
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Caroline Gautier
| |
[pagina 72]
| |
antwoordde Van Eyck per brief op 14 september 1912 dat hij hem volgaarne ter wille wilde zijn en ook Greshoff vond het niet meer dan redelijk gehoor te geven aan Van Eycks verzoek, omdat ‘die alléén alles deed wat er te doen viel’.Ga naar eindnoot8 Bovendien had Greshoff in 1912 ook andere activiteiten op het gebied van de boekkunst ondernomen.
Was er uit eerdere plannen voor een tijdschrift een uitgeverij voortgekomen, begin 1912 werkte Greshoff opnieuw aan de oprichting van een eigen maandschrift. Op 6 februari 1912 schreef hij een brief aan de uitgever L.J. Veen op briefpapier van ‘De Boekenwurm. Redactie: Ary Delen, Walter van Diedenhoven en Jan Greshoff. Uitgegeven te Apeldoorn door C.M.B. Dixon. Dorpsstraat 517, tel 324.’ Kennelijk gebruikte Greshoff ditzelfde briefpapier om Aart van der Leeuw te schrijven, die op 9 februari 1912 antwoordde: ‘Uit het hoofd van je brief merkte ik dat de boekenwurm het levenslicht heeft aanschouwd. Graag beschouw ik mij als abboné’.Ga naar eindnoot9 Vlak voor het verschijnen van het eerste nummer werd de naam van het nieuwe tijdschrift echter veranderd in De Witte Mier. Nadat Walter van Diedenhoven zich had teruggetrokken, vormde Greshoff de eenmans-redactie van De Witte Mier en nam Ary Delen de leiding op zich van de Belgische pendant van het tijdschrift, dat onder de oorspronkelijke titel De Boekenwurm door De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen werd uitgegeven. De Boekenwurm heeft waarschijnlijk maar heel kort bestaan, terwijl er van De Witte Mier achttien afleveringen zijn verschenen.Ga naar eindnoot10
De Witte Mier, Een Klein Maandschrift voor de Vrienden van het Boek werd uitgegeven door Cornelis Marinus Bernardus Dixon die zich in 1906 op twintigjarige leeftijd als boekhandelaar had gevestigd in Apeldoorn,Ga naar eindnoot11 waar Greshoff in 1900 met zijn moeder was komen wonen. Hoewel Greshoff al jong het huis uitging, verbleef hij nog regelmatig in Apeldoorn. Het ligt voor de hand dat hij daar Dixon's Boekhandel bezocht en zo in contact kwam met C.M.B. Dixon. De eerste aflevering van De Witte Mier verscheen in mei 1912. Ze was gedrukt door G.W. van der Wiel & Co. in Arnhem in een oplage van 2750 exemplaren, waarvan 10 op Japans papier.Ga naar eindnoot12 Onder het motto ‘Het goede is altijd actueel’ opende De Witte Mier met een inleiding, gebaseerd op de beginselverklaring in het al eerder verspreide prospectus,Ga naar eindnoot13 die grotendeels voor zichzelf spreekt: ‘Niet in de meening aan een bestaande behoefte te zullen gaan voldoen aanvaarden de leider en de uitgever van dit tijdschrift hun taak, maar in de hoop een nieuwe behoefte te kunnen scheppen: de behoefte aan het schoone boek. Op tweeërlei wijze wordt getracht het doel te be- | |
[pagina 73]
| |
reiken: de Witte Mier wil de behoefte aan boekbezit opwekken [...] en tevens wil hij voortdurend ijveren voor de veralgemeening van zuivere inzichten omtrent de eischen van vormschoonheid, die aan een boek kunnen en daarom ook moeten gesteld worden. [...] Een goed boek: prijs aldus niet een werk alleen om zijn inhoud. Slechts waar de inhoud in een schoonen, karaktervollen vorm uitgedrukt is kan van een goed boek sprake zijn.’ De voor een tijdschrift voor boekenvrienden opmerkelijke naam werd als volgt verklaard: ‘Voor de Witte Mier blijft niets verborgen. Hij dringt overal in door en wil overal het fijne van weten. Hij is gevaarlijk-verslindend mààr.......tast het goede nimmer aan.’ Een verklaring die overigens ook letterlijk was opgenomen in het prospectus van De Boekenwurm. Vervolgens werd benadrukt dat De Witte Mier niet literair-critisch wilde zijn, want ‘dat is dan ook geheel overbodig in onzen tijd, waar de literatuur is doorgedrongen tot in het Groot-Ammerstolsch Dagblad en de Schoklandsche Levensbode, waar de redacteur-uitgever - tevens koster en stovenzetter - de nieuwste Nederlandsche en Vlaamsche kunstwerken aan een nauwgezet en zaakkundig onderzoek onderwerpt’. Daarnaast kondigden Greshoff en Dixon in hun inleiding aan dat moeite noch zorg gespaard zouden worden om het tijdschrift tot een typografisch voorbeeld te maken. Tot slot werd, achteraf gezien, de doelstelling van De Witte Mier het meest treffend verwoord: ‘De leider en de uitgever van de Witte Mier willen zorgen dat hun vrienden goed op de hoogte blijven van al wat wetenswaardig is aan verschijningen en verschijnselen uit de boekenwereld.’ Het verschijnen van het eerste nummer van De Witte Mier bleef niet onopgemerkt. Veel contemporaine week- en maandbladen vonden het een bespreking waard. Over het algemeen stonden de recensenten redelijk welwillend tegenover het initiatief, vooral waar het de bevordering van de ‘smaak in boekkunst’ betrof.Ga naar eindnoot14 Op 2 juni 1912 verscheen er in De Amsterdammer echter een zeer venijnig artikel van de toen nog vrijwel onbekende A.M. de Jong, met als titel ‘De heer J. Greshoff, het Noodlot en de Witte Mier’. In dat artikel beklaagde De Jong Greshoff vanwege zijn kwaadaardige noodlot dat hem altijd in de voetsporen van anderen liet treden. Nu had Greshoff onlangs De Witte Mier opgericht, en volgens De Jong kon ‘alleen zijn onbetwijfelbare argeloosheid [...] hem tot schild dienen tegen de schelle schijn van belachelikheid en diefachtige navolgerij, die de uitgave van dit Maandschriftje op hem werpt’. Wat was het geval? Sinds maart 1909 gaf Hans von Weber, directeur van de Hyperion-Verlag in München, het tijdschrift Der Zwiebelfisch uit, dat zich inzette voor de verbetering van de drukkunst en de bevordering van goede boekvormgeving.Ga naar eindnoot15 Dat De Witte Mier in alle opzichten een slap aftreksel was van de smaakvolle Der Zwiebelfisch, was volgens De Jong tot daar aan toe, maar | |
[pagina 74]
| |
J. Greshoff en zijn verloofde Aty Brunt, ca. 1912. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 75]
| |
dat Greshoff met geen woord repte over dit tijdschrift dat duidelijk model had gestaan voor De Witte Mier, en bovendien een deel van de inleiding klakkeloos had overgenomen uit Der Zwiebelfisch, ging hem te ver. Wellicht doelde Greshoff op dit artikel toen hij op 5 juni 1912 aan Van Royen schreef: ‘Hartelijk dank voor je vriendelijk schrijven. Het deed mij werkelijk genoegen, al is ook de aanval té persóónlijk geweest om mij werkelijk ernstig te benadeelen.’Ga naar eindnoot16 Toch werd er als reactie op 16 juni 1912 ‘op verzoek van den uitgever van De Witte Mier’ een brief van Hans von Weber aan Greshoff in De Amsterdammer geplaatst, waarin hij over De Witte Mier schreef: ‘Das scheint wirklich eine entzückende kleine Zeitschrift zu werden. Für die Ausstattung [...], Satz, Druck, Papier etc. kann ich Ihnen nur mein Kompliment machen und meiner Freude Ausdruck geben, dass mein kleiner Zwiebelfisch einen so sympathischen holländischen Zwillingsbruder bekommen hat.’ Dat De Jong niet onder de indruk was van deze ‘hoffelike Duitse brief’ blijkt uit zijn naschrift: ‘Om uw voortreffelikheid te bewijzen, waarde witte Mier, is heus iets anders nodig, dan een komplimenteus schrijven van een Duits voorganger. Daden, als 't u belieft, eigen werk!’ De brief van Von Weber werd ook in het tweede nummer van De Witte Mier gepubliceerd. In datzelfde nummer deelde de uitgever mee dat er vanwege ‘speciale onderlinge relaties met Der Zwiebelfisch’ af en toe interessante stukken en mededelingen uit dat blad in De Witte Mier zouden worden gepubliceerd, maar dat die altijd zouden worden voorzien van een asterisk. In twee afleveringen van De Witte Mier verschenen in totaal vier op die manier gemarkeerde en inderdaad vrijwel letterlijk uit Der Zwiebelfisch overgenomen mededelingen over nieuwe Duitse boeken. De Witte Mier was dus weliswaar geïnspireerd op Der Zwiebelfisch, maar de inhoud was voor het overgrote deel oorspronkelijk. Op 30 juni 1912 werd er in De Amsterdammer alsnog een ingezonden stuk van Greshoff geplaatst. Met verve ging hij de strijd aan: ‘Ineens is daar uit de dikke duisternissen der onbekendheid een grove figuur op mij toegestoven. Hoewel ik maar een bleek en mager jongentje ben en heelemaal geen held, ben ik van déze literaire struikroover niet geschrokken. Een groote mond. Veelheid van woorden. [...] Open deuren intrappen. Wij zijn een Hollandsche Zwiebelfisch. Nu vraag ik, wie heeft dat ooit ontkend en wie zal er ooit over denken dit te ontkennen? Zeker niet Dixon en ik. Het eigenlijke plan is, nu een goede twee jaar geleden, opgekomen bij Delen. Hij sprak er mij over. Ik, op mijn beurt, maakte er Dixon warm voor. En na in München met Von Weber de wederzijdsche verhouding met de Zwiebelfisch te hebben vastgesteld, zijn we aan den slag gegaan. [...] Lezer, wij zijn, willen zijn een “imitatie” van de Zwiebelfisch.’ Volgens Greshoff was De Witte Mier naast Der | |
[pagina 76]
| |
Zwiebelfisch volkomen op zijn plaats, omdat het Hollandse boek zowel wat inhoud als wat uiterlijk betreft, wezenlijk van het Duitse verschilde. ‘Wel blijken de fundamenten van de Jong's oordeel van verdacht-onsoliede constructie te zijn’, vervolgde Greshoff, ‘kennis van boekmateriaal heeft hij blijkbaar niet, waar hij bijv. ons papier, een uitstekend vergé, besmaalt. Dàt is géén questie van smaak maar een van verstand-ervan-hebben.’ Behalve als reactie op het artikel van De Jong, is dit ingezonden stuk van Greshoff interessant met betrekking tot de oprichtingsgeschiedenis van De Witte Mier. Ervan uitgaande dat Greshoff de feiten niet verdraaide, kan Ary Delen worden beschouwd als initiator van het tijdschrift, en was Greshoff verantwoordelijk voor het contact met uitgever Dixon. A.M. de Jong had op 7 juli 1912 het laatste woord in De Amsterdammer: ‘Ik moet de heer J. Greshoff wel zeer dankbaar wezen, dat hij, de beroemde, gevierde, fameuse letterkundige zich verwaardigd heeft, mij arme, roemloze, ten eenemale onbekende “litteraire struikrover” op zo uiterst correcte, delicate wijze van repliek te dienen, met terzijdestelling van eigen persoonlikheid en zelfrespect...[...] En uw papier is dus uitstekend vergé! Aha! Dank u voor de inlichting, maar mooi is het niet en uw letter staat er vrij ongelukkig op afgedrukt. [...] Ik blijf het treurig vinden, dat bij de “Hollandse Zwiebelfisch” het Duitse voorbeeld hardnekkig verzwegen werd en dat er een “grof artikel” van een ongure onbekende noodig was, om de (tweedehands) bedenker van de imitatie tot deze bekentenis te nopen. En mag ik zo vrij zijn? - dat de imitatie zo ongelukkig is uitgevallen.’ Hans von Weber was blijkbaar ook op de hoogte gesteld van De Jongs aanval op De Witte Mier. In het vierde nummer van Der Zwiebelfisch van oktober 1912 schreef hij een vergoelijkend stukje: ‘De Witte Mier, der kleine holländische Zwiebelfisch, ist in seinem Vaterlande angegriffen worden: man warf ihm vor, er sei unser Epigone, ja unser Plagiator. Wie töricht! Man soll sich doch freuen, daß er da ist. Er ist nur unser jüngerer Bruder und das erklärt seine Ähnlichkeit.’
Nadat de eerste drie afeveringen van De Witte Mier verschenen waren, vestigden Greshoff en Dixon zich in augustus 1912 officieel als uitgevers in Apeldoorn, onder de naam C.M.B. Dixon & Co. In een circulaire aan de boekhandel benadrukten zij dat deze firma geheel gescheiden was van de firma Dixon's Boekhandel in Apeldoorn. Op 19 augustus 1912 schreef Greshoff aan Van Royen: ‘In dank je kopij ontvangen. Ik zend ze dadelijk naar de drukkerij: voor No 6. No. 5 is nl. al geheel gereed. Dixon moet herhalingsoefeningen maken en dan op aanbiedingsreis. Vandaar dat we zoo veel vroeger moeten zijn. Heb je niet een klein stukje [xxx] voor No. 7. Schrijf mij dan s.v.p. omgaande waarover het zijn zal: | |
[pagina 77]
| |
ik maak nl. een reisex. en aankondigings[plan?] voor de boekhandel.’ Dit briefje lijkt een tipje van de sluier op te lichten omtrent de taakverdeling bij uitgeverij C.M.B. Dixon & Co. Toch moeten hieruit geen overhaaste conclusies worden getrokken. In een prospectus van Dixon uit september 1912 werd vermeld: ‘De Heer Greshoff zal u [...] met nog eenige andere uitgaven bezoeken.’ Ging Greshoff toch zèlf op aanbiedingsreis? Veertig jaar later herinnerde hij zich het zo: ‘Ik heb ook éénmaal met een aanbieding gereisd. Dat was denk ik in 1912 en ik was geïnteresseerd in een kleine uitgeverij (Dixon, Apeldoorn). Ik vond het in één woord afschuwelijk!’Ga naar eindnoot17
Onder het pseudoniem A. van Doorn schreef Greshoff in het tweede nummer van De Witte Mier het artikel ‘Hagen in Rotterdam’.Ga naar eindnoot18 Het is een bespreking van de tentoonstelling van het Deutscher Museum für Kunst in Handel und Gewerbe in Hagen, gehouden in De Kunstkring in Rotterdam. Er werden verschillende soorten Duits drukwerk tentoongesteld die bij Greshoff de totaal-indruk van ‘biedermeierij’ achterlieten: ‘Zuiver typografisch werk is er weinig. Te weinig. De typografie als zelfstandig kunstvak schijnt nog niet tot de bewustheid van haar bestaansrechten en mogelijkheden te zijn gekomen. Altijd en altijd weer roept zij den teekenaar te hulp.’ Toch was er volgens Greshoff in Duitsland tenminste sprake van beweging, terwijl in Nederland ‘vriendelijke laksheid: een welwillende, half-ironische glimlach, voor een enkele die zich druk maakt, en verder...handen stijf in de zak en kringetjes blazen.’ Als enige gunstige uitzondering noemde Greshoff de typograaf Sjoerd H. de Roos, sinds 1907 artistiek medewerker van Lettergieterij Amsterdam v/h N. Tetterode, en zeer actief op het gebied van de Nederlandse drukkunst en typografie. In zijn bespreking van De Witte Mier in Het Maandblad voor de Typografie noemde L. Levisson ook het artikel over de tentoonstelling van Duits drukwerk in Rotterdam: ‘De heer van Doorn zegt niet malsch zijn meening [...]. Er is maar een man, De Roos, die wat presteert, zegt hij, [maar]....met alle respect voor De Roos' groote capaciteiten, die ééne man slaagde er toch nog niet in iets speciaal hollands te maken. Van Wenckebach, van Veldheer, van Lion Cachet, om maar een paar te noemen, wordt niet gesproken. Zij beteekenen toch ook wat voor ons vak. Nemen wij bijv. eens Veldheer's With Roosevelt through Holland, dan gelooven wij dat dit boek toch zeker wel een “eervolle” vermelding verdiend had.’Ga naar eindnoot19 Levissons artikel schoot bij De Roos in het verkeerde keelgat. In een ongedateerde brief schreef hij Greshoff over Levissons bespreking van De Witte Mier: ‘Het artikel staat vol met die geniepigheidjes waarvan deze koopman een specialiteit maakt, en die hem tegenover de goe-gemeente der vaklieden, het air van den smaakvollen en helderzienden artist-drukker moeten | |
[pagina 78]
| |
Omslag van De Witte Mier, juni 1912. Het omslagontwerp is waarschijnlijk van Jan van Krimpen, met gebruikmaking van een mogelijk door Nini Brunt getekend vignet.
Omslag van De Witte Mier, november 1912. Het omslagontwerp is waarschijnlijk van Jan van Krimpen, met gebruikmaking van een mogelijk door Nini Brunt getekend vignet.
Omslag van De Witte Mier, juli 1913. Het omslagontwerp is zeer waarschijnlijk van Jan van Krimpen, met gebruikmaking van een mogelijk door Nini Brunt getekend vignet
Door Nini Brunt en Jan van Krimpen getekend signet voor C.M.B. Dixon & Co te Apeldoorn. Vanaf mei 1913 werd het op de achter zijde van het omslag van De Witte Mier geplaatst.
| |
[pagina 79]
| |
geven. Echter tevergeefs. [...] volgens den Hr L. slaagde ik er niet in iets speciaal hollands te maken - De Heer Enschedé (J.W.) zal hierover met hem van meening verschillen. [...] En dan zijn daar nog Holst[,] v.Diedenhoven, Modderman en De Bazel wiens kunstinzicht, nu ja toch wel boven dat van den handigen ondernemer gaat. Maar genoeg [,] zijn oordeel laat mij betrekkelijk koud al is de geniepige manier waarop hij het geeft mij een hinder, en vooral smans onkunde, want hij beklaagt zich dat door v[an] D[oorn] niet over Wenckebach, Veldheer en Lion Cachet is gesproken. [...] En dan: “Nemen wij b.v. eens Veldheer's With Roosevelt through Holland dan gelooven wij dat dit boek toch zeker wel een “eervolle” vermelding verdiend had.” U zult dit boekje wel kennen, met de vrij slordig door Veldheer geteekende illustraties, die zoo onhebbelijk tusschen den tekst zijn geplaatst, waardoor duidelijk is, dat de geheele opzet niet deugt. Juist dit boekje gaf mij aanleiding (dit blijft onder ons) de firma Brusse van wien wij beter gewend zijn, voor eventueele dergelijke uitgaven eenige wenken te geven. [...] Kunst exploiteurs zijn er al te veel, laten wij ze uit de nog teedere boekkunst vandaan houden.’ Naar aanleiding van Levissons bespreking van De Witte Mier stuurde Greshoff een ingezonden brief naar het Het Maandblad voor de Typografie, waarin hij zijn bedoelingen met De Witte Mier nog eens uiteen zette. Hij stelde met nadruk dat De Witte Mier géén vaktijdschrift was. De reden dat hij De Witte Mier had opgericht was: ‘Dat vernieuwing of verjonging, in ieder geval veredeling, van het typografisch vak niet mogelijk is, wanneer het publiek zich onwetend en onverschillig blijft vertoonen. [...] Aan het publiek - in den uitgebreidsten zin des woords: tot de uitgevers, de handelaren, de kooplieden, de ambtenaren en de ontwikkelde belangstellende onder alle rangen en standen wil de Witte Mier het inzicht trachten te brengen, dat er mooi en leelijk, goed en slecht, deugdelijkheid en vodderigheid bestaat op boektechnisch en typografisch gebied.’Ga naar eindnoot20
Dat een artikel als ‘Hagen in Rotterdam’ niet volledig representatief is voor de 162 artikelen die in de achttien afleveringen van De Witte Mier verschenen, blijkt uit een inventarisatie van de inhoud van het tijdschrift. In totaal waren er 40 artikelen gewijd aan boekkunst en grafische kunst en daarmee verband houdende binnenlandse maatschappelijke kwesties, terwijl 55 artikelen betrekking hadden op buitenlandse letterkunde. Verder werd er geschreven over andere kunsten, variërend van toneel en dans tot schilderkunst, en de meest uiteenlopende andere onderwerpen. In de verschillende redactionele rubrieken werden kort en treffend allerlei actuele onderwerpen op het gebied van het boek behandeld. De meest interessante rubrieken waren ‘Langs de Paden van de Mier’, waarin de vorm- | |
[pagina 80]
| |
geving van Nederlandse boeken kort werd besproken en van commentaar voorzien, en ‘Uit Vier Windstreken’, waarin het ging om inhoud en vormgeving van buitenlandse boeken. Vier keer werden er oorspronkelijke gedichten van buitenlandse dichters afgedrukt. Van het voornemen om geen boekbesprekingen te publiceren, werd slechts eenmaal afgeweken. In het aprilnummer van 1913 verscheen een recensie door François Pauwels over de dichtbundel De parelduiker van J.J. de Stoppelaar. Greshoff was verantwoordelijk voor ongeveer de helft van het totale aantal artikelen, die hij, behalve met zijn eigen naam, soms ook met een pseudoniem ondertekende. Daarnaast werd het grootste deel van de redactionele artikelen waarschijnlijk ook door Greshoff geschreven. De rest van de bijdragen was afkomstig van tientallen verschillende binnen-en buitenlandse auteurs. Vanaf juli 1913 verschenen er steeds meer stukken van Greshoff in De Witte Mier. In het laatste nummer uit oktober 1913 staan er van de elf artikelen vier op zijn eigen naam en vier op naam van de redactie, terwijl het niet ondenkbaar is dat één van de drie anonieme artikelen in dat nummer ook door hem is geschreven. Het anonieme artikel ‘Over boekformaten’ werd ondertekend met de initiaal K., waarachter zich zeer waarschijnlijk de typografisch ontwerper Jan van Krimpen verschool.Ga naar eindnoot21 Naast deze bijdrage had Van Krimpen wellicht ook een aandeel in de vormgeving van De Witte Mier. Samen met Nini Brunt ontwierp hij een uitgeversmerk met sparretakken voor C.M.B. Dixon & Co., zoals blijkt uit hun initialen rechtsonder in dit merk. Vanaf het eerste nummer van de tweede jaargang in mei 1913 werd het op de achterkant van het omslag van De Witte Mier geplaatst. Nini Brunt ontwierp ook een vignet van een mier voor de voorkant van het omslag. Of dit het vignet was met de zwarte mier dat werd gebruikt voor de eerste zes nummers, of het nieuwe met de witte mier voor de nummers zeven tot en met achttien, is niet duidelijk.Ga naar eindnoot22 Het is niet onmogelijk dat Van Krimpen naast de typografie van het merk met de sparretakken ook andere ontwerpen maakte voor De Witte Mier, maar zeker is het evenmin. Toch wordt er op grond van de typografische stijl over het algemeen aangenomen dat hij misschien vanaf november 1912, maarzeker vanaf mei 1913 verantwoordelijk was voor de vormgeving van de omslagen en de titelpagina's van De Witte Mier.Ga naar eindnoot23 De achttien nummers van De Witte Mier werden gepresenteerd in drie delen van ieder zes afleveringen, in totaal dus anderhalve jaargang. Het tijdschrift werd genaaid en gebrocheerd en had een formaat van 13×20 cm.Ga naar eindnoot24 Bij de eerste zes nummers was het witte omslag bedrukt in zwart met een per aflevering wisselende steunkleur voor de titel en de ondergrond van het vignet met de zwarte mier. Het binnenwerk werd gezet uit de Nordische Anti- | |
[pagina 81]
| |
qua, een destijds moderne letter die vanaf 1906 verkrijgbaar was bij Lettergieterij Genzsch & Heyse in Hamburg. In januari 1912 was door Lettergieterij Amsterdam de Hollandsche Mediaeval gepresenteerd in korps 10. De reacties op deze door De Roos ontworpen letter waren zeer positief. Vanaf mei 1912 waren er zes korpsen beschikbaar, en vanaf september was de serie romein met 12 korpsen compleet. G.W. van der Wiel & Co., de drukker van De Witte Mier is één van de eerste afnemers van het nieuwe type geweest.Ga naar eindnoot25 Vanaf november 1912, de eerste aflevering van het tweede deel, werd het binnenwerk van De Witte Mier gezet uit de Hollandsche Mediaeval korps 6, 8 en 10. De omslagen van de nummers zeven tot en met twaalf waren weer wit, bedrukt in zwart en een steeds wisselende steunkleur, maar de typografie en de tekst was nu op ieder omslag anders. Vanaf nummer zeven werd het nieuwe vignet met de witte mier gebruikt. Vlak voor het verschijnen van de zevende aflevering ontving Greshoff een brief van De Roos, die aanbood advies te geven over het zetten met de Hollandsche Mediaeval, omdat hij blijkbaar niet onder de indruk was van de zetwijze van de eerste zes nummers: ‘gaat de drukker op dezelfde wijze door, dan wordt het gebruik mijner letter geen succes. Niet elke drukker of uitgever kan ik, noch wil ik in deze raden, maar in dit speciale geval, zou ik het betreuren indien u[sic] verlangen om mijn letter te gebruiken, niet het gewenschte resultaat gaf.’ Of Greshoff zich inderdaad door De Roos heeft laten adviseren over het gebruik van de Hollandsche Mediaeval is niet bekend. Ook het binnenwerk van de laatste zes afleveringen van De Witte Mier werd gezet uit de Hollandsche Mediaeval, waarbij gebruik werd gemaakt van de in januari 1913 geïntroduceerde cursief. De wederom vernieuwde typografie op de omslagen van het derde deel bleef, behalve een per aflevering wisselende steunkleur, zes nummers lang onveranderd. Of De Witte Mier inderdaad een typografisch voorbeeld is geweest, zoals Greshoff en Dixon voor ogen stond, is vooralsnog niet vast te stellen. De recensenten van de contemporaine vakbladen waren niet altijd enthousiast over de uiterst sobere typografie, maar vaak wel zo betrokken dat ze beargumenteerd commentaar leverden en adviezen ter verbetering gaven.
Van half februari tot eind juli 1913 reisde Greshoff door Europa.Ga naar eindnoot26 Tijdens zijn afwezigheid werd de redactie van De Witte Mier overgenomen door F.A. Beunke, een studiegenoot van J.C. Bloem, die daarin terzijde werd gestaan door Aty Brunt, de verloofde van Greshoff.Ga naar eindnoot27 C.M.B. Dixon had waarschijnlijk weinig tijd meer om zich met De Witte Mier te bemoeien, omdat hij in januari 1913 een concurrerende boekhandel in Apeldoorn en het daarbij behorende agentschap van een dagblad had overgenomen. De Witte Mier was | |
[pagina 82]
| |
op dat moment zakelijk gezien nog redelijk succesvol. Het aantal adverteerders was groter dan ooit en zou de daaropvolgende twee maanden zelfs nog iets groeien,Ga naar eindnoot28 maar de oplage was sinds de januari-aflevering gedaald tot 650. Vanaf april 1913 liep ook het aantal advertenties terug en daalde de oplage verder tot 500. Behalve enkele verwijzingen in brieven, zijn er over het abonneebestand van De Witte Mier geen gegevens bewaard gebleven,Ga naar eindnoot29 maar vanwege de alsmaar kleiner wordende oplage kan op z'n minst geconcludeerd worden dat de verkoop niet aan de verwachtingen voldeed. Wellicht heeft dit feit bijgedragen aan de beslissing van Dixon om de uitgave van het tijdschrift na oktober 1913 te staken. Uit een alarmerende brief van Greshoff aan Van Royen van 20 juli 1913 blijkt dat Dixon hem toen al van dat besluit op de hoogte had gesteld. Greshoff vond het weliswaar ‘beroerd’, maar kon er blijkbaar niets tegen in te brengen. Wel vroeg hij Van Royen om de Rotterdamse uitgevers W.L. en J. Brusse eens te benaderen over een eventuele overname van De Witte Mier: ‘Kijk eens: hij [= Brusse] moet er zich geen gouden bergen van [voorstellen?]!!! Maar met zijn relaties (50x zooveel als wij in Apeld!) kan hij er beslist veel meer mee doen als Dixon. Vooral op annonce gebied is er wat mede te beginnen met een goede colporteur.’ Op 6 november 1913 voerde Greshoff een gesprek met de gebroeders Brusse, waarin werd afgesproken dat zij van december 1913 tot en met mei 1914 geheel kosteloos de administratie en distributie van De Witte Mier zouden verzorgen en de eventuele winst aan Greshoff zouden overdragen, die zelf de produktiekosten en het risico van de uitgave voor zijn rekening zou nemen. De Brusses verlangden alleen nog een schriftelijke bevestiging van Dixon wat betreft de overdracht van het recht van uitgave van De Witte Mier.Ga naar eindnoot30 Ondertussen had Dixon echter een circulaire verspreid met de mededeling dat de uitgave van De Witte Mier na het zojuist verschenen zesde nummer van het derde deel was gestaakt. Als argument voerde hij aan: ‘Geen gebrek aan belangstelling - het ruim voldoende aantal abonné's toch is nogvoortdurend stijgende - maar herhaalde ongesteldheden van den redacteur en vermeerderde werkzaamheden van den uitgever in samenwerking met andere factoren brengen ons tot dit besluit waarvan we, overtuigd dat “De Witte Mier” niet tevergeefs gewerkt heeft, de noodzakelijkheid betreuren.’ Waarop Dixon met ‘andere factoren’ precies doelde, zal waarschijnlijk nooit meer aan het licht komen, maar dat de verhouding tussen Dixon en Greshoff op dat moment ernstig verstoord was, lijdt geen twijfel. Greshoff plaatste een ingezonden mededeling in, onder andere, het Algemeen Handelsblad, waarin hij zich op felle wijze distantieerde van Dixons rondschrijven dat ‘gehéél zonder mijn voorkennis, medeweten en toestemming is verspreid’. | |
[pagina 83]
| |
Wat hem betreft bleef De Witte Mier onveranderd bestaan. Daarnaast bleef hij verwoede pogingen doen om het tijdschrift alsnog bij uitgeverij Brusse onder te brengen. In zijn brieven aan de gebroeders Brusse hanteerde hij steeds minder beleefde termen: Dixons handelwijze was ‘onbehoorlijk’ en ‘onfatsoendelijk’, en de man zelf ‘gereformeerd kraakporselein’. De Brusses hielden zich wijselijk op de vlakte, ‘wij kunnen de geschillen niet overzien en er dus geen oordeel over uitspreken’, en lieten Greshoff op 13 januari 1914 weten dat De Witte Mier nu ook wat hen betreft van de baan was. Dixon weigerde het recht van uitgave van het tijdschrift over te dragen en zij hadden zich daar blijkbaar bij neergelegd: ‘Het komt ons voor dat wij niet op den goeden weg zijn om tot een resultaat te komen. De Witte Mier is opgeheven en afgeschreven. Zoo is het en niet anders en daarmede hebben wij rekening te houden. [...] Of wij briefjes schrijven aan Dixon over het recht op den titel, dat geeft niets, is een kleine bijkomstigheid. Hij heeft het tijdschrift opgeheven. Het bestaat dus niet meer.’ Toch vroeg Greshoff op 24 februari 1914 nogmaals belet bij de Brusses: ‘Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn mij woensdag-middag a.s. te ontvangen. Ik kom dan met mijn vriend Van Krimpen. Om nog eens over de w.m. te spreken.’ Of dit gesprek inderdaad heeft plaatsgevonden, is niet bekend, maar het is zeker dat ondanks de reddingspogingen van Greshoff De Witte Mier na november 1913 niet is voortgezet.Ga naar eindnoot31
Op 17 februari 1914 had Greshoff de gebroeders Brusse vanuit Berlijn over een heel andere kwestie geschreven. Hij wilde Nederlands vertegenwoordiger worden op de Bugra, de Internationale Ausstellung für Buchgewerbe und Graphik, die van mei tot oktober 1914 in Leipzig zou worden gehouden, en vroeg de Brusses of zij hem wilden aanbevelen bij de commissie die over de vertegenwoordiging besliste: ‘U weet dat ik alles voel en op mijn wijze rustig en [veel?] gedaan heb voor het Boek. Ik spreek en schrijf daarbij de 3 talen. Ik ken Leipzig en Duitschland, waar ik al vele goede relatie's heb onder uitgevers, journalisten en kunstnijveraars.’ Blijkbaar deed Greshoff een dergelijk verzoek eveneens aan drukkerij G.W. van der Wiel & Co. in Arnhem, die daar onmiddellijk gehoor aan gaf. Op 18 februari schreef Van der Wiel aan de Nederlandsche commissie voor de Internationale Tentoonstelling van het Boek en de Graphische Vakken in Leipzig, Greshoffs sollicitatie naar de vertegenwoordigersfunctie in Leipzig ‘zeer ernstig te ondersteunen’. Volgens hem was Greshoff bij uitstek geschikt om deze functie te vervullen: ‘Het is een zeer beschaafd en energiek persoon, werkzaam geweest zijnde in den Boekhandel, en zeer goed op de hoogte van de graphische vakken. Daar wij een tijdlang voor hem als uitgever hebben gedrukt, kennen wij den heer Greshoff zeer persoonlijk en leerden hem kennen als iemand met groote liefde voor de graphische kunsten | |
[pagina 84]
| |
J. Greshoff met zijn hondje Daisy. Deze foto stuurde Greshoff op 12 januari 1914 vanuit Oberhof als ansichtkaart aan de gebroeders W.L. en J. Brusse. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Prospectus voor De Witte Mier met een tekening door Albert Hahn, november 1912. (Collectie Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Amsterdam)
| |
[pagina 85]
| |
en een zeer goed en juist oordeel over de typografie in het algemeen. Daar hij veel in het buitenland heeft vertoefd spreekt hij alle moderne talen zeer gemakkelijk. Daar hij zich hoofdzakelijk in de literaire wereld heeft bewogen, heeft hij tevens een zeer groote kennis op bibliografisch gebied.’ Greshoff kreeg de functie, en op 19 februari schreven de Brusses naar Berlijn: ‘Gisteren vernamen wij, dat de aanstelling voor den door U bedoelden tijdelijke werkkring reeds is geschied. Onze aanbeveling zou dus geen nut meer hebben, zoodat wij haar achterwege laten moeten.’ Greshoffs verblijf in Leipzig zou voortijdig worden beëindigd.Ga naar voetnoot32 Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog reisde hij terug naar Nederland, waar hij zich op 18 augustus 1914 vanuit Apeldoorn meldde bij de gebroeders Brusse: ‘Ook ik ben thans - na een reis Leipzig-Den Haag in 4 dagen en nachten! - in Apeld. terug. Ik ben dadelijk [xxx] aan het werk gegaan.’ Op 20 augustus antwoordden ze hem: ‘Gelukgewenscht met uw behouden terugkomst. Het werd u zeker in Leipzig wat [geborneerd?] nu alle vreemdelingen weg waren. [...] Er is op het ogenblik overigens weinig belangstelling als alleen voor den oorlog en wat daaraan vastzit. Het is begrijpelijk.’ Op 18 september 1914 schreef Aart van der Leeuw aan Greshoff: ‘Prettig vond ik het weer eens wat van je te hooren, jammer dat je het niet goed gehad hebt in Leipzig. [...] Met je invective tegen de Duitschers kan ik niet meegaan. [...] Jijzelf hebt toch ook veel aan Germanje te danken, in je werk (bv. de Witte Mier) is veel meer Duitsche dan Fransche invloed merkbaar.’
De vennootschap tussen Dixon en Greshoff werd op 15 januari 1917 ontbonden. Op 27 januari 1920 vertrok Dixon naar Nederlands-Indië, waar hij als officier was geplaatst. Na in mei 1924 te zijn teruggekeerd werd Dixon op 24 juli 1925 failliet verklaard. Op 17 en 18 september 1925 werd zijn fonds geveild bij G.Theod. Bom & Zoon in Amsterdam. Na deze fondsveiling is de uitgeverij opgeheven, maar de boekhandel werd voortgezet op naam van mevrouw Dixon. In maart 1928 vertrok Dixon weer naar Nederlands-Indië en mevrouw Dixon volgde hem in mei 1929, na de boekhandel van de hand te hebben gedaan. In januari 1931 werd het faillisement van C.M.B. Dixon beëindigd.Ga naar voetnoot33 |
|