Jaarboek Letterkundig Museum 2
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Gé Vaartjes
| |
[pagina 136]
| |
Eerste blad van het handschrift van Philippus Roorda's ‘Het vertrek mijner familie naar de Indien’. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 137]
| |
zal hem verder gemakshalve Philippus noemen - stamde uit een predikantengezin. Hij werd op 1 december 1796 te Kuinre (Fr.) geboren. Zijn ouders waren Sytze Roorda van Eysinga (1773-1829) en Eijda Catharina Roorda van Eysinga-Piers (1773-1821). Philippus maakte carrière in het leger en was nauwbetrokken bij de legendarische Slag om Waterloo op 18 juni 1815: ‘napoleon was Elba ontkomen, te Cannes geland en in een oogwenk tot Parijs doorgedrongen. Geheel Europa snelde te wapen; ook het Nederlandsche leger trok tegen den exkeizer te velde en naar Frankrijks grenzen heen, van-waar lodewijk xviii reeds was vertrokken om eene wijkplaats te vinden in het gastvrije Gent. Het 18 Bataljon Infanterie, Nationale Militie, waarbij roorda, eerst als Fourier en later als Tweede Luitenant diende, kwam onder de bevelen van den Luitenant-Generaal chassé, die de derde leger-divisie kommandeerde, en, onder zeer veranderde omstandigheden, zich achttien jaren later, den voormaligen krijgsbroeder niet slechts herinnerde, maar hem toen nog bewijzen van ware hoogachting schonk’. Philippus ‘streed met roem, keerde met lauweren weder, en weldra vielen hem de epauletten van Eersten Luitenant bij het 20 Bataljon Infanterie, Nationale Militie, ten deel. Hij telde destijds slechts een-en-twintig jaren, en de sombere vesting Grave werd nu zijn garnizoen.’Ga naar eindnoot1 In Grave vertaalde hij, ter afleiding, Le temple de GnideGa naar eindnoot2 en kreeg hij het verlangen naar Nederlands-Indië te vertrekken. Toen het Ministerie van Oorlog officieren voor de koloniën vroeg, meldde hij zich dan ook onmiddellijk aan. Toevallig had zijn vader in dezelfde periode besloten zich als predikant op Java te vestigen. Sytze Roorda van Eysinga, die inmiddels Kuinre als standplaats verruild had voor Westzaan, scheepte zich op 23 december 1818, 's middags om half twee, in op de ‘Henriëtta Elizabeth’. Zijn vrouw en drie van zijn dochters vergezelden hem, de twee oudste dochters en Philippus bleven in Nederland. Het was geen gemakkelijk afscheid, zo blijkt uit notities van Sytze uit die dagen: ‘Hoe groot was de verkleefdheid van de Westzaansche vrienden, die ons met geschenken, en vriendelijkheden, vooral in de laatste dagen, als overladen hebben. - Hoe vele tranen zijn er weegens ons vertrek vergoten. Hoe was ons het hart toegenepen, toen wij ons uit de liefdearmen onzer kinderen moesten losrukken.’Ga naar eindnoot3 ‘De lieve kleinen kusten ons hartelijk, en herinnerden mij nog mijne lijkrede over mijne dochter marijtje rebekka,Ga naar eindnoot4 en het gezang toen aangeheven.’Ga naar eindnoot5 De typering ‘lieve kleinen’ mag wel enigszins gerelativeerd worden: de oudste dochter, Alijda Emilia, was op de dag van vertrek 23 jaar oud, Philippus was net 22 geworden en Frederika Louisa telde 19 jaren. Het afscheid moet verpletterend geweest zijn. Jaren later noteerde Alijda Emilia in een van haar drie cahiers met memoires, die zij voor haar kinderen opschreef: ‘De Zondag van het afscheid van de Gemeente was roerend en treffend en den daarop volgende Maandag sloeg voor ons het | |
[pagina 138]
| |
uur, dat ons voor eeuwig van elkander scheide, naa dat wij allen op de studeerkamer te zamen waren, en het laatste gebed mijne Vader van de lippen stamelde, waarbij ons het harte inéénkromp [...] dit hartverscheurend toneel geliefden, ken[sic] ik u niet beschrijven en wanneer ik deze ogenblikken herdenk, ken[sic] ik mij naauwlijks van eene vloed van traanen weerhouden [...]’. Alijda, Philippus en Frederika Louisa bleven niet met lege handen achter: hun vader had op 12 december, ‘'s morgens half drie’, een lange afscheidsbrief geschreven waarin hij de achterblijvers moed insprak. De toon is begrijpelijk-moralistisch, de trefwoorden ‘God’ en andere vrome formuleringen scoren hoog: ‘Stelt altijd prijs op den godsdienst, in de eenzaamheid, in den huiselijken kring en in des Heeren huis. - De Bijbel zij uw hand-boek en het gebed eene geliefkoosde verheffing der ziel. - Vliedt de verleiding, de weelde, de pracht en de ontucht. - Vereert den naam van uwen vader door een deugdzaam gedrag.’Ga naar eindnoot6 Aan boord maakte Sytze notities en legde zo de sfeer van de zeereis vast. Zeeziekte, eetlust of het ontbreken daarvan, heimwee - het is allemaal behoorlijk gedetailleerd. Op 1 januari 1819 noteerde hij: ‘Bij mijn ontwaken dezen morgen, was de eerste gedachte aan mijne lieve kinderen, vrienden en betrekkingen, welke ik in het dierbaar vaderland heb achtergelaten.’Ga naar eindnoot7 Mogelijk nodigde de oudejaars- en nieuwjaarsstemming uit tot extra mijmeren - ook Philippus nam in het ‘dierbaar vaderland’ op de eerste dag van het jaar een duik in een bad vol weemoed en schreef zijn lange gedicht ‘Het vertrek mijner familie naar de Indien’. De tekst is een fraai staaltje van particuliere romantiek. De overgave aan het gevoel is ultiem en ongegeneerd; veel passages lijken geleend uit Rhijnvis Feiths sentimentalistische Julia (1783). Met typisch romantische aspecten als God en natuurelementen is rijkelijk gestrooid - evenals met uitroeptekens. Een gekwelde spreekt zich uit en pulkt zonder ophouden in de eigen wonde. Hier volgt de volledige tekst:Ga naar eindnoot8 | |
Het vertrek mijner familie naar de IndienDolor longinquitate levis, in gravitate brevis est. CiceroGa naar eindnoot9 De schim mijns kindervreugds, die voor de geest mij speelt,
Verzacht het grievendst leed, dat 't klimmend jaartal teelt.
Zij blikt mij vrolijk toe om 't onheil te bewimpelen
Wiens dreigende aanblik, mij het voorhoofd doet herrimpelen.
Mijn hoofd op twintig jaar, door smarten reeds vergrijsd
Verheft zich, nu de schim aan mijne Geest verrijst:
| |
[pagina 139]
| |
Gelijk een bloem, gebeukt door felle hagelslagen
Zich opheft, als een straal ter kimme op komt dagen.
Daar neemt de Schim mijn' lier met geestdrift van de wand
Dwingt haar mij op. Ik beef, herneem haar in mijn' hand;Ga naar eindnoot10
Mijn' vingeren zijn verflaauwd, ontstemd zijn al de snaren,
Wijl duldingloze Smart met klimmende gevaren
Mijn Speeltuig rusten deedt. Doch daar de grijze tijd
De trek door Smart gegrift, als uit de Ziel verslijt,
Wil ik 't beproeven, door de schim gewonken,
Mijn' lier te tokkelen, die ook vreugdvol heeft geklonken
Doch thans door Smart gestemd, geen' vreugde tonen geeft.
Waar zal 'k beginnen? daar mijn Geest nog rilt en beeft.
'K Vang aan! God! leen mij kracht! in deeze oogenblikken
Ter schetsing van dien dag! Zoo angstvol! Zoo vol schrikken!
Eer nog de dagtoorts rees aan graauw bewolkte kimmen,
Rees ik, van 't akelig bed, gefolterd door de schimmen
Uit Schrikkelijken droom. De rust vlood van mijn spond'
De rust die 'k als mijn Slaaf aan rozenketens bond!
Ik schrikte wijl een Spook gedaagd uit's afgronds kolken,
Mij dreigde 't Ouderhuis, op twee na,Ga naar eindnoot11 te ontvolken.
Doch 'k sprak het is een droom! Dit vleide mijne hoop,
Maar God! een dure droom! in mijne levens-loop!
Neen! Neen! het was geen droom. Die hoop was ras vervlogen,
Zoo vrees'lijk wierd geen mensch door valsche schijn bedrogen.
Neen! Neen! het uur brak aan! dat ik mijne oudren zag
Zij groeten mij van ver met halfverpijnden lach,
Ze omarmden mij nog eens, zij wilden nog niet scheiden
Niet spreken van dat uur, zij wilden dit vermijden,
Zij waanden 't uur nog ver: Gelijk de landman hoopt
De blixem ver van zich; die reeds zijn woning sloopt.
Zoo brak het scheidsuur aan gelijk de blixemschieten
'K plaschte in een tranenbeek, die 't smartvol uur deed vlieten.
Mijn vader bad aan God voor de allerlaatste maal.
Hij bad uit Zijne Ziel, 't was Godgewijde taal.
Nog trilt mij door 't gehoor dat allerlaatste Amen!
Hij beeft, hij opent 't oog, hij knelt ons al te zamen
Aan 't vaderlijke hart, en kuscht ons 't jongst vaarwel!
Met natbekreten oog, die pijn was al te fel,
Mijn Moeder nadert! 'k voel gansch mijn aanzijn trillen,
Mijn zusjes klemmen vast, Ik hoor het pijnlijk gillen!!
Een Satan om een hoek! beeft voor deez kreet van 't hart,
| |
[pagina 140]
| |
Vervliegt naar 't helsche rijk, verwenschend zulke Smart.
Natuur werd mij te klein, mij Schemerden de oogen
Toen ik van 't vaderhart, aan 't Moederhart gevlogen
Moest horen deze taal, Mijn God! Mijn eenigst zoon!
Dit hoorde 't Eng'lenkoor; en 't beefde voor Gods troon!
'T was of ze op eens verrukt, mij onder 't hart wou pressen,
Nog eenmaal baren, en aan de eigen borsten lesschen.
Haar oogen stonden stil, Haar boezem wierd versteend.
De tranenbron verdroogd, Zij heeft niet meer geweend.
De jammerkreet drong door, en pijnigde de Zielen.
Elk voelde in deze stond, Zijn laatste hoop vernielen.
Geen een bragt klanken voort. Zij klemmen Zich weer vast
'T is al vertwijffeling een ieder is vermast.Ga naar eindnoot12
Zij gaan Zij keeren wêer, gelijk de Leeuwerikken
Wanneer de vogelaar, hun Jongskens heeft in strikken.
Zij vloden eindelijk heen, het laatst wat z'hun mogt biên,
Was 't werk van J. de Kruif;Ga naar eindnoot13 Ik knarste wederzien!
Nu doolde elk in den hof, geen Gnides lustwarandenGa naar eindnoot14
Neen! 't was de hof der Smart, elk klemde en wrong de handen.
Elk kruiste heen en weêr; Ik kwam in 't lieffelijk oord
In 't lustprieël dat veel mijn moeder had bekoord.
Geen lieve voglenzang, zou haar gehoor hier streelen,
Neen het is uit met ons wie zou deez Wonden heelen?
Bestaat gij Grote God!? vroeg Ik in dezen Hof. -
Vergeef o God! vergeef! deez taal den worm van 't stof.
Men doolde weêr in huis, men ging zich weêr vereênen.
Om in het Spreekvertrek gezamentlijk te weenen.
De pas getrouwde vrouw mijn oudste Zuster Lij
Vroeg aan heur Echtgenoot.Ga naar eindnoot15 Blijft gij altoos bij mij?
En de andere Zuster lag in haar minnaars armen
Geketend,Ga naar eindnoot16 't was of Zij, hem Smeekte Zich t'ontfermen,
Maar hoe! wat ijsselijk beeld! drie Zusjens vloden heên
Met nat bekreten oog, en kinderlijk geween,
Zij klemden aan mij vast met hunne kinderhandtjens
Geen vader minder meer, Zijn tedre Huwelijkspandtjens.
'k Zie 't mondtjen open gaan, 't gezicht dat Schuldeloos bloost,
En God! 'k hoor nog de vraag, Flip volgt gij ons naar de oost?Ga naar eindnoot17
Doch 'k ijs, Ik beef terug, mijn pen wil dit niet schetsen,
De taal is kinderspel, bij Zulk verteerend kwetsen.
Mijn dichtaâr is verdroogd, de bron is uitgeput,
En dat wel voor altoos, Zoo God mij niet beschut.
| |
[pagina 141]
| |
Een flaauwe hoopstraal komt door graauwe wolken breken.
De hoop des wederziens in gindsche hemelstreken
Versterkt mijn vingergreep. - Eens zal de eeuwigheid
De eeuw'ge rustplaats zijn der rusteloze tijd,
Dan zinkt hij in het graf met blixemsnelle vleugelen
Die niets dan de eeuwigheid kan dwingen of beteugelen.
Ja schoon ik 't oud'renpaar niet weder druk aan 't hart
In 't nevelig dal des tijds: Dit denkbeeld heelt mijn Smart
Ik zie het eenmaal weêr! Ik snel het eens in d'armen
Gestreeld door Zachter lucht: Dit doet mij weer verwarmen.
Het streelt mij 't koude hart, het hart door Smart versteend.
Het balsemt mijne wond: Nu heb ik uitgeweend! -
1e van Louwmaand 1819 Ph. Pr. Roorda van Eijsinga 1 Ltnt
Tegenover zijn zusters moet Philippus zich manhaftig opgesteld hebben. Alijda Emilia herinnert zich in haar memoires: ‘Mijne Broeder dien met verlog over was, deed alles om ons te troosten, en zocht eenige afleiding in den tuin te maken [...]. De verloftijd van mijne broeder liep intusschen ten einde, en het was op nieuw eene ware grieve voor ons hart, elkander vaarwel te zeggen, mijne broeder was echter meer gematigd dan mijne zuster Louise, en ik, daar hij het plan had om in het volgende jaar mijne ouders te volgen, zoo dat hij met dit vooruitzicht, in kalme geeststemming ons verliet’. Uit Alijda's memoires wordt duidelijk dat Philippus nog vóór de jaarwisseling terugkeerde naar Grave. Hier kon hij zijn masker van flinkheid, opgezet om zijn zusters bij te staan, laten zakken en zich geheel overgeven aan zijn treurige stemming. Het zou nog bijna een jaar duren voor zijn wond blijvend balsem ontving door het weerzien met zijn familie in Indië. Op 18 juni 1819 vertrok hij met de korvet ‘Galathea’, na eerst nog in Harderwijk een herdenking van de Slag bij Waterloo bijgewoond te hebben. Aan boord schreef hij ‘eenige brieven aan mijne familie en vrienden in europa, die bij mij het smartelijke van de scheiding weder verlevendigden. Ik zou dan nog verder van hen verwijderd worden, dit viel mij zeer hard, en het was alleen de godsdienst en de streelende hoop, om mijne ouders en drie zusters in azië te ontmoeten, die mij kracht gaven, om de reis standvastig en moedig te vervolgen.’ Op 8 november 1819 bereikte het schip de rede van Batavia en brak voor Philippus het moment suprême aan: ‘Aan de stoep gekomen, liet ik den koetsier teruggaan, en opende de voordeur; naauwelijks binnengetreden, vliegt mij een meisje om den hals en overlaadt mij met kussen. Het was mijne zuster sara, welke ongeloofelijk opgewassen en veranderd was. Mijne | |
[pagina 142]
| |
Aquarel van Eijda Catharina Roorda van Eysinga-Piers (1773-1821). (Collectie J.W. Heidstravan Bon, Utrecht.)
| |
[pagina 143]
| |
Aquarel van Sytze Roorda van Eysinga (1773-1829). (Collectie J.W. Heidstra-van Bon, Utrecht.)
| |
[pagina 144]
| |
moeder stond bij eene sofa, even als versteend en kon door aandoening niet spreken. Eindelijk riep zij uit: Mijn God! mijn zoon! en barstte in tranen los.’ De begroeting met zijn vader en zuster Jozina verliep op een zelfde wijze, maar: ‘dit toneel kan alleen gevoeld worden, niet beschreven worden’.Ga naar eindnoot18 Philippus zou in Indië geen carrière als officier maken; in april 1820 nam hij ontslag en trad hij als kwekeling voor de inlandse taal in dienst bij de plaatselijke translateur in Batavia. Al op de tweede dag na aankomst had hij een boek over Maleis en een Bijbel in die taal gekocht. Nu kreeg hij onderwijs in het Maleis, Perzisch, Arabisch en Hindoestani. In 1820 reisde hij met dr. Carl Ludwig Blume over Java om kinderen in te enten met koepokstof. Hij ging niet alleen mee als tolk, maar ook om inzicht te krijgen in taal, zeden en gewoonten van de inlander. Kort na zijn terugkeer in Batavia stierf, op 5 januari 1821, zijn moeder. Zijn vader vertrok enkele maanden later als ‘visitator der kerken en scholen’ naar Celebes en de Molukse eilanden en hertrouwde al vrij snel, op 24 juli 1823, met de veertienjarige Geertruida Catharina Dibbetz.Ga naar eindnoot19 Uit dit tweede huwelijk zouden nog vier kinderen geboren worden. Philippus klom van eerste commies bij het Departement van inlandse zaken op tot secretaris van de Residentie Bantam. In 1824-1825 gaf hij een Nederduitsch-Maleisch en Maleisch-Nederduitsch woordenboek uit, de eerste van een reeks wetenschappelijke publikaties die hem erkenning opleverden. In 1830 vertrok hij om gezondheidsredenen naar Nederland. Hij was inmiddels getrouwd met Andrisa Wilhelmina Thilo (1797-1883) en vader van twee kinderen; twee andere waren al gestorven. Terug in Nederland groeide zijn wetenschappelijke carrière: in 1835 werd hij benoemd tot ‘Doctor in de Fraaije Letteren en Meester in de bespiegelende wijsbegeerte van de Leidse Hogeschool’ en in 1836 tot hoogleraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda in Taal-, Land- en Volkenkunde van Oost-Indië. Van 1843 tot 1849 verbleef Philippus opnieuw in Indië, nu om er te werken aan een volledig Algemeen Nederduitsch-Maleisch woordenboek, in de hof-, volks- en lage taal, dat in 1855 verscheen. Philippus Pieter Roorda van Eysinga stierf op 14 oktober 1856 in Utrecht.
Philippus was niet de enige Roorda van Eysinga met schrijftalent. Zijn oudste zuster Alijda Emilia publiceerde gedichten in almanakken. Genoemd zijn al haar voor haar kinderen bestemde cahiers met memoires, die overigens ongepubliceerd gebleven zijn. Zijn zuster Josina Scheffelaar Klots-Roorda van Eysinga (1807-1888) publiceerde gedichten voor kinderen. Roemrucht is Philippus' halfbroer Sicco (1825-1887), uit het tweede huwelijk van zijn vader. Hij is de schepper van de Vloekzang of de laatste dag der Hollanders op Java, door Sentot (1860), waaraan zijn medestander en vriend Multatuli een | |
[pagina 145]
| |
uitgebreide noot wijdde bij de vierde druk van de Max Havelaar. Sicco Roorda van Eysinga zou ook de auteur zijn van Uit het leven van Koning Gorilla (1887), waarvan de titel slaat op Willem iii. Philippus' dochter Ida Catharina Wilhelmina van den Bergh-Roorda van Eysinga (1838-1911) stelde een driedelig aardrijkskundig en statistisch woordenboek van Nederlands Oost-Indië samen. Tenslotte: Philippus' zuster Alijda Emilia is een overgrootmoeder van Ina Boudier-Bakker (1875-1966), die de eerste decennia van deze eeuw grote successen als schrijfster vierde. Via haar moeder, Aleida Emilia Bakker-Holm, was Ina Boudier familie van de Roorda van Eysinga's. Zij was het die Philippus' gedicht ‘Bij het vertrek mijner familie naar de Indien’, onaanzienlijk opgevouwen, bewaarde tussen familiepapieren.Ga naar eindnoot20 |
|