| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De boze wereld van W.G. van de Hulst
De zegeningen die het protestantisme ons land gebracht heeft zijn: ernst, ruggegraat en W.G. van de Hulst (met dank aan Anton van Duinkerken). Voor de bezoekers van de W.G. van de Hulst-tentoonstelling, die te zien was van 12 juni tot 25 oktober 1993, betekende de ontmoeting met het werk van de schrijver van In de soete Suikerbol niet zelden een ‘sentimental journey’. Ook Maarten 't Hart reisde af en toont zich in onderstaande bijdrage schatplichtig aan Willem Gerrit van de Hulst (1879-1963).
Het is geen eenvoudige opgave om over W.G. van de Hulst te schrijven. Secundaire literatuur bestaat er nauwelijks. Een behoorlijke biografie ontbreekt. Een goede, verantwoorde bibliografie eveneens. De zoon van Van de Hulst deelt ons in zijn boekje Wachten op de kraakwagen (1988) mee dat zijn vader zesennegentig titels op zijn naam heeft staan. Had Van de Hulst jr. nu maar één of twee bladzijden van zijn boekje besteed aan een titellijst van die zesennegentig boeken, met het jaar van publikatie erachter, dan zouden we op dat punt tenminste enig houvast hebben. Maar dat werkje van Junior is een hopeloos gemiste kans. Terwijl de zoon hier de gelegenheid had om al wat hij zich van zijn vader herinnerde, nauwgezet te boekstaven, heeft hij het dunne boekje voornamelijk opgevuld met saaie bespiegelingen, oninteressante uitwijdingen en een enkele anekdote over zijn vader. Eén anekdote is natuurlijk uitermate treffend, en vergoedt veel. De zoon vertelt dat zijn vader in de oorlog in het ziekenhuis lag. De zoon bezocht zijn vader en bracht het door hem geschreven begin mee van De pruikenmaker en de prins (1947). Bij de vader ontbrak, ziek als hij was, eigenlijk de motivatie om te schrijven, maar toen hij las wat zijn zoon had geschreven, vervolgde hij 's nachts het verhaal en schreef daarbij in het halfduister van de ziekenhuiskamer eerst op papier, maar toen dat op was zag hij niet dat hij verder ging op het beddelaken.
Of het verhaal waar is, doet eigenlijk niet ter zake. Geestig wordt hier de verteldrift van W.G. van de Hulst getypeerd. Je ziet dat beddelaken voor je: volgeschreven en vooral volgestippeld door Van de Hulst. Zo'n beddelaken
| |
| |
is ook daarom een prachtig symbool voor zijn werk, omdat er niet weinig boeken van zijn hand zijn waarbij de lezer(es) dankbaar gebruik kan maken van een laken om de rijkelijk vloeiende tranen van de ogen af te wissen. Bij Peerke en z'n kameraden (1919) heb je zelfs aan een tweepersoonslaken niet genoeg!
Hoewel secundaire literatuur over Van de Hulst nagenoeg ontbreekt, blijkt er toch één bruikbaar werkje over de schrijver te bestaan: De jongen met de toverfluit van Rie van Rossum. In het boek zelf is niet te vinden wanneer het werd uitgegeven, maar het bevat een bibliografie die loopt tot het jaar 1948 alsmede een portret van de schrijver. Ook worden ons terloops enige biografische bijzonderheden meegedeeld. Zo komen we te weten dat de vader van Van de Hulst steenhouwer was, dat die vader vroeg stierf, dat ook twee zusjes van Van de Hulst jong stierven, dat de zwijgzame moeder moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen, dat Van de Hulst eerst onderwijzer werd te Utrecht, en vervolgens hoofd-onderwijzer, ofwel om zijn eigen terminologie te gebruiken: bovenmeester. Uit weer andere bronnen valt op te maken dat Van de Hulst leefde van 1879 tot 1963, waaruit volgt dat hij de laatste jaren van zijn leven weinig publiceerde. Wie de titellijst - voorzover deze valt samen te stellen - nauwkeurig bekijkt, ziet dat Van de Hulst, naarmate hij ouder werd, steeds meer geneigd was om voor de allerjongsten te schrijven. Voorts valt eruit op te maken dat hij maar weinig historische jeugdromans heeft geschreven - ik ken er drie (maar er zijn er wellicht meer): Willem Wijcherts (1909), Van Hollandse jongens in de Franse tijd (1913), en Erop ofer onder (1922) - en dat deze werken ontstonden in de eerste jaren van zijn schrijversschap.
Rie van Rossum zegt een aantal behartenswaardige dingen over W.G. van de Hulst. De meest treffende opmerking is deze: ‘Hij praat op papier de taal van zijn jongelingsjaren, eerlijk natuurgetrouw: is er beter bewijs dat hij enkel maar spelen wil? Jonge ogen zullen deze verminkingen, deze onbewuste platheden en slordigheden onder ogen krijgen. Hun woordbeeld (kostelijk bezit voor een volkskind, dat na zijn lagere school geen culturele vorming van betekenis meer ontvangt) zal er door geschonden worden, zij zullen volkomen zichzelf en hun dagelijkse omgangstaal herkennen, maar een verwarde schrijftrant overnemen...’ Het staat voor mij vast dat ik, gepokt en gemazeld door de kinderboeken van W.G. van de Hulst, die verwarde schrijftrant heb ingedronken, en dat ik nog steeds bezig ben om die verwarde schrijftrant kwijt te raken. In mijn eigen werk dreigt altijd weer de Van de Hulst-dreun. Dus als Van Rossum haar opmerking over de verwarde schrijftrant laat volgen door de opmerking ‘Wie zal het hem kwalijk nemen?’, heb ik de neiging om mijn eigen naam van de daken te roepen. Weliswaar was het eerste kinderboekje dat ik ooit las niet van de hand van W.G. van de
| |
| |
Hulst sr., maar van de hand van W.G. van de Hulst jr. (het werkje heette Tippeltje), maar de zoon heeft de stijl van de vader nauwgezet geïmiteerd, en na Tippeltje heb ik vrijwel alle boekjes verslonden die sr. schreef Voor onze kleinen.
Behalve op de ‘verwarde schrijftrant’ heeft Van Rossum ook kritiek op de typografische aanblik van een Van de Hulst-bladzijde: ‘Och ja, hun bladzijden zijn óók wel eens kwistig bezaaid met stippeltjes.’ Van de Hulst gebruikt de drie puntjes inderdaad uitzonderlijk vaak als stijlmiddel. In dit opzicht steekt hij Louis-Ferdinand Céline naar de kroon, waaruit dus ook weer volgt dat het gebruik van drie puntjes niet zo bezwaarlijk hoeft te zijn.
Voorts rept Rie van Rossum van ‘één kleine stoornis.’ Zij zegt: ‘Och, het is maar een lichte overdosering, een onzuiverheid in het maatgevoel.’ Daarbij doelt ze op de vele keren dat de hoofdpersonen in het werk van Van de Hulst in gebed verzinken. Er wordt bij Van de Hulst opmerkelijk veel gebeden. Bij herlezing van de boeken heb ik nu steeds de indruk, dat Van de Hulst zijn personen in gebed laat verzinken op de momenten dat hij zelf even niet meer weet hoe hij het verhaal moet vervolgen, en dan het gebed inlast als overgang naar de volgende episode. Alleen in zijn eerste boekje Voor onze kleinen, het minuscule meesterwerkje Van een klein meisje en een grote klok (1909), heeft hij van het gebed iets bijzonders weten te maken. Ook hier uiteraard bittere ellende: een doodziek, en reeds door de dokter opgegeven jongetje. Het zusje van het kind, dochter van een koster, klimt 's nachts (in haar droom) naar de klokken in de toren, deels om dan dichter bij God te zijn, zodat er meer kans op is dat hij haar gebed om redding van haar broertje zal horen, deels ook om één van de klokken zelf als gebedshulp te mobiliseren. Als zo'n klok luid bidt, moet het in de hemel wel te horen zijn.
Naar aanleiding van Willem Wijcherts spreekt Rie van Rossum over ‘al die schril-aangezette effecten, waarvoor eenmaal het beeldend vermogen van zijn jongensfantasie te kort schoot.’ Dat de schril-aangezette effecten bepaald niet tot Willem Wijcherts beperkt zijn gebleven, hoop ik verderop aan te tonen, maar hier zij alvast gezegd dat juist die betreurenswaardige neiging tot melodramatiek die zo uiterst typerend is voor Van de Hulst zich absoluut niet verdraagt met enigerlei vorm van humor. Als Rie van Rossum beweert dat bij Van de Hulst sprake is van ‘humor, verfijnd en verstild door levenswijsheid en ervaring, maar zo flitsend en levendig als waren er geen stortzeeën van bitterheid en wanhoop overheen geslagen’ geloof ik dat ze de plank volledig misslaat. Humor, in welke vorm ook, ontbreekt in het werk van Van de Hulst volledig.
Helaas kan ik niet meer reconstrueren in welke volgorde en wanneer precies ik als kind de werken van W.G. van de Hulst heb gelezen en herlezen. Wat
| |
| |
W.G. van de Hulst leest een van zijn dochters voor. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Omslag van Voetstapjes in de sneeuw van W.G. van de Hulst, dat in november 1953 verscheen als deel 19 in de serie Voor onze kleinen. De illustratie is gemaakt door W.G. van de Hulst jr
De ‘luie stoel’ van W.G. van de Hulst die hij jarenlang heeft gebruikt. De houten plank deed dienst als ‘schrijftafel’
| |
| |
ik mij ervan herinner is dat ik van één boek dagenlang van streek ben geweest. Als een nachtmerrie heeft dit korte werkje zich in mij vastgebeten, terwijl de titel ervan toch zo onschuldig klinkt: Het huisje in de sneeuw (1924). Ik heb het nooit meer herlezen, maar ik herinner mij twee jongetjes. Ze gaan hun vader afhalen van een station. Ze verdwalen in de sneeuw. Het was een vreselijk verhaal en heeft mij, net als Voetstapjes in de sneeuw (1953), een bijna panische angst voor verdwalen bijgebracht. Daar lijd ik nog steeds aan.
Een andere Van de Hulst die mij als kind ontwrichtte was Ouwe Bram (1909). Ik heb het onlangs herlezen en vind het nu haast ongelofelijk dat een kind van een jaar of zes met zulke lectuur in aanraking gebracht kan worden. In Ouwe Bram pakt Van de Hulst op een waarlijk verbijsterende manier uit: brand, diefstal, verraad, geweldpleging, verdrinking, stormwind, dood, paard op 't laatste moment uit stal bij vuurzee. Het is een melodrama dat zijn weerga niet kent. Alle ellende vloeit voort uit het feit dat spelende jongens een doofstom meisje in het water geduwd hebben, waarna het meisje verdrinkt. Ouwe Bram zelf verdrinkt op termijn ook. Met dit gruwelijke kinderboek won Van de Hulst de prijsvraag van de Nederlandse Zondagsschool!
Het derde Van de Hulst-boek dat een grote rol in mijn leven heeft gespeeld was Hans in 't bos (1932). Dit is, verhodingsgewijs, een vrij onschuldig verhaa, al scheelt 't niet veel of Hans sterft. Maar het is minder melodramatisch dan veel ander werk van Van de Hulst. Dat het voor mij zo uitzonderlijk is geweest, vloeit voort uit het feit dat dat het eerste boek was dat ik zelf bezat. Ik kreeg het van een oom en tante als verjaarscadeautje. Dat was ronduit verbijsterend. Boeken leende je uit de bibliotheek, die kocht je niet. Dat ik het kreeg, was een wonder, en ik koesterde mijn bezit, heb het tientallen keren herlezen. Hele passages ken ik uit het hoofd. Is het winter en verschijnt er een donkergrijze lucht dan denk ik altijd: ‘De rode lucht had sneeuw voorspeld.’ Zo luidt de negende hoofdstuktitel van het werk. En bij elke sneeuwpop denk ik terstond aan de sneeuwpop in het voortuintje van Miene-meu waar de zieke Hans op uitkijkt. En wat een triomf als de boswachter hem met zijn stok in de rug prikt en uitroept: ‘Praat op; - ben je bevroren?’
Ook mijn vader had als kind op 28 maart 1929 een boek van W.G. van de Hulst cadeau gekregen ‘voor getrouw schoolbezoek’ zoals voorin staat. Het was Willem Wijcherts, het werk dat W.G. van de Hulst in 1909 onder schuilnaam Jan van de Croese publiceerde. Ook mijn vader had zijn cadeau gekoesterd, maar na zo'n vijfentwintig jaar was het niettemin vies en smoezelig geworden. Het zag er oud en besmeurd uit, de verschoten rood-bruine omslag noodde niet tot lezen. Pas toen ik een jaar of acht was, heb ik het gelezen - en was er toen diep van onder de indruk. Ook Willem Wijcherts is een buitengewoon melodramatisch verhaal waarin ketterverbranding en ket- | |
| |
terverdrinking prominent figureren. De figuur van de met de Spanjaarden heulende Schele Ebben die ketters in zakken uit het raam in het water werpt heeft bij mij een reusachtige afkeer van al wat paaps was en is bewerkstelligd. Leer ik iemand kennen die rooms is, dan schiet onvermijdelijk de naam Schele Ebben door mij heen.
Uiteraard is voorts Peerke en z'n kameraden één van de ingrijpendste leeservaringen van mijn leven geweest. Van dat werk was ik totaal ondersteboven. Bij geen enkel ander boek heb ik zoveel tranen gestort. Ben ik in Utrecht dan wil ik altijd even langs de Stroomkade lopen, want daar speelt het, heb ik de indruk. Uit één van die ramen boven het water heeft Peerke zich naar buiten gebogen en gezegd: ‘Ik heb geen benen meer.’
Wat een verschrikkelijk verhaal! En datzelfde geldt voor Jaap Holm en z'n vrinden (1910). Ook hierin verraad en verdriet, armoede, ellende, droeve dagen, onterechte verdenking - kortom, een melodrama waarvan Rie van Rossum zegt: ‘Een trouwhartige poging om een goed en levendig jongensboek te schrijven.’ Mijns inziens geeft dat een volstrekt verkeerde indruk van dit hyper-tragische werk dat evenmin geschikt lijkt om een opgroeiend kind enig inzicht in leven en wereld te geven als de andere vroege werken van Van de Hulst. Hoewel ik als kind W.G. van de Hulst onvoorwaardelijk bewonderde, heb ik Jaap Holm en z'n vrinden altijd een vreselijk boek gevonden.
Mijn favoriete Van de Hulst-roman was Zo'n vreemde jongen (1917). Dat prachtige boek is goddank weinig melodramatisch. Uiteraard verdwaalt de ‘vreemde jongen’ in dichte mist, maar dankzij zijn eigen gebed en het vérdragende psalmgezang van moeder, zusjes en broer weet hij de weg naar huis weer te vinden. De vreemdejongen wordt ziek, maar niet heel erg ziek, en met het kwartje van de dokter komt het gelukkig ook goed: dat verdwijnt in het kerkezakje!
Op de tweede plaats kwam voor mij als kind De roode vlek (1928). Ook dat werk heb ik cadeau gekregen. Dat wonder gebeurde toen de schoolbibliotheek van de Dr. A. Kuyperschool werd opgeheven. Ook in dat werk een groot drama. Karel van de dominee weet nog net op tijd het hek te sluiten zodat de hengst in zijn vaart gestuit wordt die Gert van de molenaar meesleurt. Daarbij raakt Karel zwaar gewond, maar de dokter en het gebed brengen hem er weer bovenop.
Bij herlezing van al deze kwistig van puntjes voorziene jeugdlectuur vallen een aantal dingen op. In de eerste plaats dat Van de Hulst, vooralin zijn vroege werk, niet terugschrikt voor de meest gruwelijke dramatiek. Neem een werkje als Wout de scheepsjongen (1925). Daarin wordt verhaald over een jongen die naar zee is gegaan, maar in alle opzichten faalt als scheepsjongen. Hij
| |
| |
valt uit de mast en verliest daarbij bijna het leven. Vervolgens mag hij als kinderoppasser fungeren voor de dochter van de reder van het schip. Het dochtertje maakt een doodsmak en dat wordt Wout aangerekend. Het meisje zweeft tussen dagenlang leven en dood, maar haalt het nog net. Ten slotte wordt omstandig verslag gedaan van een schipbreuk. Daarbij ziet Wout kans het dochtertje nog net vast te grijpen voor het door een golf overboord wordt gespoeld. Met het kind in zijn handen geklemd, weet hij zich aan de reling vast te binden. Als een reddingsboot verschijnt, worden allen van boord gehaald, behalve Wout en het kind, die voor een groot voorwerp gehouden worden. Nogmaals moet de reddingsboot uitvaren en op het laatste nippertje worden Wout en het kind gered. Als dank voor een en ander krijgt Wout van de reder een spaarbankboekje dat bij de moeder van Wout in bewaring wordt gegeven. Wout mag zelf niet weten hoeveel geld er op staat. Dat zo'n waarlijk krankzinnig melodrama dan ook nog bekroond wordt met zo'n navrant slot: spaarbankboekje dat niet ingekeken mag worden! Riekt dat niet enigszins naar sadisme?
Behalve deze opmerkelijke voorkeur voor wel heel schril aangezette effecten, is een tweede dominant verschijnsel in het werk van Van de Hulst de innige jongensvriendschap. Daarbij gaat het steevast om twee jongens van verschillende stand. In De roode vlek zijn de zoon van een dominee en de zoon van een molenaar bevriend. In Van Hollandsche jongens in de Franse tijd wordt over de vriendschap van Jan en Karel opgemerkt: ‘En even was er iets van trots in Jans hart, omdat Karel van Merleveld, een jongen uit veel deftiger stand dan hij, zijn vrind was.’ Elders in het boek wordt nogmaals, ten overvloede, opgemerkt: ‘Het waren trouwe vrienden, Karel en Jan, al behoorden ze tot zo verschillende stand.’ Van verschillende stand zijn ook Jaap van de bakker en Tom van de dominee uit Het plekje dat niemand wist (1935). Ook in Jaap Holm en z'n vrinden blijkt een jongensvriendschap tussen kinderen van verschillende stand het centrale thema van het werk te zijn.
Dat er bij deze jongensvriendschappen méér in het geding is dan vriendschap
alleen, heb ik betoogd in een artikel dat op 21 oktober 1977 in nrc-Handelsblad verscheen. Van de Hulst jr. heeft mij daarover woedend toegesproken toen ik hem een keer ontmoette, maar behalve in De roode vlek en Jaap Holm en z'n vrinden, valt ook in andere werken van Van de Hulst een aanzet tot de beschrijving van homofiele gevoelens te bespeuren. In De pruikenmaker en de prins wordt het jongetje Odo verliefd op de kijkkastman, die vervolgens als koetsier bij zijn baas in dienst komt. Als de kijkkastman-koet-sier daarna een vermomde prins blijkt te zijn en de ongedwongen omgang tussen Odo en de prins derhalve tot het verleden behoort, is Odo daar diep bedroefd over. In de overigens onbeholpen wijze waarop Van de Hulst de
| |
| |
gevoelens van Odo beschrijft, klinkt onmiskenbaar een homo-erotische ondertoon door. Hier is eveneens sprake van datgene wat in Jaap Holm en z'n vrinden heette: ‘Een grote, wondere blijheid, die hen gelukkig maakte.’ In Van Hollandse jongens in de Franse tijd figureert niet alleen diezelfde kijkkastman (een soortgelijke figuur komt trouwens al voor in Willem Wijcherts), maar laat zich in de verhouding van Frans Pommer en Franse kurassier eveneens een onmiskenbare homo-erotische component aanwijzen. Hier is de oude kurassier duidelijk van grote vertedering jegens Frans Pommer vervuld, en die vertedering redt Frans het leven, waarna het leven van de kurassier op zijn beurt gered wordt door de familie van Frans. Ook in dit werk trouwens heel wat melodramatiek, maar het beeld van die door de besneeuwde Russische steppe voorstrompelende Frans Pommer die ten slotte niet meer voort kan en door de kurassier op zijn rug wordt genomen, zal me mijn leven lang bijblijven. In De roode vlek wordt de vriendschap van Gert en Karel vergeleken met die van David en Jonathan. En daarover laat zelfs de bijbel geen misverstand bestaan: ‘Uw liefde is mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen.’ In Jaap Holm en z'n vrinden wordt de vriendschap van Kees (uit hogere stand) en Jaap (vader baanveger) met een opmerkelijke vrijmoedigheid als een liefdesverhouding beschreven waarbij het eerst dik aan is, uitraakt, en weer aankomt. Bovendien is bij deze liefdesverhouding nog een derde jongen betrokken, zodat Van de Hulst ook gelegenheid heeft om gevoelens van jaloezie te beschrijven. In Willem Wijcherts zijn Maarten en Willem dik bevriend, maar van enige homo-erotiek valt niets te bespeuren. Hier heeft Van de Hulst zijn onbewuste preoccupaties kundig weten af te leiden door Willem met de zuster van Maarten te laten trouwen.
Behalve dit thema der innige jongensvriendschap is een andere prominente vingerafdruk van Van de Hulst het thema barse oude man die bij nader inzien een hart van goud heeft. Voorzover ik het kan overzien komt die barse oude man in vrijwel elk werk of werkje van Van de Hulst voor. Ouwe Bram uit de gelijknamige roman is het prototype van deze figuur, die ook wel eens de gestalte kan aannemen van een goedaardige grootvader (Peerke en z'n kameraden). Soms blijft de oude man kwaadaardig, zoals de boze boswachter uit Hans in 't bos. Gewoonlijk echter lijkt de oude man alleen maar een norse brombeer, maar ontpopt hij zich als een weldoener. Vaak ook blijken deze bromberen arts te zijn (Zo'n vreemde jongen). In Het zwarte poesje maakt een gemotoriseerde brombeer een meisje doodsbang. Later verschijnt hij aan haar bedje als de arts die haar met een rood drankje en gebed geneest. Meestal wonen deze al dan niet hoogbejaarde bromberen ergens achteraf zoals de berebijter uit Rozemarijntje: ‘Ver achter de griend woonde in een hut, heel eenzaam, de oude ‘berebijter.’ Uiteraard heeft ook deze berebijter een
| |
| |
hart van goud, maar het is niet duidelijk waarom hij überhaupt in de Rozemarijntje-boeken moet voorkomen. Blijkbaar kon Van de Hulst niet zonder zo iemand, ook als het verhaal er niet om vroeg, en diende de berebijter daarom toch even vermeld te worden in de context van een vijftal boekjes over een meisje dat bepaald lijkt op Pipi Langkous. In deze vijf deeltjes heeft Van de Hulst zijn melodramatische neigingen enigszins weten te beteugelen, al verdrinkt zijn heldin toch bijna als zij in Rozemarijntje en Rooie Pier (1941) een hond uit het water probeert te redden. Gelukkig dat de Rooie Pier bij de hand is om haar uit het water te halen! Overigens mag er dan weinig melodrama in de Rozemarijntje-boeken te vinden zijn, gebeden wordt er desondanks heel veel.
Ofschoon Van de Hulst geen groot stilist was, in feite helemaal niet stileerde, heeft z'n werk een vrijwel ongeëvenaarde direktheid en levendigheid. Zijn dialoog is even onbeholpen als levensecht. Meestal weet hij de lezer vanaf de eerste zin bij het drama te betrekken, doorgaans via een pakkend dialoogje. Ouwe Bram begint nog met de ouderwetse zin: ‘Het was in de schemering van een stormachtige lenteavond’, maar zo'n zwak begin is later zeldzaam. In datzelfde boek vinden we trouwens de opmerkelijke poëtische zin: ‘Buiten suizelden de biezen in de zachte avond’ en zulke woordkunst blijkt later eveneens zeldzaam.
De wereld die hij beschreef is volledig verdwenen. Hedendaagse kinderen worden door zijn werk niet aangesproken; op de schappen van de kinderboekenafdelingen van de openbare bibliotheken is zijn werk doorgaans niet meer te vinden. We hoeven daar niet om te treuren. De angsten, verschrikkingen, gruwelen die hij beschreef zijn niet erg geschikt om een ontvankelijk kind te harden in de strijd om het bestaan. Mij heeft het in ieder geval bepaald geen goed gedaan dat ik in de eerste drie leesjaren van mijn leven vooral door Van de Hulst ben gestempeld. Van nature toch al geen held, ben ik er alleen maar angstiger van geworden. Dat ik amper op reis durf, is volgens mij goeddeels aan Van de Hulst te wijten. Dat ik in dichte mist in paniek raak, wijt ik mede aan Zo'n vreemde jongen. En dat ik wel nooit zal leren te schrijven als zo iemand als Fontane is ongetwijfeld ook mede te wijten aan W.G. van de Hulst, van wie het taalgebruik enkel maar in dienst gesteld stond van aangrijpende vertelkunst. En toch zou ik al die beelden uit mijn jeugd niet graag missen: de rode lucht die sneeuw had voorspeld, de rode vlek hoog en stil aan de molenwiek, Willem Wijcherts op de vlucht, Frans Pommer in de sneeuw, en later fluisterend onder het raam van zijn broer, Peerke die zich uit het raam buigt, en al die andere figuren en figuurtjes, zoals die diep tragische Bruun de beer. Soms heb je al genoeg aan een titel om het allemaal weer voor je te zien: Het plekje dat niemand wist en Het klompje dat
| |
| |
op het water dreef (1948). Hoor je zijn naam dan zie je het allemaal weer voor je: veel sneeuw, heel veel ziektegevallen, veel artsen, en daverende jongensvriendschappen (Niek van de bovenmeester, deel 1 en 2, 1912). Van de Hulst is als een ongelukkige liefde: hoeveel verdriet je er ook van gehad hebt, je zou die ervaring toch voor geen goud willen missen. |
|